Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 18
(1899)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
Den Nederduytschen Helicon van 1610.Verplaatsen wij ons in gedachten voor een oogenblik in 't jaar 2200 en stellen wij ons voor, dat wig ons, in dien tijd levende, een denkbeeld willen vormen van den stand der Nederlandsche letterkunde, van de letterkundige stroomingen in de veertig jaar, die er tusschen 1860 en 1900 verloopen zijn; maar dat wij dan uit dien tijd niet veel meer weten dan de namen van vier of vijf dichters, bv. van Beets, Ten Kate, Hofdijk, Emants en Gorter, en dat hunne taal ons ouderwetsch in de ooren klinkt of bijna onverstaanbaar voor ons is, zoodat ons van hunne gedichten gewoonlijk niet veel meer onder de oogen wordt gebracht dan een paar fragmenten, opgenomen in eene bloemlezing .... zouden wij dan mogen beweren, dat wij een zelfs maar zeer flauw begrip hadden van onze letterkunde in die veertig jaar? Neen geen flauw, maar ongetwijfeld een dwars verkeerd begrip. Welnu, wat weten de beschaafden uit onzen tijd, zij, die in letterkunde belang stellen en in de litteratuur der 17de eeuw geene vreemdelingen zijn, wat weten zij van de dichterlijke werkzaamheid onzer vaderen gedurende de eerste veertig jaar van den tachtigjarigen oorlog, van 1568 tot 1609? Zij kennen het Wilhelmus en enkele andere geuzenliedjes; zij weten, dat Marnix eene psalmvertaling heeft gedicht; zij hebben misschien eene der beide bloemlezingen uit de gedichten van Van der Noot en eene dissertatie over Jacob Duym in handen gehad; zij weten de werkzaamheid van Spieghel en zijne medeleden der Kamer ‘In Liefd' bloeyende’ in dien tijd te plaatsen, ofschoon behalve uit nieuwejaarsliederen die werkzaamheid alleen uit de vermaarde taalzuiverende prozawerkjes bekend is. Een enkele weet misschien, dat de Leidsche secretaris Jan van Hout ook dichter geweest is en herinnert zich nog, eenige jaren ge- | |
[pagina 242]
| |
leden een opstel van Dr. A. de Jager over Houwaert te hebben gelezen; heeft men van Karel van Mander gehoord, dan is het zoo goed als uitsluitend door zijn ‘Schilderboeck’; Coornhert's naam is bekend, maar meer als prozaïst en als theoloog, dan als dichter; en ja, wie wat chronologie kent, herinnert zich ook, dat Hooft reeds vóór 1610 met zijn Italiaansch herderspel is opgetreden. Ik vrees niet van overdrijving beschuldigd te zullen worden, wanneer ik beweer, dat men tot de zeer weinigen moet behooren, die eene bepaalde studie van dien tijd hebben gemaakt, om er iets meer van te weten, dan het weinige, dat ik daar opnoemde, m.a.w. dat men van dien tijd over het algemeen niet alleen geen flauw, maar door die geringe kennis een zeer averechtsch begrip heeft. En slaan wij nu, om er iets meer van te weten te komen, onze uitvoerigste Geschiedenis der Ned. Letterkunde op - die van Jonckbloet - dan vinden wij - afgezien van de ontleding, die daar door den schrijver gegeven wordt van de Granida, en de weinige door hem aan Houwaert gewijde bladzijden - in dat groote werk geen woord meer, dan ik vermeldde, ja zelfs nog iets minder, want den naam van Jacob Duym zal men er te vergeefs in zoeken. Was er in die veertig jaar dan zoo weinig letterkundig leven, of verdiende de litteratuur van die periode niet meer dan een paar bladzijden in te nemen in een werk van zes deelen? Reeds a priori zal men die vraag ontkennend moeten beantwoorden. Dit zoo stiefmoederlijk behandelde tijdvak van veertig jaar is het heroïsche tijdvak van ons volk, de tijd waarin onze staat werd gesticht en de grondslag werd gelegd van onzen wereldhandel; waarin de Hollandsche wetenschap, de Hollandsche schilderschool ontstond, kortom de tijd, waarin alle krachten der Noordnederlanders zich ongelooflijk snel ontwikkelden, en alle kunstvaardigheid, kennis en beschaving uit Zuid-Nederland verhuisde naar het Noorden. Maar, zegt men misschien, het was een ‘wonderlijcke tijt’ van strijd en gevaar, waarin Jan Baptista Houwaert op het verwijt, dat hij zich ‘in 't dichten niet wel | |
[pagina 243]
| |
gequeten’ zou hebben, meende te mogen antwoorden met de verontschuldiging: ‘t Is qualijck moghelijck, dat de divyn Poëten
Haren geest konnen baren in tyen van strijt.’
Onze dichter zelf echter geloofde dat niet, evenmin als hij er van overtuigd was, verontschuldiging te behoeven, De omvang zijner werken, ja reeds van een dezer, van ‘Pegasides Pleyn’ is zoo groot en de kennis en belezenheid, die er uit blijkt, zoo omvangrijk, dat zelfs in den rustigsten, vreedzaamsten tijd de wedergade er van nog tot de uitzonderingen behoort. De eerste tien jaren van den opstand mogen misschien voor eene ernstige beoefening van kunst en wetenschap weinig tijd hebben gelaten, van het oogenblik af, dat onze gewesten zich krachtig genoeg gevoelden, om den Spaanschen koning van zijne souvereiniteit vervallen te verklaren, zijn wetenschap en kunst hier met toewijding beoefend. De jeugdige Leidsche universiteit telde al spoedig eene schaar van beroemde geleerden binnen hare muren; van begaafde schilders en plaatsnijders, zorgvuldig opgeleid voor hun vak, ook door hunne leerjaren in het land der renaissance, wemelde het hier, zooals blijkt uit het onschatbaar ‘Schilderboeck’ van Karel van Mander, waarin ons die bedrijvige kunstwereld met zooveel levendigheid is geschetst. En op het gebied der poëzie was het niet anders. Ook daarop heerschte in het Noorden, in alle groote steden, ja zelfs hier en daar in de dorpen, een rusteloos leven, eene algemeene belangstelling, gewekt - wij moeten het dankbaar erkennen - door de Zuiderbroeders, die reeds van den aanvang des opstands af en vooral na den val van Antwerpen (1585) hun vaderland hadden verlaten om in het Noorden rust en veiligheid te zoeken en daarvoor hunne geestesgaven in ruil aan te bieden. Rederijkerskamers waren te voren in Noord-Nederland gering in aantal geweest: alleen Zeeland en Brabant hadden zich daardoor bij Zuid-Nederland aangesloten en enkele der belangrijkste steden in Holland; nu echter werden overal | |
[pagina 244]
| |
