Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 17
(1898)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 304]
| |
Een onbekend afschrift van het Atrechtsche Couchy-fragment.Het is bekend, dat het eerste der beide Couchy-fragmenten, uitgegeven door De Vries in den 7den jaargang van dit Tijdschrift, niet, gelijk het tweede, kon worden gedrukt naar het handschrift, daar dit niet te vinden was, maar dat hij zich behelpen moest met eene copie, daarvan indertijd gemaakt door Mone, welke gelukkig in haar geheel aanwezig was onder de papieren van Mone, thans berustende op de Universiteits-Bibliotheek te StraatsburgGa naar voetnoot1). Wat men niet wist, was dit, dat er van hetzelfde fragment ook nog door een ander een afschrift was gemaakt, en wel door den heer A. Guesnon, thans ‘professeur honoraire de l'Université’ en ‘correspondant du Ministère’ te ParijsGa naar voetnoot2). Deze had de vriendelijkheid mij mede te deelen, dat hij in 1859 het genoemde fragment had afgeschreven, en mij te vragen of zijn afschrift ook op de eene of andere wijze nut zou kunnen doen. In antwoord op zijn vriendelijk aanbod heb ik den heer Guesnon een exemplaar van het door De Vries uitgegeven fragment toegezonden met het verzoek, daarin aan den kant de afwijkende lezingen zijner copie te willen bijvoegen; aan dit verzoek is door den heer G. onmiddellijk met de grootste bereidwilligheid voldaan. Al wat onder die varianten voor den tekst van belang mag worden geacht, deel ik hier mede: men | |
[pagina 305]
| |
zal zien, dat enkele der gissingen van De Vries daardoor op schitterende wijze tot zekerheid worden gebracht, en dat de varianten, gelijk de heer Guesnon mij schrijft: ‘justifient à peu près toutes les corrections qu'une connaissance approfondie de la langue Néerlandaise avait suggerées à M. De Vries, et elles les complètent en certains endroits’. Een paar kleinigheden tèn opzichte van den vorm van enkele der in het fragm. voorkomende namen mogen voorafgaan. Vooreerst staat in het tot heden onbekende afschrift niet Famweel (vs. 69, 94 e.e.), wat ook een voor het Fransch zeer onwaarschijnlijke woordvorm zou zijn, maar Faiuweel. Dit is beter dan Fauiweel bij Mone (De Vries, afz. afdruk, bl. 40 noot) en komt vrij goed overeen met Faillouel, waarmede Fayel, zooals de naam luidt in de ofra. bewerking van Sakesep, volgens De Vries (bl. 8 noot) door sommige schrijvers is verward. En in plaats van Menifroot (bij Mone, vs. 738 en 752) vinden wij hier den veel beter verklaarbaren vorm Meinfroot, van ohd. Magan-, Meginfrid; mhd. Meinfrid; bij Kil. 899 Meynfrid, gelatiniseerd Menofredus; hd. ndl. Manfred. De uitgang van den franschen vorm (Manfroi) verhoudt zich tot den germaanschen op dezelfde wijze als in Geoffroi (mnl. Jufroot) en Godfried, en in beffroi (mnl. belfroot) en bergfried. Dat verschillende der door De Vries voorgestelde verbeteringen werkelijk in het hs. gevonden worden, verwondert ons niet: zij liggen voor de hand, zoo 132 weter, 181 ate, 182 hads, 230 dat, 295 lande, 390 andren, 446 diene, 484 kennesse, 488 vrouwe, 499 hadde, 503 Bat, 569 Doe alre eerst, 576 den wijn, 595 hadde, 626 meenden, 639 ghevouch, 667 tornikeel, 677 tabbaert, 766 binnen. Op andere plaatsen wordt de verandering van De Vries niet bevestigd door het nieuwe afschrift, doch zonder dat de voorgestelde lezing daardoor gezegd kan worden hare waarde te verliezen, nl. 153 Al der ghelijc, 187 Rekende (ook vs. 486 en 660 kan volgens den heer G. evengoed R(idder) als B(orchgr.) staan), 230 dat, 354 fine, 454 valke, 484 ztac, 549 gheloechent. | |
[pagina 306]
| |
Vooral komt de scherpzinnigheid van den grooten kenner van het Mnl. uit op de volgende plaatsen. Vs. 146: Want hute camere huter stede
Voren ghevaren was.
