Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 17
(1898)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdNog iets over anjer en anjelier.Onlangs vond ik bij toeval in Spieghel's Hertspieghel, bij de beschrijving van een Meiavond in zijn Muzentorenhof aan den Amstel, de volgende plaats: Elx vyoletten óógh-schóón verwe-scheel-gheslachten,
Door lucht en schouw-sucht, 't hert veel herte vruegd toebrachten.
Lavenders droef-blaaw bloem, d'eel loof-smal Rosmarein,
Ruekzwaar Bazilikom, wild Balsem, Mariolein,
't Bleek roderóósken ruek-lief, staegh-groen Lauwerieren,
Mê 't waarde ruyk-zoet lof, en Roos der Eglentieren,
Fyool ruex zoete lucht, Tyloos, Mey-bloemkens eel,
Damastbloem, Anjers, pluymkens, Lely wit en gheel,
Door ruek-loos onkruyd, hier niet waren wegh geschoven:
Zo niew-ghier kostbaar pronkt in praal-kruid-lievers hoven,
Wes walgt gemeenheid ons? maakt vreemdheid goed of schóón?
Wat haalt by ruekrijk Lely hun stink-keizers-kroon?
Dees kooptmen graag om 't geen zijn heer een jaar kan voeden:
Die, kryghtmen licht te gheef: zo doet verwaantheit woeden.
Wy achten 't ding na waard. geen inlands nutbaar spruyt
Verzetten wy, om turx onnutte bloem of kruid.Ga naar voetnoot1)
Voor de geschiedenis van nnl. anjer is deze plaats van gewicht. Ondanks Dr. Kluyver's scherpzinnig en omstandig vertoog | |
[pagina 263]
| |
over den oorsprong van anjer en anjelier (boven, blz. 147-160) vereischen enkele punten in de geschiedenis der Nederlandsche vormen nog nadere opheldering. Volgens Dr. Kluyver - laat ik 't even herinneren - heet de bloem aldus naar het Milaneesche stadje Angera (Anghera, Anghiera). Terwijl de van daar ingevoerde bloem, naar dezen Italiaanschen, volkseigen naam bij het volk hier te lande ‘genoffelen van Angiere’, heette, zullen de geleerde kruidkundigen haar, naar den Latijnschen naam derzelfde plaats (Angleria), ‘caryophylli Anglerii’ genoemd hebben, welke naam ook in de volkstaal doordrong, er naast den anderen naam in zwang kwam en bleef en daar *angliere, angelier(e), angulier(e) werd. De vorm angelier, hetzij met eene Nederlandsche ng + g (gutturale nasaal + spirant) of met ng (gutturale nasaal) uitgesproken, zou vervolgens (eerst in anželier, met Fransche j, en daarna) in het hedendaagsche anjelier, met Nederl. j, zijn overgegaan. Aangaande anjer zegt Dr. K. verder (blz. 149): ‘Door welke oorzaken nu voor het oudere angier de later gewone vorm anjer in de plaats is gekomen, dit is voor het etymologisch onderzoek van minder belang. Blijkbaar is het volk den naam op eene meer inheemsche manier gaan uitspreken door den klemtoon gaandeweg van de tweede lettergreep over te brengen op de eerste. Die ie moest in eene lettergreep met ondergeschikten klemtoon haar vollen klank verliezen, en de vorm anjer (uit *anjier), die volgens de bewijsplaatsen niet ouder is dan de vorm anjelier, zal zijne j waarschijnlijk aan het voorbeeld van anjelier naast angelier hebben te danken was de vorm anjer inderdaad reeds veel ouder, dan zou men ook in het andere woord reeds veel vroeger een vorm met j mogen verwachten; dat die beide namen op elkanders vorm eenigen invloed hebben gehad spreekt vanzelf.’ In tegenstelling hiermede mag men nu uit de boven aangehaalde plaats van Spieghel met groote waarschijnlijkheid afleiden 1o dat anjer wel ouder, denkelijk een paar eeuwen ouder is dan anjelierGa naar voetnoot1), en zijne j derhalve niet aan het voorbeeld van anjelier naast angelier kan te danken hebben (terwijl tevens | |
[pagina 264]
| |