in Holland zulke kamers opgericht en waar er reeds bestonden, kwamen er nieuwe bij, soms uitsluitend door Vlamingen of Brabanders gevormd. En toch was het niet alleen in die kamers, dat de dichtkunst beoefend werd. In Frankrijk was onder de aanblazing van den renaissancegeest eene nieuwe, meer individueele dichtkunst ontstaan, en onze Zuiderbroeders brachten ook die naar het. Noorden over. Zoo bereidden zij in de veertig jaar, waarvan wij spreken, de eeuw van Frederik Hendrik voor, waarop wij nog altijd met trots als op den bloeitijd onzer poëzie terugzien, maar die niet had kunnen aanbreken, als niet mannen als Van der Does en Van Hout, Coornhert en Ketel, en Zuidnederlanders als Van Mander en Van der Schuere, Duym en Celosse waren voorafgegaan. Natuurlijk kan het nu mijn doel niet zijn, een overzicht te geven van hetgeen er over het algemeen in dien tijd op letterkundig gebied bij ons is voorgevallen. Ik zou dan door de oppervlakkigheid van het overzicht het tegendeel uitwerken van hetgeen ik bedoel. Slechts een enkelen greep wensch ik te doen, en wel iets meer in bijzonderheden dan reeds door Dr. Kalff in zijne ‘Geschiedenis der Ned. Letterkunde in de 16e eeuw’ is gedaan, te handelen over een merkwaardig nu tamelijk zeldzaam geworden werkje, getiteld: Den Nederduytschen Helicon, eygentlijck wesende een Maet-dicht beminders Lust-tooneel.’ Het werd te Haarlem uitgegeven door Passchier van Westbusch, boekverkooper in den beslagen bijbel, en wel in 1610, dus juist aan het einde van de periode, die wij bespreken. Wat er in staat is grootendeels omstreeks 1600 of nog wat vroeger gemaakt, en de dichters, die er aan meewerkten, waren in 1610 - althans voor zoover wij kunnen nagaan - mannen van rijperen leeftijd, mannen van naam op meer dan één gebied, ook op dat der poëzie. Zij kunnen alzoo beschouwd worden als de vertegenwoordigers onzer letteren in de laatste twintig jaar van dat veertigjarig tijdperk. Het werkje - of laat ik liever zeggen: het werk, want al is het in 12o uitgegeven, de 332 met dicht in een geplaatste | |
[pagina 245]
| |
handschriftletters bedrukte bladzijden bevatten een groot getal dichtstukken, waaronder er vele zijn van vrij wat omvang, ja zelfs uitvoerige tooneelstukken en samenspraken .... het werk dan is het best als eene soort van bloemlezing te kenschetsen. 't Is echter geene bloemlezing zooals er in onzen tijd, vooral voor schoolgebruik, zoovele verschijnen, niet overgedrukt uit de werken van verschillende dichters, maar eene verzameling van destijds nog ongedrukte verzen, door den uitgever persoonlijk in handschrift verworven van de verschillende dichters, wier medewerking hij had verzocht. De 17de eeuw is rijk aan zulke bloemlezingen: voor menig gedicht van Hooft of Vondel de editio princeps en als zoodanig litteraarhistorisch van veel beteekenis. De allereerste van deze bloemlezingen is onze Helicon niet, vooral niet, als wij ook de door verscheidenen bijeengebrachte liedboekjes meetellen, maar doen wij dat niet, dan behoort hij toch naast ‘Den Bloemhof van de Nederlantsche jeught’, die in 1608 te Amsterdam verscheen, tot de eerste in deze soort. Misschien zelfs zou hij de rij der eigenlijke bloemlezingen geopend hebben, indien de uitgave er van niet eenige jaren was vertraagd. Dat althans volgt uit de mededeeling in de opdracht, dat Karel van Mander, die in 1606 te Amsterdam overleed, het werk op touw gezet had. Eerst in 1603 is Van Mander naar Amsterdam verhuisd, na twintig jaar te Haarlem te hebben gewoond en gewerkt. De uitgave van dezen Helicon nu - in 't licht gezonden door een bekend uitgever, Passchier van Westbusch, wiens nazaten nog gedurende de geheele 17de eeuw sieraden van den Haarlemschen boekhandel zijn geweest - is ongetwijfeld reeds voorbereid in den tijd, dat Van Mander nog te Haarlem woonde, dus vóór 1603. Eerst door zijn vertrek, later door zijn dood zal het boek zijn blijven liggen, totdat Van Westbusch een ander gevonden had, die er de laatste hand aan wilde leggen; en die ander was, naar uit een sonnet tot Zoïlus, met zijne spreuk geteekend, valt op te maken, de Haarlemsche dichter Jacob van der Schuere. Misschien was deze het ook, die den Helicon in tegenstel- | |
[pagina 246]
| |
ling tot andere bloemlezingen, waarin de gedichten onmiddellijk op elkaar volgen, tot een samenhangend geheel maakte, waarin alle dichtstukken, hoe uiteenloopend ook van inhoud, met elkaar in verband zijn gebracht omdat de overgang telkens is voorbereid in een prozaverhaal, dat de lezers zoekt te verplaatsen naar het rijk der poëzie. Om u eenigen indruk te geven van dat inderdaad niet onverdienstelijk proza, zooals men het in den aanvang der 17de eeuw misschien niet zou verwachten, veroorloof ik mij, uit het begin eene halve bladzijde over te schrijven, waarin de schrijver zegt, hoe hij, op een schoonen lentemorgen naar buiten gewandeld, zich tot zijne verrassing op eens bevond tegenover ‘een bergh van middelbarer hooghte, doch met een seer quaden opgangh’; - en dan gaat hij aldus voort: ‘Aen d'een sijde van den Bergh, daer de klare Sonne den lievelijcken dagh brengt, vertoonde hy hem als een schoon Landtschap, voorsien met veel huevelkens, dellinghen, Dorpen, Sloten, ghehuchten, speelhoven, wijngaerden, boomgaerden, velden, weyden, waterganghen, vlieten, spring-aders, bosschen, lommeren, ende ten cortsten gheseyt, alle wat de gierige ooghe tot haer vernoeginge soude connen ghewenschen. Onder aen den voet van den Bergh was een soo uytermaten fraey gheboude Schouplaets, dat ick gheloove, dat in Carthago, Alexandria, Roomen, Athenen, oft elders noyt dergelijcke ghesien en is gheweest: daer waren twee poorten tot ingangen, genoechsaem breet ende hooghe: boven den ingangh met fraeye cruys-welfsels, ende de gevels van dese poorten, met groote ingegroefde ende uytgehouwen pilaren, verciert met hunne voeten, knoopen, hoofden, ringhen, lijsten, verhooghsels, verdiepsels, krulwerck ende loofwerck, seer aerdigh ende ghelijckformigh; binnen waren veel leningen van oude verstorven doorluchtighe uytghehouwen steenen, met kleene ghedraeyde torentgens, daerboven de galerijen, vol glasen, ende rontomme beschoten, gevloert met ghespickelde Porphyrsteenen, met wit, root, groen, grau, blau ende hondertderley verwen ist mogelijck, afwaterende door goten, gemaeckt van bieskens ende Leeushoofden. Ende | |
[pagina 247]
| |
op deselve stonde, als ick daer quam aengaende, soo wasser volle ghereetschap (ende men gingh beginnen) om een ghedenckweerdigh schouspel te spelen’. Met deze woorden wordt het eerste stuk van den bundel (bl. 9-49) ingeleid: het ‘Vreughteyndigh Spel, waerin speelwijs vertoont (wordt), hoe de Konst van Redenrijcke (ten leetwesen aller oprechte Konst-lievende) van vele in veel plaetsen misbruyckt wordt: En ten anderen, hoe sy ghebruyckt te worden behoort’. In den vorm is dit stuk een rederijkerssinnespel, waarin negen allegorische, ten deele mythologische, personen optreden; maar van andere sinnespelen onderscheidt het zich toch - als nieuwerwetscher - door de goedgebouwde Alexandrijnen, waarin het geschreven is. Om den inhoud neemt het in den bundel met recht de eereplaats in, daar het als 't ware de artistieke geloofsbelijdenis is van den geheelen kring, waaruit de Helicon is voortgekomen. Het thema van het stuk is, dat de Rederijkkunst ‘nevens reyn vermaec ooc deucht moet voortbringen’, en dat ‘wat tot ontstichtingh streckt beter diep in slaep dan wed'rom opgheweckt