Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 19
(1900)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
Slecht.De oudere beteekenis van ons slecht is, gelijk men weet: vlak, effen. Duidelijk komt dit nog uit in slechten, beslechtenGa naar voetnoot1). Dat dit woord ten slotte teruggaat tot een stam waarin 't begrip van ‘slaan’ ligt, is niet twijfelachtig, als men let op vlak en dit laatste vergelijkt met Lat. plaga en Gr. πληγή. Er moet dus eenmaal in 't Germaansch een slehan naast slahan bestaan hebben. De verhouding van slahan tot slehan is dezelfde als van malan, Lat. molo, Lat. malti, maliu, tot Slawisch meljq, mlêti (uit melti), Iersch melim. Het omgekeerde van wat in 't Germaansch 't geval blijkt te wezen, is gebeurd in 't Iersch, want dit heeft alleen vormen die met sleh overeenstemmen. Dus sligim, ik slaGa naar voetnoot2); maar ook ‘een weg banen’; perf. 1 ps. se(s)lag. Eene afleiding hiervan is slige, weg, en 't slaan. Beide beteekenissen vindt men vereenigd in ons slag. Verder slicht, spoor; dit komt overeen met ons ‘slag’ in hoefslag. Slicht beteekent ook ‘geslacht’, Ohd. slaht. Slechtaim is niet alleen ‘slaan’, maar ook, wat Windisch in zijn Glossaar niet opgeeft: slechten, rooien, bijv. slechtaither in chaill, 't bosch wordt gerooid, Boek van Leinster 9, d. De infinitief slechtugud is ‘effenen, banen’; slechtugud siúit, 't banen of effenen van een weg, B. van Leinster 8, b. Slechtaide is ‘baner’; slechtaide sliged, baner van wegen, ald. 211, b. Er is nog een woord dat ik met sligim in verband zou willen brengen, nl. Iersch sleg, uit slekā, of sḷkā werpspeer, werpschicht. Dit nu is feitelijk hetzelfde woord als Wedisch sṛká, waarvoor 't Sanskrit den prakritiseerenden vorm sṛga be- | |
[pagina 110]
| |
zit. Terecht wordt in ‘Urkeltischer Sprachschatz’ t.a.p. het Indische woord in verband gebracht met Avestisch harc (in overgeleverde wanspelling harĕc) werpenGa naar voetnoot1). Wat de verwantschap der begrippen ‘werpen’ en ‘slaan’ betreft, levert ons smijten zoo'n duidelijken commentaar, dat ik er niets meer aan heb toe te voegen. De ablautsvormen van slehan moeten geweest zijn sleh, slah, slêg, sleg. Nu durf ik niet beweren dat Mnl. geslegen eigenlijk een overblijfsel is van slehan, maar opmerkelijk is het toch dat wij schijnbaar denzelfden klinker terugvinden in gescepen en gedregen, beide werkwoorden die tot de klasse van malen behooren. Waarschijnlijker is het echter dat de e in deze gevallen een Umlaut van a is en de vormen dus te vergelijken zijn met On. dreginn, sleginn. Misschien is uit de rijmen de hoedanigheid der e te bepalen, doch dit moet ik aan anderer onderzoek overlaten.
h. kern. |
|