blijkt dat, hoewel anjer veel ouder is, de j in anjelier pas veel later te voorschijn komt); 2o dat anjer ook niet stellig jonger is dan angier, hetwelk eerst voorkomt bij Kiliaan, Dodoens (slechts een dertig jaren ouder dan Visscher en Spieghel) en in eene onzekere plaats uit de Veelderh. Gen. DichtenGa naar voetnoot1): alles uit het eind der 16de eeuw. Anjer kan dus niet onder invloed van anjelier ontstaan zijn. Het behoeft ook niet uit angier verklaard te worden: het zou evengoed vanouds naast dit laatste (en naast angelier) hebben kunnen staan, indien ten minste zulk een Nederlandsche vorm met nj rechtstreeks uit den vreemden verklaard kan worden. Gewoonlijk is eene nj (gemouilleerde n, wel te onderscheiden van n-j, als in aanjagen) in het Nnl. rechtstreeks overgenomen uit rom. -gne: Spanje, kanjerGa naar voetnoot2), karonje, kokinje. Ook is zij soms ontstaan uit rom. -nge (nž): franje, oranje (en daarnaar zelfs blanje uit blanche). In banjer, granje, plunje, Oostinje schijnt zij uit nd, ndj, ndi ontwikkeld te zijn. Van eene vierde manier, degene die ons hier van dienst zou kunnen zijn, weet ik slechts één, niet eens zeker voorbeeld: eunjer, toovenaar enz. uit unger, HongaarGa naar voetnoot3). Ofschoon wij thans in het (opnieuw overgenomen) Hongáar weder eene gutturale nasaal + spirant (en de Duitschers in Ungar eene gutturale nasaal + media) laten hooren, kan in ungher, den door Kiliaan bewaarden ouderen vorm van eunjer, de ngh wel niets anders voorstellen dan eene | |
[pagina 265]
| |
enkele gutturale nasaal; niettemin is nj hier waarschijnlijk ten slotte uit ńǵ ontstaanGa naar voetnoot1). Is nu, op dergelijke wijze als eunjer uit ungar, ook ánjer, hetzij rechtstreeks of door een tusschenvorm ánger uit den Italiaanschen vorm Anghéra voortgekomen, naast angíer, dat uit Anghiéra ontstaan moet zijn? (Dat dit laatste mogelijk is, ondanks het verschil tusschen het, naar ik verneem vanouds vaststaande, Romaansche accent op het tweede bestanddeel van den tweeklank (ie) en het Nederlandsche accent op het eerste bestanddeel (íe), blijkt uit de menigte aan 't Fransch ontleende woorden op -ier). Of wel, zou men willen vragen, is de naam Anghiéra bij ons temet, als Angjéra gehoord, rechtstreeks *ang-jéer, anjéer en later ánjer geworden? Eene derde mogelijkheid zou zijn dat de (uit de hedendaagsche spelling Angera af te leiden) uitspraak Andzjéra reeds toen ter tijd, naast die van Angh(i)era, bestaan heeft en zoo tot *anžéer, anžer, anjer geworden is. Langs een dezer wegen kan anjer rechtstreeks uit den Italiaanschen naam zijn voortgesproten, evengoed als uit nnl. angier. Hoe dit zij, de vorm anjer heeft reeds omstreeks 1600 in onze taal bestaan. En nu wij dit weten, mogen wij zeker de j van anjelier (in plaats van het oudere angelier), wel aan het voorbeeld van anjer toeschrijven. Eene heen-en-weer-reis naar België en een tusschenvorm anželier (zie boven, blz. 148) worden nu overbodig: de jongste der vier vormen, anjelier, zal eerst in de vorige eeuw hier te lande zijn geborenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 266]
| |
Opmerkelijk is 't, dat de drie oudere vormen zóó lang naast elkaar, in dezelfde streken, gangbaar schijnen te zijn geweest: angelier(e), bij Kil. ‘Holl.’ genoemd, komt voor bij Visscher, Schermer, bij de meeste botanici der 17de en 18de eeuw (zie b.v. Munting, Waare Oeff. d. Plant. (ao. 1682) 282), en nog in onze eeuw (bij Spandaw); angier(e), bij Kil. eveneens ‘Holl.’ genoemd, vindt men bij den geboren Fries Dodoens, den Haarlemer Van Linschoten (zie boven, blz. 155), den Deventerschman Revius, verder te Leiden nog in 't midden der 17de eeuwGa naar voetnoot1), en ook in de namen der in 1561 te Rijnsburg en in 1585 te Haarlem gestichte Rederijkerskamers; anjer eindelijk bij Spieghel (in denzelfden tijd dat zijn vriend, stad- en tijdgenoot Visscher angulieren schrijft!), en later, in onze eeuw, bij Tollens e.a.Ga naar voetnoot2). Thans is er, zoover ik weet, weinig of geen onderscheid in 't gebruik tusschen anjer en anjelier, althans niet naar de streek. Alleen schijnt