dient’. Er was namelijk langzamerhand veel onstichtelijks bij de rederijkers ingeslopen, dat hun een slechten naam had bezorgd. De ‘Redenrijcke Maeght’ klaagt daarom: men beneemt mij ‘mijn krans, mijn deucht, mijn eer’ met ‘spotten, schimpen staegh en overmatigh tieren, met vieren Bacchus feest en ander ontucht meer’, terwijl dat dan wordt verontschuldigd op grond van ‘oudt ghebruyck’. Neen, zegt de Rhetorica: zij wil door ‘Viericheyt in Konst’ en door ‘Neerstigh Ondersoeck’ gediend worden. De ‘liefhebbers der Konst’ moeten geschiedboeken bestudeeren en de dichters der oudheid tot voorbeeld nemen. Zij moeten zorg dragen voor gepaste taal, welluidenden versbouw, juiste spelling; zij moeten voorbeelden en vergelijkingen geestig te pas weten te brengen. De verschillende versvormen, die door vroegere dichters zijn uitgevonden, moeten zij bij deze bestudeeren, zooals ‘tsoet klinckend ketendicht en 't Refereyn, de halve regels, d'oden en liedekens, baladen, kreeftsinsche Retrograden, klinckdichten oft | |
[pagina 248]
| |
sonnetten, epigrammen en rondeelen, treur- en blijspelen.’ Als navolgenswaardige voorgangers op het gebied der rhetorica prijst zij dan, behalve de dichters der oudheid, nog bij de Italianen Petrarca, bij de Engelsche Koning Jacobus, Whitney en Wever, bij de Hongaren Sambucius, bij de Franschen Du Bartas, Bellay, Ronsard en Marot, bij de Duitschers Hans Sachs en bij de Zwitsers Murer. Breeder is de rij van Nederlandsche dichters, die genoemd worden: Casteleyn, Houwaert, Van der Noot, Frutiers, Vaernewijck, Van Ghistel, Van der Voort, Heynsius, Van Dale, Van der Mijl, Van der Mersch, Neander, Taemson, Duym, Van Hout en Van Mander. Zooals uit de opsomming van deze dichternamen blijkt, evenals uit de aanprijzing der dichtvormen, die beoefening verdienen, is de dichter van dit sinnespel een man, die van de nieuwe renaissance-richting zijns tijds niet afkeerig is, maar daarom toch aan de oude, door Matthijs de Castelein vertegenwoordigde, rederijkerij den rug nog niet heeft toegekeerd. Hij staat dus op het standpunt van diegenen onder zijne Fransche tijdgenooten, die wel Ronsard en de Pleiade bewonderden, maar niet zóó eenzijdig met hunne richting ingenomen waren, dat zij daarom Clément Marot met minachting beschouwden. Geheel in den geest van Ronsard, is ook hij er van overtuigd, dat kunst geene liefhebberij, geen amusement is, maar hooge, verheffende ernst en dat de dichter zich voor zijne verheven taak moet toerusten door onvermoeide oefening en veelzijdige studie. En die studie moet zich niet tot de ‘realia’ bepalen, maar zich ook tot de taal, zelfs tot de spelling, uitstrekken. Men ziet het, wij verkeeren in den tijd der taalzuiveraars, maar vinden hier opnieuw bevestigd, wat wel niet onbekend is, maar toch te dikwijls over het hoofd wordt gezien, dat het niet alleen Spieghel en de Amsterdamsche Kamer is, waaraan de eer toekomt, onze taal van bastaardij te hebben geschuimd en zoo heerlijk te hebben gebouwd als wij haar in Vondel's gedichten vinden, maar dat de strijd voor zuiverheid van taal, reeds in het midden der 16de eeuw te Antwerpen begonnen, | |
[pagina 249]
| |
in alle gewesten - ook in aansluiting aan hetgeen in Frankrijk en Duitschland gebeurde - met volharding en telkens aangroeiende geestdrift is voortgezet, en dat Spieghel met zijne ‘Twespraack,’ Coornhert met zijne voorrede daarvoor, veeleer dan iets nieuws te leeren, de tolken waren van de geheele dichtwereld hunner dagen, zoodat niet in hetgeen zij leerden, maar in de wijze waarop zij het deden hunne verdienste bestaat. Dat onze taal moest gezuiverd worden, daarover waren alle woordvoerders der poëzie het bij ons eens. De strijd, dien zij te strijden hadden, viel buiten het terrein der dichtkunst; hunne tegenstanders waren de mannen der Kanselarij en het beschaafde publiek, dat in zijne spreektaal altijd veel neiging tot taalverbasteren heeft gehad, meenende dat alleen redenaars mogen spreken, maar gewone menschen met elkaar behooren te kunnen converseeren. De eisch tot taalzuiveren, die de dichter van ons sinnespel aan zijne kunstbroeders doet, werd gesteund door den geheelen kring, waaruit de Helicon voortkwam, zooals wel het duidelijkst blijkt uit den ‘Toeeyghening Brief,’ waarmee Passchier van Westbusch den bundel opdroeg: ‘Aen den wijtruchtighen, hooghgheleerden, scherpsinnighen, Konst ende Tael-rijcken Symon Stevijn van Brugghe [s]ijnen gunstighen Heer ende goeden vriendt.’ De geheele opdracht bewijst het, dat de Helicon juist aan Simon Stevijn werd opgedragen, omdat diens ijveren voor het schrijven van zuiver Nederlandsch de Haarlemsche dichtoefenaars had aangespoord tot medewerking aan de schoone taak, om, zooals Westbusch zegt, ‘onse Moeder-tale, die dus langhe van verscheyden uytheemsche woorden vercreupelt, byna versmacht ghelegen heeft, wederomme also aen den dagh te brengen, dat niet alleen alle oude spraeccierlyckheyt, maer oock alle aerdighe konsten ende noodighe wetenschappen daerin also moghen lichten, dat alle Neder-duytsche leergierige geesten, in plaetse van voorige vreemde tael-soeckings tijdt-spillingh, de dadelijcke kundtschap van alle wijsmakende konsten daerin becomen mogen.’ Het sinnespel, waarvan wij spraken, is niet het eenige too- | |
[pagina 250]
| |
neelspel in den bundel. Men vindt er ook nog (bl. 157-183) twee Tafelspelen in, het eene van ‘Locht, Aerde en Mensche,’ het andere van ‘'t Vyer, 't Water en 't Redelijck Verstandt.’ Ook dit zijn rederijkersallegorieën, uit dezelfde pen gevloeid als het sinnespel, namelijk uit die van Jacobus Celosse (spr. Ick wensch om 't beste), het meest rederijker van alle medewerkers aan den bundel, en geen wonder, daar hij tot aan zijn dood (6 Febr. 1631) de gevierde factor was van de in 1590 te Leiden opgerichte Vlaamsche Kamer ‘De Orangie lely.’ ‘Het Const-thoonende Juweel,’ dat ‘Trou moet blycken’ te Haarlem in 1607 bijeenbracht, geeft ons de gelegenheid zijne dichtgaven naar een ander sinnespel te beoordeelen, en leert ons tevens, dat hij, schoon te Leiden woonachtig, te Haarlem geen onbekende was. Ook zijne vriendschap tot Karel van Mander, wiens werken hij met zijne lofdichten vereerde, verklaart ons zijn optreden in dezen kring, die dan ook geenszins tot Haarlem of Amsterdam is beperkt, en een merkwaardig bewijs is voor het levendig verkeer, dat er tusschen de dichters van verschillende steden en gewesten ook reeds in dien tijd bestond. Van medewerking aan den bundel door Celosse's vriend en kunstbroeder Jacob Duym blijkt wel niets; maar dat deze te Leuven geboren doch in Staatschen dienst getreden en sinds 1588 te Leiden wonende ‘keizer’ der Vlaamsche Kamer aldaar bij de medewerkers van den Helicon in groot aanzien stond, komt meer dan eens uit. Andere Leidenaars daarentegen hebben wel bijdragen tot den bundel geleverd, en voorwaar geene mannen van den tweeden of derden rang, maar geene mindere dan Jonkheer Johan van der Does, de held van Leidens beleg, de eerste curator van Leidens hoogeschool, de beroemde Latijnsche dichter en geleerde, die met zijn' vriend Jan van Hout de poëzie van Ronsard in Noord-Nederland in eere bracht; en Daniel Heinsius, de groote vertegenwoordiger der Leidsche philologie, die, hoe jong ook nog, destijds in de letterkundige wereld als de toongever der moderne dichtschool begon beschouwd te worden, en wien de | |
