Doodeter.
In Wilhelm Scherer's Geschichte der Deutschen Litteratur p. 305 staat van zekeren Niklaus Manuel te Bern opgegeven, dat hij in 1522 eene soort van vastenavondklucht schreef, ‘Die Todtenfresser’ geheeten: d.w.z. verklaart Scherer, ‘die Geistlichen, die sich von Seelenmessen nähren’. Daniel Sanders geeft in zijn Ergänzungs-Wörterbuch p. 212 deze verklaring: ‘Die Römische Geistlichkeit, der aus den Todtenmessen reichliche Einkünfte erwuchsen’.
Mogen die verklaringen ook voor ons doodeter gelden en zullen we dan niet doodeneter moeten schrijven?
Een eenigszins bevredigend antwoord op die vraag heb ik trots al mijn zoeken niet kunnen vinden. Onze woordenboeken zijn vrij wel eenstemmig in de verklaring, dat doodeter is: leeglooper, hij, die op kosten of ten laste van een ander leeft; de vierde druk van Van Dale voegt er bij: ‘oud, nutteloos paard’. Over den oorsprong van het woord: algemeen zwijgen, ook bij Weiland, Terwen, Franck. Littré geeft op Croque-mort deze etymologie: ‘Croquer et mort, parce que ces hommes (dat zijn de lijkbezorgers) vivent de leur emploi, ou plutôt parce qu'ils emportent les morts’. De eerste verklaring nadert eenigszins die van Scherer en Sanders, - de laatste komt mij minder gelukkig voor.
Heeft ons doodeter misschien een eigen' oorsprong? Willen wij er mee zeggen: iemand, die een' ander dood eet, gelijk eene woekerplant het leven van eene andere plant ondermijnt? Wij gebruiken parasiet als persoonsnaam immers ook vrij wel gelijkbeteekenend met: leeglooper of liever: klaplooper, tafelschuimer.
Aangenaam zou het mij zijn, als een der lezers van dit tijdschrift gelukkiger in zijne nasporingen ware dan ik.
Arnhem.
m. leopold.