De Vries sloeg voor: Want haer camerare huter stede:
het afschrift heeft hare camere, bij welk laatste woord men alleen de verkorting van er (of aer) behoeft te voegen boven de r (camer'e = camerere of cameraere), om de door De Vries voorgestelde lezing te krijgen. Niet minder scherpzinnig is de verbetering in vs. 257: Met wel groter neerensthede
So ghinc wezen Lucaen,
waarbij De Vries aanteekent: ‘denkelijk te lezen torsen, de paarden opladen’, welk woord werkelijk in het afschrift van M. Guesnon te lezen staat. En bij nader inzien laat zich de verbetering, die op het eerste gezicht willekeurig schijnt, ook graphisch vrij goed verklaren, vooral in Gotisch schrift; de eerste haal der w kan voor eene t worden aangezien, de tweede met eene o worden verward, en de overeenkomst van e en r is zeer groot. Mone heeft verkeerd gelezen en de vernuftige gissing van De Vries, welke ik voor mij althans niet onvoorwaardelijk geloofde, is tot zekerheid geworden. Ook de gissing door De Vries geuit (bl. 159 noot) aangaanden den laatsten regel van het fragment ‘hoe vele datter ane gelach’, dat dit de regel is die moet rijmen op vs. 785: ‘ende hi hadde des ridders slach’, wordt door het nieuwe afschrift glansrijk bevestigd. Het is werkelijk zooals hij vermoedde: de afschrijver had den regel vergeten en later bijgeschreven, en het door hem aangebrachte verwijzingsteeken was door Mone niet opgemerkt. Op de plaats van 786 staat ※, waarbij de heer Guesnon aanteekent: ‘Renvoi au dernier vers de la colonne, omis à cet endroit par le copiste’. | |
[pagina 307]
| |
Op zeer enkele plaatsen zijn de door De Vries aangebrachte wijzigingen minder doelmatig. Zoo is vs. 43: ‘dat ostelriën quaden tijt souden wesen te Parijs’ de verandering van souden in soude onnoodig: immers quaden tijt kan zeer goed als praedicaat fungeeren met de bet. duur. Vgl. Rijmb. 11936: ‘dat cederhout was bi hem alse goeden tijt (goedkoop) alse cycomore, dies vele daer wast’. Onnoodig schijnt ook de verandering van gheblu en tLu in vs. 151 vlg. in ghebluuc en tLuuc: in het hs. staat, ook volgens het nieuwe afschrift, het eerste, en het blijkt niet dat er iets is weggesneden. De dichter, die zeer gemeenzaam met den naam Lucaen omspringt, kan naast de verkorting Luuc zich zeer goed eene enkele maal ook den vorm Lu veroorloofd hebben; wij doen thans nog even zoo: vgl. b.v. de verkortingen Ru en Jo van Rudolf en Johan. En het bnw. geblu kan ook substantivisch gebezigd zijn in de bet. verlegenheid, ontsteltenis. Een woord gebluuc, dat elders in het Mnl. niet is gevonden, zal dus in het Supplement van het Mnl. Wdb. wel niet moeten worden opgenomen. Ook vs. 734 ‘wel onthilte die edele baren’ (in het afschrift van Mone) heeft De Vries niet het juiste getroffen. Het nieuwe heeft niet onthilti maar onthiltse: ‘die edele baren’ is dus niet object, maar subject, en slaat op ‘den borchgrave’. In vs. 737 ‘den hertoge van stat groot’ wordt De Vries' gissing ‘van stal groot’ door het nieuwe afschrift niet bevestigd. Indien stat in de bet. gestalte onmogelijk of althans onwaarschijnlijk is, wat ik voor mij met De Vries geloof, dan komt mij de lezing ‘van state groot’, d.i. van hoogen stand, van hoogen rang aannemelijker voor. Ten slotte noem ik een paar plaatsen, waarover De Vries niet heeft gesproken, maar waar het nieuwe afschrift ons eene verbetering aan de hand doet. Vs. 18 leest het tsinxenen voor tsinxen; vs. 56: ‘God die neemse in ziere gheleiden’ voor neemsi; 124 wapinen ane voor wapine an; 114 voort voor vort; 243: ‘vrouwe ende heer’ voor ‘vrouwen ende heeren’; 338 zaelt voor salt; 562 daer so voor daer toe; 692 oordijn voor ordijn; 695 | |