[pagina 251]
| |
groote mannen onzer letterkunde, Hooft en Bredero en Huygens, bij hun optreden om strijd hunne eerbiedige hulde brachten. Van Heinsius en Van der Does treffen wij in den Helicon (bl. 203-207) eene dichterlijke briefwisseling uit 't jaar 1601 aan, waarin Noordwijk bij Delos wordt vergeleken, omdat de Hollandsche Apollo dáár zijne woonplaats heeft. Belachelijke overdrijving! zal misschien de een of ander zeggen. Ja, op een' afstand lijkt ons alles klein, en dan klinken voor dat zoo van verre geziene de loftonen ons belachelijk; maar wie met den tijd, waarover wij spreken, wat meer vertrouwd is geraakt, weet het, welk een indruk van grootheid deze dichter-edelman, deze geleerde krijgsheld op zijne tijdgenooten heeft gemaakt en ook heeft moeten maken, en vindt het veeleer belachelijk, dat wij, kleine menschen uit een kleinen tijd, ons best doen af te dingen op den lof, aan zulke reuzen gegeven, al is die lof ook in de nu verouderde taal der renaissance vervat. Nog een ander Leidenaar van minder beteekenis heeft aan den Helicon zijne bijdragen geleverd, namelijk Maerten Beheyt, van wien er o.a. (bl. 251-257) een pleitdicht in voorkomt tusschen Menelaus en Agamemnon over het offeren van Ifigenia: eene proeve van bij de Ouden zoo geliefde dialectiek in verzen en tevens een voorlooper van die uitgebreide Calchas-Ifigenie-litteratuur, waardoor zich wat later Coster en Vondel beroemd zouden maken. Ook Zeeuwen traden als medewerkers van den Helicon op, met name de Vlissinger Abraham van der Mijle, de eerste bij ons, die het, op het voetspoor van den Pleiadedichter J.A. de Baïf, beproefde de versmaten der classieken, zij het ook soms nog met bijbehouding van het rijm, in de moderne poëzie in te voeren, zooals blijkt uit de verdienstelijke Sapphische Ode en andere verzen in classieke maat, opgenomen in zijn geleerd werk ‘Lingua Belgica,’ dat twee jaar na den Helicon te Leiden het licht zag. Van de twee gedichten, die hij aan den Helicon leverde, is het eene (bl. 245-248) een verhaal ‘van dien Engelsman, die den Nachtegael soo levendigh | |
[pagina 252]
| |
naesingt’ en dien hij daarin voorstelt als een in een' man gemetamorfoseerden nachtegaal en dus als het tegenbeeld van Tereus, den in een nachtegaal omgeschapen man. Het andere gedicht van hem (bl. 212-214) is ‘Een Nieu-Jaer-Liedt aen den Konst-beminnenden Heere Melchior Wijntgis;’ en vraagt gij misschien, waarom ik dat hier vermeld, dan is mijn antwoord: omdat de Middelburgsche kunstliefhebber, aan wien dit gedicht is gewijd, destijds tot de in Van Mander's kring geliefde en geëerde Maecenaten behoorde, aan wien Van Mander zelf eene Kruisdraging geleverd had en dien wij in het ‘Schilderboeck’ terugvinden als den gelukkigen bezitter van eene fraaie ‘Lucretia,’ een meesterwerk van Albert Durer's kunstvaardige hand; en reeds door die enkele mededeeling houdt die Melchior Wijntgis voor ons op een nietszeggende naam te wezen: hij wijst ons op de vele betrekkingen tusschen dichters en schilders, geleerden en kunstliefhebbers in dien tijd, en maakt er ons opmerkzaam op, dat men destijds in ons vaderland nog belangstelde in wat anders dan stedenbelegeringen, tochten om de Noord of de Zuid en theologische disputen; dat er ook in Noord-Nederland toen reeds kringen waren, waarin de kunst in eere was, zoo goed als vóór den opstand in Zuid-Nederland in den bloeitijd der renaissance. Van niets getuigt de Helicon zoozeer als van de nauwe betrekking tusschen dicht- en schilderkunst in die dagen. Geen wonder ook. Het middelpunt der dichters, die het hunne tot den Helicon bijdroegen, was Karel van Mander, die in onze letterkunde als het type van den dichter-schilder mag worden beschouwd. Het zou mij veel te ver voeren, indien ik nu over dezen voortreffelijken man, van wien ons zooveel bekend is en bij meer studie nog veel meer bekend zou kunnen zijn, in nadere bijzonderheden wilde treden. Slechts wensch ik met enkele woorden de hooge bewondering uit te spreken en te rechtvaardigen, die hij bij mij na studie van zijne vele en veelsoortige werken voor zijn persoon heeft gewekt. Geene geschiedenis onzer letterkunde kan m.i. ook maar een bij benadering juist | |
[pagina 253]
| |
beeld van de tweede helft der 16de eeuw geven, wanneer hij daarin niet wordt voorgesteld als een hoofdman, als eene ster van de eerste grootte, waaromheen zich de andere planeten bewegen. Men vrage mij niet, of de lezing zijner poëzie mij dan zooveel aesthetisch genot heeft verschaft. Onze smaak is een geheel andere dan de zijne, en wij mogen reeds tevreden wezen, als wij er in geslaagd zijn, min of meer onze vooroordeelen tegen zijn dichttrant te hebben afgelegd, en daardoor niet meer belet worden, hem in zijne ware grootheid te zien. Westvlaming van geboorte, legde hij zich met de borst op de schilderkunst toe, eerst bij Lucas de Heere, dichter-schilder en geus als hij, daarna in Italië, waar hij den stempel der renaissance op zijn schilderwerk drukte en zich schaarde onder die voorloopers van Rubens vooral, maar ook van onze eigene Hollandsche schilderschool, die de werkelijkheid tot uitgangspunt kozen van hunne kunst en het eerst inzagen, dat een vergrijp tegen de natuur een vergrijp is tegen de schoonheid. Hoe goed ook Van Mander dat inzag, bewijst zijn uitvoerig leerdicht over den ‘Grondt der Schilderconst’, dat ons als poëzie misschien niet moge behagen, omdat het te veel leerdicht, te veel betoog is, maar dat ons eene onwaardeerbare bijdrage levert voor de kennis van het schoonheidsbegrip der beeldende kunst in dien tijd. Om slechts één punt daaruit te noemen: behoorde Van Mander niet tot de eersten die zijne medeschilders en zijne leerlingen wees op de noodzakelijkheid voor den figuurschilder om de anatomische samenstelling van het menschelijk lichaam te bestudeeren? Maar Van Mander kende niet alleen in abstracto de theorie der kunst, hij kende - meer en beter dan één zijner tijdgenooten - ook de kunst zelf in hare veelzijdige uitingen. Hoeveel hij daarvan gezien, goed gezien, in zich opgenomen had in Italië, Duitschland en zijn eigen vaderland, zijn ‘Schilderboeck’ getuigt het op iedere bladzijde; en welke diensten dat overrijke boek aan onze kunstkenners reeds heeft bewezen en nog bewijzen kan, behoef ik wel niet nader in 't licht et stellen: het is bekend genoeg. Geleerd | |
