Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 17
(1898)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdNamen en zinspreuken.We missen noch een lijst van de Schuilnamen, die in het eind van de XVIe, en in de XVIIe eeuw voorkomen. Onder lofverzen staan ze vaak. Om nu te weten met wie de grotere dichters bekend waren, met wie ze verkeerden, is toch vaak nodig die te kunnen uitduiden. Zie hier een kleine bijdrage. Ik vond die in: Den Nederduytschen ❘ Helicon, ❘ Eigentlijck wesende der Maetdicht beminders ❘ Lust-tooneel: ❘ Daer vertoont worden (tot vermake ❘ lijcke stichtinghe) veelderley versamelde, ❘ ende aen een geschakelde soetluydende leersame Ghe ❘ dichten, in suyver Nederduytsche sprake ghe- ❘ maeckt, door verscheyden Dicht- ❘ Konstoeffenaers. (Vijfregelig versje, waaronder vignet.) Ghedruckt tot Alckmaer, bij Jacob de Meester, ‖ Voor Paschier van Westbusch, Boeckvercoo- ❘ per, in den beslaghen Bybel, tot Haerlem, 1610. - Ze staan daar op blz. 331 en 332. ‘Men siet oock dat elck Dichter
Alsulc een Sin-spreuck kiest, daer m'hem door kent te lichter ....
End' sommigh hebben die uyt hunnen naem ghenomen:
Die my wel duncken best, als sy te pas maer comen.’ (blz. 78).
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
(blz. 331:) Namen met haer Anagrammen ofte Naems ❘ Sinspreucken, hier elck recht over haren Naem ❘ staende, soose in de Veltdichtsche t'saem- ❘ spraeck vervolghen, beginnende ❘ folio 70, regel 9.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
't Is, dunkt me, niet overbodig om uit dit boekje van 1610 even te noteren op welke ‘voysen’ de liederen, daarin voorkomende, kunnen gezongen. 't Zijn deze:
blz. 21: Vluchtige Nimphe waer wilt ghy heen; blz. 36: In desen tijdt fel ende stranck; blz. 142: De fiere Nachtegale; blz. 187: Ic hoord' een Maeghdeken singen; blz. 189: Den koelen wint van Oosten; blz. 190: Swinters Somers even groen; blz. 192: Edel karsouwe; blz. 195: Fortuyn' aylaes der minne boos; blz. 197: van den Morisschen dans; blz. 215: Een Jonck Heertgien deed' my vraghen; blz. 224: Ick ly in 't hert pyn onghewoon; blz. 226: Den tijt is hier dat men sal vrolijck wesen; blz. 240: O nacht, jeloersche nacht; blz. 262: Waerom raest, etc.; blz. 272: O nacht, jeloersche nacht; blz. 277: Gods kinderen ghy meught wel zijn verheughtGa naar voetnoot1); blz. 279: O Vlaenderlandt, edel landauwe soet; blz. 282: Engelsche Fortuyn; blz. 284: Fortuyne eylaes der minne boos; blz. 299: Ick schauw de Weerelt aen; blz. 326: Mijn Heer van Maldegem; blz. 328: Vooghdesse der ghemoeden; Terwijl er staat op blz. 324: ‘O nuict, jalouse nuict .... in onse landtsche tale soude men 'them alsoo moghen nasinghen: Nachtminne-klacht.’
f. buitenrust hettema. |
|