[pagina 308]
| |
jare voor jaren. Vooral verdienen de aandacht vs. 762: ‘die coninc ende zine heeren .. vonden in die hoghe zale eten’, waarvoor nu blijkt dat gelezen moet worden ‘wouden ... eten’, en vs. 432: ‘als een die es cranc van zinne baerdi jeghen hem zelven daer’, waar het nieuwe afschrift de interessante lezing baesdi voor baerdi aan de hand doet. Baren in den zin van aangaan, te keer gaan kon hier, zoolang wij niet beter wisten, wel voor eene juiste lezing gelden, maar het is toch eigenlijk hier het ware woord niet: Couchy stelt zich niet aan als een woesten bezetene, maar vervalt in een vlaag van verbijstering en slaat daarin allerlei onsamenhangende taal uit, hij is als in eene ijlende koorts en praat in zich zelven. Voor dit laatste begrip nu is basen, d.i. ijlen, revelen, raaskallen, fra. radoter, het ware woord. Weliswaar is het in het Mnl. Wdb. niet vermeld, maar het heeft in middeleeuwsche germaansche tongvallen bestaan. Zoo b.v. in het Mnd. (Lübben-Walther 27), en in het Nederrijnsch (Teuth. basen, verdoetlen, verkynden, delirare, repuerascere; raisen, basen, insanire; basen, dwelen, verwezen naar bijsteren; doven, raisen, wueden, onsynnen, basen, furere, insanire; ald. ook basende, basinge en baserie ‘in sich selven eyn onbeduytlike basery of dwasery, fantasia’). Vgl. Kil. baesen, Sax. Fris. delirare, errare, oberrare, vagari; Marnix, Bijenc. ‘dat hy byna suft ende baest ende en siet niet wat hy seght’; Ndl. Wdb. 2, 1080 op bazen; De Jager, Freq. 1, 13 vlgg. en het ndl. bazelen. Het ww. basen was tot heden bij mnl. schrijvers niet gevonden: het afschrift van den heer Guesnon geeft ons hier dus eene niet onbelangrijke bijdrage voor onze kennis van den mnl. woordenschat. Van het bnw. basich is, nadat dit gedeelte van het Mnl. Wdb. reeds was verschenen, een voorbeeld opgeteekend uit de Collatiën van Claes van Euskerken (15de eeuw): ‘ghi hebt een wonderlic ende een basich hooft’. Op ééne plaats, waarop ik nog even de aandacht vestig, heeft het afschrift van Mone eene betere lezing dan dat van den heer Guesnon, nl. 651 | |
[pagina 309]
| |
Het (drakenvel) plach te draghene als hi street
Die eerste tover der wostine,
Die die tente zidine
Maecte met ziere fayeriën.
Ongetwijfeld moet hier, ook blijkens fayerie, tover gelezen worden, en niet rover (afschrift G.). Tover is een ook elders voorkomende bijvorm van toverare, staande voor toverer; zoo Haagsche Bijbel 1, 50 c: ‘Pharao riep sijn vroede ende syn toovers ende sy daden by tooveriën van Egipten enz.’ en Van Vijf Bomen 75: ‘den meister tover alre dinghe’Ga naar voetnoot1). Vgl. reeds onl. toufere, naast ohd. zoubarâri. De toespeling, hier gemaakt, is niet in alle opzichten duidelijk, doch waarschijnlijk is hier met den ‘tover der wostine’ de ‘sauvage Merlijn’ bedoeld. ‘Het hier beschreven kunststukje’, aldus schrijft mij Te Winkel, is geheel in zijn geest. Zie Merlijn vs. 22021-25, waar hij een geheel kasteel met ‘vergier’ toovert. Kon voor maecte gelezen worden ontmaecte of een dergelijk begrip, dan zou gedoeld kunnen zijn op hetgeen beschreven wordt Merl. 11051-61, waar hij tenten verbrandt, of 14030-53 (vgl. 15135-41, 15728 vlg.), waar hij tenten vernielt door een stormwind te laten opsteken’.
j. verdam. |
|