[pagina 254]
| |
schilder en kunstkenner was hij bovenal; ook als dichter was hij geleerde, zij het ook autodidact. De oudheid kende hij - schoon wat de Grieksche betreft alleen uit de tweede hand - door veel studie tot in kleine bijzonderheden, en zoo kon hij voor de dichters, die zelf geene geleerden waren, maar toch den geest der renaissance huldigden, de leidsman worden, en wat meer zegt, eene geheele eeuw lang de leidsman blijven met zijne ‘Uytleggingh op den Metamorphosis,’ die telkens opnieuw tot in het laatst der 17de eeuw toe, zelfs in Hoogduitsche vertaling van Sandrart, werd gedrukt. En op elk gebied der poëzie heeft hij zijne krachten beproefd. Als dramatisch dichter was hij tegelijk de decorateur van het tooneel, waarop zijne stukken vertoond werden, en als zoodanig was hij zijn' tijd, met onveranderlijk decoratief, een heel eind vooruit. Als leerdichter noemden wij hem reeds, al maakten wij ook nog geen melding van zijn ‘Olijf-Bergh’, zijn stichtelijk ‘Poëma van den laetsten Dagh.’ Als vertaler van Virgilius en Homerus bracht hij de classieken onder het oog der leeken; als bewonderaar van Ronsard behoorde hij tot hen, die de moderne Fransche renaissance bij ons invoerden; als lierdichter gaf hij een' schat van schriftuurlijke liedekens en moderne psalmen uit, die voor de vrome harten zijns tijds eene verkwikking zijn geweest en die men in alle liedboeken van dien tijd verspreid vindt, als bewijs, hoe gretig zij werden gelezen en gezongen, vooral door hen, die evenals hij het ‘één is noodich’ tot hunne zinspreuk hadden gekozen, zoodat de titel ‘Gulde Harpe’, waaronder zij later gezamenlijk uitkwamen, wel in niemands oog rechtvaardiging behoefde. En deze man was geen vrome met den mond alleen. Alles wat hij meende, meende hij met vollen ernst, en hij handelde er ook naar met al de kracht van zijne forsche, levensmoedige persoonlijkheid. Zijn geloof was hem lief en hij zou, als het had moeten zijn, zijn leven er voor hebben veil gehad. Nu eischte de vervolgingswoede alleen zijne goederen en zijn vaderland: hij offerde het manmoedig op, en met zijne jonge vrouw en kleine kinderen zwierf hij in | |
[pagina 255]
| |
armoede en gebrek zijn vaderland rond, en later ook daar buiten, om eindelijk in veiliger streken te leven voor zijn geloof en zijne kunst. Eenmaal in Haarlem gevestigd, moest zulk een man daar wel het middelpunt worden van de Noordnederlandsche kunst, en hij werd het ook. Bij zijn dood in 1606 was het alsof het land een onherstelbaar verlies had geleden, en in een' tijd, waarin levensbeschrijvingen van dichters uiterste zeldzaamheden waren, beschreef zijn jongere kunstbroeder Bredero zijn leven. Lijkdichten, waaraan de latere eeuwen zoo rijk zijn, beklaagden toen nog maar alleen de allerberoemdste onder de dichters, of liever alleen aan Matthijs de Castelein was te zijner tijd die eer te beurt gevallen; eerst vijftig jaar later verscheen er een tweede bundel lijk- en grafdichten; want in geen vijftig jaar had men een man als Van Mander gekend. De eerste, die na hem zoo werd vereerd, was Bredero. Toen zijne kunstbroeders te Amsterdam Van Mander ten grave droegen, legden zij hem een' lauwerkrans om de slapen, en niemand zeker, die hem toen die zeldzame eer misgunde. Van Van Mander vindt men in den Helicon negen, ten deele zeer uitvoerige gedichten, waarvan ik voor 't oogenblik alleen opmerk, dat zij ons hem doen kennen als middelpunt van een vriendenkring. Zij zijn gericht (bl. 97-110) tot J. Hemelaer, die zich door eene vertaling van Horatius' Ars Poetica heeft bekend gemaakt, (bl. 113-121) tot zijn' kunstbroeder Cornelis Ketel - over wien straks nog een woord - (bl. 226-228) tot Wolfaert Hermans, een' vriend, die met Admirael Frans naar Indië ging vertrekken, en (bl. 285-288) tot Theodoor Schrevelius, den Leidschen geleerde, bij gelegenheid dat deze (25 Juli 1599) met Maria van Teylinghen in het huwelijk trad. Vele gedichten in den bundel ook zijn aan Van Mander gewijd, en een paar daarvan tevens aan sommige zijner vrienden met hem: (bl. 121 vlg.) aan den Amsterdamschen dichter Jacques Razet, in wiens armen hij later zou sterven en die meer dan eens in zijn Schilderboeck wordt ge- | |
[pagina 256]
| |
noemd als liefhebber van de schilderkunst en bezitter van een belangrijk schilderijenkabinet, dat niet allen stukken van Van Mander zelf bevatte, maar o.a. ook allerlei grootere en kleinere stukken van Abraham Bloemaert. Dezen Utrechtschen schilder noem ik hier in 't bijzonder, omdat ook aan hem in den Helicon (bl. 214) een klinkdicht is gewijd, waarin zijn vriend Cornelis Ketel hem troost en moed inspreekt bij eene ziekte, die hem in het gulden jaar (1600) aan het bed kluisterde. Onmiddellijk daarop volgt in den Helicon (bl. 215) een ander ‘sieck-troostigh klinckdicht’ van denzelfden Cornelis Ketel, gericht tot een schilder en teekenaar van niet minder naam dan Bloemaert, namelijk Hendrik Goltzius, die, levenslang getrouw aan zijne spreuk ‘Eer boven golt,’ toch in staat is geweest met zijne kunst evenveel goud als roem te verwerven. Een ander klinkdicht, ook weer van Ketel, doet ons Goltzius kennen als intiem vriend van Van Mander. En van die innige vriendschap, die door geene afgunst werd bezoedeld en bij Van Mander met ongeveinsde bewondering gepaard ging, legt deze, na in zijn Schilderboeck zeer uitvoerig het leven van Goltzius en zijne meesterwerken te hebben beschreven, dit merkwaardig, bijna roerend getuigenis af: ‘Hier mede cort ick af te schrijven van Goltzius, die nu dit Jaer Anno 1604 een Man is van 46 Jaren, en (Gode lof) nu redelijck te pas en ghesont, dat my hertlyck lief is. Want also Plato, doe zynen sterf-tijt naeckte, danckte Genium, zynen gheboort-Godt, en 't gheluck, te zijn gheboren Mensch, Grieck en gheen Barbar noch onredelijcke Beest; eyndlijck geleeft te hebben ten tijde van Socrates: So verblyd ick my oock, te hebben ghehadt meer als twintigh Jaer met mynen vrient, den heel constliefdigen Goltzio, vriendlijcken omgangh en kennis.’ Reeds meermalen hebben wij Cornelis Ketel genoemd, en men treft dan ook niet minder dan negen gedichten van hem in den Helicon aan, geteekend met zijne spreuk: ‘Deught verwint’. Ook Ketel was dichter en schilder tegelijk en reeds daardoor geestverwant van Van Mander, die hem tot zijne beste | |
[pagina 257]
| |
