Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 18
(1899)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 313]
| |
Naar aanleiding van ‘Jan, u arme clerc’ in den Lekenspieghel (deel III bl. 278).In den aanhef der Teesteye stelt zich de schrijver van dit werk voor als Jan ‘gheheten Clerc’, die in Ter Vueren, zijn geboorteplaats, den naam draagt van ‘Boendale’ en te Antwerpen het ambt van schepenklerk bekleedt. Bij de aanbieding van een exemplaar van Der leken spieghel aan hertog Jan III van Brabant richt zich de aanbieder, volgens De Vries (Inleid. op D. lek sp. bl. LXVII) tevens de auteur van dit boek, tot zijn landsheer als ‘Jan, u arme clerc’, plaatst zich alzoo tot dien landsheer in dezelfde betrekking, als Melys Stoke doet bij de opdracht zijner Kronike aan graaf Willem III (‘U hevet ghemaect teenre gave Dit boec ende dit werc Melys Stoke, u arme clerc’, z. Rijmkr. 10, 1056 vlgg.). Overmits nu dit ‘u arme clerc’ kwalijk iets anders kan beteekenen dan ‘de geringe (of nederige) in uw dienst staande secretaris’, rijst de vraag, hoe zulk verschil van ambtelijke werkzaamheid in overeenstemming te brengen met het sedert De Vries' betoog (in gemelde Inleid. bl. LXXXIX vlgg.) algemeen aan Jan Boendale toegekende vaderschap van den Lekensp. Heeft Boendale zijn ambt van Antwerpsch schepenklerk misschien te eeniger tijd verwisseld met dat van hertogelijk secretaris? Bij gebrek aan historische gegevens is hier natuurlijk een antwoord niet mogelijk. Of is wellicht De Vries' laatstgenoemde stelling niet voldoende bewezen te achten, zoodat we met een mogelijkheid zouden te rekenen hebben, dat de Jan van den over 't geheel kalmen Lekensp. niet de Jan van de heftige Teesteye is geweest? De Vries wijst ten gunste zijner meening op de volgende feiten: in beide werken noemt zich de dichter Jan, stelt hij zich voor als clerc en vermeldt Antwerpen als zijn woonplaats; beide lettergewrochten worden opgedragen aan Rogier van Leefdale en diens gemalin, in den aanhef van beide ge- | |
[pagina 314]
| |
dichten zegt de auteur, dat hij niet gaarne ledig wil wezen en zijn arbeid ten nutte van 't algemeen heeft ondernomen; in beide werken wordt de hebzucht van het stadsbestuurGa naar voetnoot1) gelaakt en op twee ‘poente’ gewezen, die volgens het voorschrift der Romeinen voor een goed bestuur noodig zijn, het behartigen van ‘ghemeen orbare’ en het vormen eener op een veilige plaats bewaarde weerstandskas (z. Teest. 1218 vlgg. en Lekensp. 1, 34, 81 vlgg.); beide gedichten verkondigen den lof van den stand van den ‘ackerman’ en den ‘coopman’. Intusschen: dat er in Antwerpen tijdens het leven van Rogier van Leefdale twee geletterden geleefd hebben, die beide Jan heetten en beide een didaktisch werk schreven, 'twelk ze aan denzelfden machtigen beschermer en voorstander van beschaving en ontwikkeling opdroegen, is geenszins ondenkbaar; dat twee auteurs, over sociale toestanden van hun tijd handelende, in de gisping eener hebzuchtige stedelijke regeering en in achting voor den boeren- en den koopmansstand overeenstemden, is niet al te onbegrijpelijk; de overeenkomst in den aanhef der beide gedichten en in de vermelding der bovengenoemde twee ‘poente’ wijst niet onvoorwaardelijk op herkomst uit een zelfde pen; ze kan ook het gevolg zijn van ontleening uit het eene werk in het andereGa naar voetnoot2).
† p.l. bender. |
|