anjelier vanouds meer de botanische benaming te zijn geweest, anjer meer in de volkstaal thuis te hooren; hetgeen zou strooken met Dr. Kluyver's verklaring. Ten slotte merk ik nog op, dat uit de plaats van Spieghel blijkt hoe de anjer toen reeds onder de gewone ‘ruekrijke’ bloemen gerekend, als een ‘inlands nutbaar spruyt’ beschouwd werd, in tegenstelling met het ‘ruekloos onkruyd’, de ‘turx onnutte bloem’, de kostbare uitheemsche gewassen. Trouwens de bloem moet reeds veel vroeger in de Nederlanden bekend zijn geweest. Het bewijs daarvan, geleverd door de schilderkunst, werd mij welwillend aan de hand gedaan door Dr. Boekenoogen, die er mij opmerkzaam op maakte, dat een aantal Zuid- en Noordnederlandsche geschilderde portretten uit de eerste helft der 16de eeuw een persoon voorstellen met eene anjelier in de | |
[pagina 267]
| |
hand: dit was dus toen eene modebloem. Voorbeelden hiervan zijn o.a. te zien in het Aartsbisschoppelijk Museum te Utrecht. Voor ons is het echter vooral van belang dat reeds op een door Jan van Eyck († 1440) geschilderd portret (de zoogenaamde ‘man met de anjelieren’ in het Berlijnsche Museum, no 525 A) die bloem voorkomt. Zij was dus reeds in het begin der 15de eeuw in de Nederlanden ingevoerd. Is de bloem, en wel onder den hier bedoelden naam, inderdaad reeds zóó vroeg uit Italië herwaarts gebracht - hetgeen ons op zich zelf niet behoeft te verwonderen, als wij denken aan de levendige handelsbetrekkingen tusschen Italië en Vlaanderen en de vele te Brugge vertoevende Italianen -, dan wordt hierdoor misschien een bezwaar opgelost, dat men tegen de gissing van Dr. Kluyver - hoe vernuftig zij ook de beide namen verklare - zou kunnen aanvoeren, t.w. dat geen der beroemde oudere kruidkundigen, die toch zoo goed ingelicht zijn en zoo uitvoerig en nauwkeurig plegen te vermelden uit welke landen vreemde gewassen het eerst zijn ingevoerd en waaraan hunne namen ontleend zijn, - dat noch Dodoens, noch De l'Ecluse, noch De Lobel iets weet van Ang(h)era als plaats van herkomst, en dat ook de onderstelde Latijnsche benaming caryophylli anglerii bij geen hunner te vinden is. Deze op zichzelve inderdaad bedenkelijke ontstentenis zou dan immers te verklaren zijn uit het lange tijdsverloop dat er tusschen de invoering der bloem en Dodoens' werk lag, waarin elke herinnering aan het stadje van waar de bloem eerst gekomen was en aan de daarvan afgeleide Latijnsche benaming uitgewischt kan zijn.
Leiden, September 1898. j.w. muller. | |
[pagina 268]
| |
Naschrift.Aan den Heer Ernst H. Krelage te Haarlem ben ik nog enkele aanwijzingen verschuldigd, die ik, onder vriendelijke dankzegging, aan het bovenstaande toevoeg. In den ‘Cleynen Herbarius’ van H(eyman) J(acobsz.) (ed. 1632), blz. 83 worden genoemd ‘Genoffels of Angerden’, een paar regels verder weer ‘Angelieren’. In de ‘Friesche Lustgaarde’ van Simon Abbes Gabbema (Leeuw. 1686) worden op blz. 398 in het hoofdstuk ‘Ginoffle’ als Hollandsche namen ook opgegeven: ‘Angelier, Anjer’. En in het ‘Groot en Algemeen Kruidkundig, Hoveniers, en Bloemisten Woordenboek’, uit het Engelsch van Ph. Miller vertaald door J. van Eems (Leiden 1745) wordt in het hoofdstuk ‘Caryophyllus’ (I, 174-178) steeds geschreven ‘Anjelieren’, enkele malen (177b) ook: ‘Anjer, Gras-anjer, Damast-anjer, Painted Lady's Anjer’. Uit deze opgaven blijkt dat de vorm anjelier nog eenige jaren ouder is dan wij wisten; ook schijnt anjelier hier weder meer de deftige benaming, anjer meer de volksnaam te zijn (evenals in het spreekwoord uit De Gewaande Weuwenaar). Angerden zal wellicht anger met eene achtergevoegde d zijn, te vergelijken met bofferd, gluiperd enz. (hoewel de meervoudsuitgang -en dan bevreemdt); in dat geval is hier de boven, blz. 265, onderstelde tusschenvorm anger gevonden.
j.w.m. |
|