vrienden rekende en ons in zijn Schilderboeck omstandig over zijn leven heeft ingelicht. Zoo weten wij dan, dat hij den 18den Maart 1548 te Gouda werd geboren, waar hij zich reeds van zijn elfde jaar af op de schilderkunst toelegde, vooral op aansporen van den glasschilder Dirck Crabeth. Na later nog een jaar te Delft in de leer te zijn geweest, begaf hij zich in 1566 naar Frankrijk, waar hij een paar jaar doorbracht, zich vooral met figuurschilderen bezighoudend, tot hij door een verbod tegen een verblijf van vreemdelingen te Parijs genoodzaakt was naar zijn vaderland terug te keeren. Hij zette zich dan weer te Gouda neer en was in zijne geboortestad zeer geliefd en geëerd; toch vertrok hij in 1573 naar Londen, waar hij acht jaar woonde en hoofdzakelijk portretten schilderde, o.a. van Koningin Elisabeth en van verscheidene edelen uit haren hofkring. Hij huwde er met eene Hollandsche vrouw, die hij reeds vroeger in zijn eigen land had leeren kennen en die tot hem overkwam. Tot 1581 bleef hij in Engeland; toen vestigde hij zich te Amsterdam, waar hij tot zijn dood (in Aug. 1616) bleef wonen, en waar hij zich niet alleen naam maakte als dichter, zooals wij o.a. weten uit het voorspel van Rodenburgh's Melibea, waarin hij met enkele anderen geprezen wordt als een der voortreffelijkste leden van de Kamer In Liefd' bloeyende, maar ook als schilder zoowel wegens zijne vindingrijkheid als wegens zijne kunstvaardigheid, want hij beproefde alles wat hem in den zin kwam en slaagde ook in alles tot verbazing van zijne vrienden. Niet alleen toch legde hij zich ook nog op boetseeren in leem en was toe, maar zelfs bewees hij, dat het penseel voor den schilder niet onmisbaar is, maar dat men evengoed met de vingers, ja zelfs met de voeten kan schilderen. Het figuurschilderen was echter zijn lievelingsvak, en zijne vaardigheid in het maken van portretten en schuttersstukken kan men nog op het Rijksmuseum te Amsterdam bewonderen, al hebben de groote schilders der 17de eeuw hem daarin dan ook overtroffen. Ook bijbelsche tafreelen heeft hij geschilderd en vooral ook allegorische voorstellingen, die hij | |
[pagina 258]
| |
zelf in verzen verklaarde, zoodat ook hij in 't bijzonder een sprekend voorbeeld is van de geestverwantschap, die er van het eind der 16de eeuw af de geheele 17e eeuw door tusschen schilders en dichters heeft geheerscht, waarom het dan ook eene algemeen heerschende meening was, die Vondel uitsprak, toen hij de dichtkunst sprekende schilderkunst en de schilderkunst stomme poëzie noemde. Onder de klinkdichten, die van Ketel in den Helicon voorkomen, is er één (bl. 65), waarin hij de krachtigste beweegredenen tot de beoefening der kunsten opnoemt, namelijk geld, eer en kunstliefde, om dan te verklaren, dat eigenlijk alleen de laatste het ver in de kunst doet brengen, omdat alleen zij het mogelijk maakt, met vlijt en geduld te arbeiden en zóó de hoogte te bereiken, waarop eer en geld van zelf toevloeien. In een ander klinkdicht (van 't gulden jaar 1600) (bl. 209) getuigt Ketel van zijne jarenlange onveranderlijke vriendschap tot een zijner medekameristen van In Liefd' bloeyende, die door Rodenburgh ook naast Ketel wordt genoemd en wiens naam iedereen kent uit Spieghel's Twespraack, namelijk Gedeon Fallet, over wien wij als dichter helaas! al te weinig weten. Door Van Mander, tot wiens vrienden Fallet ook behoorde, en die aan hem zijne ‘Uytleggingh op den Metamorphosis’ opdroeg, is het ons bekend, dat deze notarius publicus, sedert 1587 ook secretaris der stad Amsterdam, tot de kunstenaars met de pen behoorde, evenals zijn vader, die zijn geboorteland, Italië, had verlaten, om zich in Amsterdam te vestigen, waar hij met onderwijs in allerlei vakken, vooral ook in de ‘penneconst’, te geven een eervol bestaan verwierf. Jacobus van der Schuere, aan wien Van Westbusch de samenstelling van den Helicon dankte, was, zooals zoovele toenmalige toongevers in Holland, een Zuidnederlander, geboren te Meenen, maar als ‘francoysch schoolmeester’ gevestigd te Haarlem, waar hij in 1600 eene ‘Arithmetica oft rekenkunst’ had uitgegeven, en in 1612 aandeel zou hebben aan de uitgave van een ‘Nederduydsche Spellinge, bij-een gebracht door liefhebbers’. Hij was er lid van de Vlaamsche Kamer ‘De | |
[pagina 259]
| |
witte Angieren’ en zeer gezien bij Karel van Mander, die zijn portret, in koper gesneden, met een lofdicht vereerde. Tot den Helicon heeft hij meer bijdragen geleverd dan iemand anders, namelijk niet minder dan negentien met zijne spreuk ‘Doorsiet den Grondt’ geteekende gedichten, die zich van de andere stukken uit den bundel meerendeels door grootere subjectiviteit onderscheiden en waaronder ook bruiloftszangen, uitvoerige, meer vernuftige en kunstige dan gevoelvolle minnedichten en (bl. 294-296) een ‘Lof des Houwelycks’ voorkomen. Groot in aantal zijn ook de verzen, die Dirck Woutersen (onder het motto ‘De liefde sticht’) in den Helicon deed opnemen. Kleinere bijdragen vindt men er in van Rietwijck (spr. Als Riet wijckt niet), I de la Rue (spr. 't Werck gheeft ghetuyge), Pieter Vergeelseune (spr. Liefde baert vrede), A Schepens (spr. Oordeelt recht), Jasper Bernaerds (spr. Ick haet bedrogh) en zes anderen, die zich - als naar gewoonte - achter zinspreuken verbergen en zich, voor mij althans, daarachter verborgen blijven houden, namelijk de spreuken: ‘Elck heeft gebreck’, ‘Lust boven konst’, ‘Fortuyne keert’, ‘Vraeght naer den wegh’, ‘Door Ghenaa is Christ onse open’ en ‘Dwingt u tonge.’ Zoo blijkt dan de Helicon de uitkomst der samenwerking van twintig dichters te wezen, zich alle groepeerende om Karel van Mander, de ziel der Haarlemsche kunst en ook buiten Haarlem als toongever op het gebied der dichtkunst geëerd en bemind. Mocht men soms meenen, dat in deze twintig dichters bijna geheel Holland aan dezen bundel zou hebben meegewerkt, dan zou men zich deerlijk vergissen. In den Helicon toch treffen wij (bl. 66-85) eene uitvoerige ‘Veldtdichtsche Tsaemenspraeck tusschen Konstoeffenaer ende Konst-beminder’ aan, door Jasper Bernaerds gedicht, en daarin worden niet alleen alle classieke dichters opgeteld en ook vele nieuwe uit allerlei landen, maar ten slotte ook de Nederlandsche Muzenzonen, en hun getal is niet gering, zegt onze poëet, ‘want Pegasus heeft hier gheschrabt soo met den voet, dat Hippo- | |
[pagina 260]
| |
cren' overvloeyt’; en dan blijkt het, dat Bernaerds niet minder dan 117 dichters weet te noemen, die alle, op De Roovere na, in de zestiende eeuw hebben geleefd, en bijna alle in de tweede helft dier eeuw nog leefden. Al die dichternamen zijn op het oogenblik, nu er nog zoo weinig studie van de 16e eeuw door ons gemaakt is, niet veel meer dan klanken; maar met die namenreeks voor oogen, is het mij, alsof wij staan voor eene doode stad, waarvan slechts enkele muurbrokken uitsteken boven de zware aardlaag, waaronder zij begraven ligt. Met die namen voor oogen, gevoel ik mij diep beschaamd over de geringheid onzer kennis van ons eigen verleden, juist omdat het ons - zooals een voorloopig onderzoek, waarvan ik weldra de uitkomsten hoop mee te deelen, mij reeds heeft geleerd, nog mogelijk is, die begraven stad weer op te graven en het doode door onderzoek en verbeelding met nieuw leven te bezielen. Zegt niet: laat de dooden rusten! Vraagt niet: wat hebben wij aan dien ouden rommel, door het stof der eeuwen aan de oogen van het nageslacht onttrokken! Zoo sprak Schliemann immers ook niet, toen hij Troje ontgroef en de Pergameensche oudheden voor den dag bracht, en toch is ook dat voor den modernen mensch, die op het punt staat de twintigste eeuw in te treden, oude rommel, waarmee hij ongaarne zijne huiskamer zou versieren Voorloopig heb ik alleen eene poging willen doen, om althans de medewerkers aan den Helicon aan de vergetelheid te ontrukken, waarin totnogtoe de meeste verzonken lagen, of althans iets meer van hen te vertellen, dan hunne voor velen niets zeggende namen, omdat het mij daardoor mogelijk was, een kijkje te geven in het kunstleven gedurende een te weinig bekend tijdperk van veertig jaar. Doch ik sprak vooralsnog meer over hunne personen, dan over hunne verzen. Het eenvoudigste en doeltreffendste middel om poëzie bekend te maken hier aan te wenden, namelijk er het een en ander van mee te deelen, laat mijn bestek niet toe. Ook ben ik eenigszins huiverachtig het te doen, want - ik | |
[pagina 261]
| |
kan het niet ontveinzen - te lezen zijn die verzen alleen met groote inspanning door hen, die er historisch belang in stellen, onmiddellijk te genieten zijn zij niet, en wel vooral omdat zij in eene taal geschreven zijn, die op het eerste gezicht nauwelijks te verstaan is. Gezocht zijn menigmaal de woorden en beelden, gewrongen en in strijd met ons taaleigen is de zinsbouw, en van toespelingen op de oude mythologie, waaraan wij tegenwoordig niet meer gewend zijn, van goden- en heroën-, nimfen- en Naiadennamen, van oude land- en plaatsnamen wemelen zij, en al die namen zijn allegorisch op te vatten. Om deze gedichten genietbaar te maken, zou men er mee moeten doen wat Bilderdijk indertijd met Spieghel's Hertspiegel gedaan heeft, ze in moderne verzen overbrengen; maar daarmee zouden zij dan ook hunne eigenaardige kleur verliezen, die ik er niet aan wensch te ontnemen. In elk geval maken zij ons Spieghel's taalschepping begrijpelijk en verklaren zij tevens de afkeuring, die bij velen - tot zelfs bij Jonckbloet toe - de classieke dichtkunst der zeventiende eeuw heeft gevonden, ofschoon de gedichten van Hooft en Vondel en de beste hunner tijdgenooten die afkeuring niet rechtvaardigen. Maar ook zij hebben moeten lijden onder het ongeduld dat de poëzie hunner voorgangers bij de latere beoordeelaars heeft gewekt. En toch, bij de verzen uit Van Mander's kring - althans zooals wij die in den Helicon aantreffen - zijn de gedichten van Hooft, is vooral Vondel's poëzie eenvoudig en ongekunsteld. Over inhoud en vorm is nochtans wel iets te zeggen. Opmerkelijk is het, dat het onderwerp van zoovele dezer gedichten de kunst en in 't bijzonder de dichtkunst is. Door zich zelf te verheerlijken bewijst de poëzie hier, dat zij zich vrij gemaakt heeft van de slavernij, waarin zij gedurende de middeleeuwen en ook in het daarop volgende rederijkerstijdperk verkeerde. Was zij toen niet eenvoudig eene aangename tijdkorting, dan werd zij beschouwd als een geschikt middel om deugden in te prenten, godsdienstzin te bevorderen en zelfs nuttige kennis en wetenschap te verspreiden. Dat is nu met | |
[pagina 262]
| |
de renaissance anders geworden. Het utile dulciʿ klinkt nog wel na, maar men begint toch reeds, zooals deze Helicon bewijst, de kunst te beoefenen om de kunst en te erkennen, dat de poëzie haar doel in zich zelf heeft. Dat blijkt o. a uit eene Elegie oft Klaeghdicht van I de la Rue aan Karel van Mander, met dezen aanvang (bl. 63): ‘Den soeten Nachtegael verlangt noch haeckt so zeere
Naer schoone Lenten niet; geen blomken ooc hoe teere
Naer lievelijcken dauw .... als ick naer onse Musen.’
En toch, zegt de dichter, hoe weinig breng ik meestal ondanks mijne groote kunstliefde voor den dag! Vanwaar dat verschijnsel? En zijn antwoord is, ten minste aldus kunnen wij zijne woorden kortelijk samenvatten: niet onder alle omstandigheden kan men de kunst beoefenen, alsof het een ambacht was: men moet er gestemd voor zijn en niet van buiten af worden gestoord; maar ook zelfs dan nog moet men zijne gaven kennen en niets ondernemen boven zijne krachten. Behalve de kunst is de vriendschap een geliefkoosd onderwerp in dezen bundel: men vindt er troost- vermaan- en afscheidsdichten aan vrienden; verder ook nieuwjaarsliederen, liederen op de vier jaargetijden, klinkdichten op iederen dag der week, verscheidene bruiloftszangen en enkele minnedichten. Voor beschrijving, hetzij van natuurtafreelen, hetzij van schilderstukken, heerscht groote neiging. Een gedicht (bl. 50-61) bevat niets anders dan de beschrijving van een allegorisch schilderstuk in ottava rime en met den titel ‘Choor ofte Versamelinghe der Musen.’ Bijna altijd is de toon ernstig. Van boertige gedichten vindt men er slechts enkele proeven, die zeker niet fijn geestig zijn, maar ook niet eens grof grappig mogen worden genoemd. De tijdsomstandigheden hebben verscheidene gedichten in de pen gegeven, die niet de minst aantrekkelijke in den bundel zijn. Het zijn vooreerst klachten over den oorlog en wenschen naar vrede. | |
[pagina 263]
| |
‘Dit Lied gewaegt met kort doch klaar belijden
Hoe vrede klaeght in angst haer dag'lijcx lijden,’
is het opschrift van een klaaglied van Van der Schuere (bl. 262-264). Een ‘Boere-klacht’ over de rampen van den oorlog door Karel van Mander volgt er op (bl. 264-266). Een ‘Vreed-wenschende Liedt’ (bl. 271 vlg.) klonk van de lier, die Dirck Woutersen besnaarde, dezelfde, die in een ‘Vredetwijfeligh klinckdicht’ (bl. 268 vlg.) tegenover zijn' vriend Van der Schuere gedurende de onderhandelingen vóór het twaalfjarig bestand zijn twijfel te kennen gaf, of wel inderdaad ‘wreede Mars gheketent worden sou;’ maar zijn vriend stelde hem gerust in een van mythologie overladen refrein (bl. 269-271) met den stokregel: ‘Noch heeft een goede saeck in 't eynde d'overhant’; en dat hij goed gezien had, werd door het sluiten van het bestand bevestigd. Aan dank- en juichtonen over het staken van den oorlog ontbreekt het ook in den Helicon niet. ‘O Droevigh Nederlandt!’ zoo klonk het na de ‘Bestandtsverkondinghe’ (bl. 274), ‘u angstigh suchten lang
Om oorlogh bloedig Strang is niet verloren bleven,
Maer 't heeft door wolcken dick genomen zijnen gangh
Tot daer den Donder-Godt in hoogheyt sit verheven,’
en ‘Krijg is nu geboeyt, 't Bostant geeft rust en vrede,
Saturni gulden eeuw schijnt nu verschenen wis!’
Wat de dichtvormen betreft, ook daarin openbaart zich tegenover de rederijkersdichten een nieuwe geest. Wel noemden wij reeds een allegorisch sinnespel en een paar tafelspelen in den ouderwetschen trant, wel komen er enkele refereinen met hunne stokregels in den bundel voor en scheppen de leden van den kring nog een eigenaardig rederijkersbehagen in letterverplaatsing, waardoor uit de letters hunner namen onbeholpen spreuken worden gevormd, schoon zij met andere zinspreuken hunne ge- | |
[pagina 264]
| |
dichten teekenenGa naar voetnoot1) .... maar over het algemeen vindt men in den Helicon dichtvormen, zooals de oude rederijkers er niet kenden, en zooals er het eerst door Ronsard en de zijnen in Frankrijk zijn ingevoerd en vandaaruit in onze letteren zijn overgegaan, behalve door Van der Noot en Van der Does, wel vooral door Van Mander's kring. Een geliefd dichtgenre der Pleiade was de épitre: ook in den Helicon komen tal van ‘brieven’ voor. Elegieën, Oden en Epithalamiën zijn schering en inslag bij Ronsard en de zijnen: men vindt ze ook hier in grooten getale; maar de geest der taalzuivering vermeed de vreemde namen en betitelde ze als ‘klachten’ of ‘liederen’ en ‘bruiloftszangen’. Vooral het sonnet was door de Pleiade, op het voetspoor van Petrarca, in de renaissancepoëzie in eere gebracht, en daarmee is geheel in overeenstemming, dat de Helicon | |
[pagina 265]
| |
niet minder dan 34 ‘klinckdichten’ bevat. Zes daarvan (bl. 301-303), die wij aan Maerten Beheyt danken, zijn vertalingen van Petrarca's sonnetten (nam. N. 1, 110, 190, 66, 74, 76), hetzij hij ze onmiddellijk uit het Italiaansch overbracht, hetzij hij ze, zooals Dr. Kalff waarschijnlijker acht, uit het Fransch van Marot vertaalde. Marot heeft ook nog andere stof geleverd aan Van der Schuere, die van zijn bekend gedicht ‘Le temple de Cupidon’ (van 't jaar 1515) eene goede vertaling bezorgde, getiteld ‘Cupidos Kerck’ (bl. 304-319). Overigens is ook Ronsard, de Vandommer, zooals men hem noemt, door vertalingen in den Helicon vertegenwoordigd. Een ‘Kluchtigh versoeck om 't Liefs afbeeldinge’ (bl. 319-324) door Van der Schuere is vertaling van een gedicht van Ronsard, dat begint met ‘Peine moi Janet’; en de ‘Wtbeeldinge van Cupido’ (bl. 326 vlg.) van denzelfde, op de stem: ‘Mijn Heer van Maldegem’, is navolging van het gedicht van Ronsard, dat met de woorden ‘Qui veut scavoir’ aanvangt. Eindelijk heeft Van der Schuere nog het bekende ‘O nuict, jalouse nuict’ van Philippe Desportes onder den titel ‘Nacht-Minneklacht’ (bl. 324-326) vertaald. Ook Van Mander leverde eene navolging uit het Fransch en wel van het gedicht ‘Combat des Muses contre l'ignorance’ van Joachim du Bellay onder den titel ‘Strijdt tegen Onverstandt’ (bl. 97-110). Misschien zijn er onder de gedichten uit den Helicon nog meer vertalingen of vrije navolgingen uit het Fransch. Zoo zou een gedicht met het opschrift ‘Bauw heers wel leven’ (bl. 233-238), dat blijkbaar eene paraphrase is van Horatius' ‘Beatus ille qui procul negotiis’, wel navolging eener Fransche paraphrase van die ode kunnen wezen. Hoe het zij, hunne bekendheid met en bewondering voor de poëzie hunner Fransche tijdgenooten trachtten onze dichters niet te verbergen: integendeel, gaarne komen zij er voor uit. Jasper Bernaerds noemde Ronsard (bl. 72): ‘Den Ronsard, vloeysaem kloec, wiens veersen aerd' en lucht
Als Musae soet gheschal noch davrig doet doordringen.’
| |
[pagina 266]
| |
en Van Mander betuigde in vervoering, dat met de school van Ronsard de gouden eeuw voor Frankrijk was aangebroken. ‘De gulden eeuw’, zeide hij (bl. 103): ‘De gulden eeuw, indien sy dueren mocht aldaer,
Wat baerde sy gedichts! want geen Landt soo vruchtbaer
Van goede Dichters is, en 't zyn veel edel Heeren,
Tijdt-rijck en hoogh-geleert, die sich tot dichten keeren.’
Doch na Ronsard stond niemand bij hem zóó hoog in eere als Guillaume Saluste, seigneur Du Bartas, en zoo sprak hij over hem (bl. 107): ‘Korts Willem van Bartas, het licht der Franscher talen,
Quam hier den roem zijns lants en eygen eer af halen.
Zijn snelle stappen wijt staen hier al versch gedruckt,
Ten heeft noch gheen voorheen soo wel als hem geluckt:
Men mach aen zijn ghedicht wel eeder-oly sparen,
Ghewapent ist ghenoech om wederstaen de Jaren.’
Welk eene bewondering hij ook in ons vaderland heeft gewekt, en hoe populair hij er geworden is, mag ik bekend veronderstellen, zoodat ik er mij toe kan bepalen in herinnering te brengen, dat gedurende het eerste kwart der 17de eeuw zijne werken door niet minder dan vier Ned. Dichters zijn vertaald: door Liefveld, heer van Opdorp in 1609, door Zacharias Heynsz in 1616, 1621 en later door Vondel in 1616 en 1620 en door Wessel van Boetselaar, baron van Asperen in 1622. Van deze Fransche dichters hebben ook onze groote dichters der 17de eeuw hun eerste onderwijs ontvangen; maar de schrijvers uit het eind der 16de eeuw, Van Mander en de zijnen, waren het, die ze bij ons bekend maakten en die, door hen te volgen, een eind maakten aan de heerschappij der rederijkerij. Empedocles beweerde eens, dat Natuur, in haren scheppingsdrang de nog onbezielde wereld met levende wezens wenschende te bevolken, eerst in hare onstuimige drift om alles te beproeven wanstaltige monsters heeft voortgebracht, die voor het meerendeel niet opgewassen waren tegen den strijd om het bestaan; maar dat uit die breede schaar van grillige wanschepselen | |
[pagina 267]
| |
die dieren zijn overgebleven, welke levenskracht genoeg bezaten of zich levenskrachtig wisten te ontwikkelen. Zoo ging het ook in de tweede helft der 16de eeuw in Frankrijk en in ons land. De nieuwe litteratuur, door Ronsard en de zijnen geschapen, door Van Mander en de zijnen hierheen overgebracht, maakt op ons den indruk van eene woeste, grillige schepping te zijn geweest, die slechts geringe levenskracht bezat; maar desniettegenstaande is uit haar de litteratuur der volgende eeuw voortgekomen, die nog altijd onze bewondering wekt en die, onder de geletterden althans, is blijven leven tot op onzen tijd toe en zonder dat zij nog gevaar loopt spoedig onder te gaan. Zoo droeg het nieuwe, dat Ronsard en de zijnen brachten tegenover het verouderde middeleeuwsche, de kiem in zich van de zoo rijk ontwikkelde renaissancepoëzie der 17de eeuw. De afstand tusschen de sinnespelen van het Antwerpsche landjuweel en een ‘Theseus en Ariadne’ van Hooft, een ‘Hierusalem verwoest’ van Vondel is zóó groot, het onderscheid in samenstelling, opvatting, beeldspraak, poëtische taal, zinswending en versbouw tusschen de gedichten van een Matthijs de Castelein en die van Hooft en Vondel, zelfs reeds bij hun eerste optreden, is zóó verrassend en verwonderlijk, dat eene verklaring er van dringend noodig is; en die verklaring kan alleen gevonden worden door eene ernstige studie van de periode vóór het twaalfjarig bestand. Dit opstel moge beschouwd worden als eene kleine proeve van het vele en belangrijke, dat door zulk eene studie aan het licht te brengen en in het licht te stellen is.
Amsterdam, Juni 1899. j. te winkel. |
|