Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 17
(1898)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 255]
| |
Een veelbesproken blijspel.Op de bijzonderheid, dat ééne uitgave van den ‘Warenar’ Hooft en Coster noemt als de bewerkers, vestigde de Heer Rössing het eerst de aandacht in den ‘Spectator’ van 1876, en noodigde den Heer P. Leendertz Wz. uit, daaromtrent zoo mogelijk inlichtingen te geven. Deze antwoordde in den ‘Navorscher’ van datzelfde jaar, dat men zich in 1661 moest hebben vergist. In het geheel aan Hooft gewijde Maart-nummer van 1881 van ‘Eigen Haard’ besprak de Heer F. van der Goes de kwestie opnieuw en zocht een middelweg. 't Sprak van zelf, dat, toen de Redactie van de ‘Zwolsche Herdrukken’ onder de Nrs IX-XI den ‘Warenar’ opnieuw uitgaf, de bewerker, Dr. Leendertz Jr., deze kwestie grondiger moest bespreken. Hij verschilt geheel van meening met zijn' vader en komt tot de conclusie, dat een gedeelte, nauwkeurig door hem aangewezen, door Hooft, het andere gedeelte door Coster is bewerkt. In ‘Taal en Letteren’, de Jaargangen 1897 en '98, sprak Dr. Stoett herhaalde malen uit, het met Dr. L. Jr. niet eens te zijn, en van weerszijden werden allerlei argumenten aangevoerd vóór en tegen Coster als medewerker. Wij scharen ons aan de zijde van Dr. Stoett en hopen, dat wij hem als medestrijder niet onwelkom zullen zijn, waar wij meenen, nieuwe gegevens te verschaffen. Terwijl wij al het andere laten rusten, wat te berde is gebracht, willen wij nog enkele opmerkingen maken over de uitgave van 1671 en daarna de waarde onderzoeken van de argumenten, door Dr. L. ontleend aan den uiterlijken vorm van het stuk, terwijl wij ook de ‘Isabella’ niet geheel buiten beschouwing willen laten, al zal het groote verschil van karakter tusschen blij- en treurspel oorzaak zijn, | |
[pagina 256]
| |
dat eene vergelijking tusschen ‘Warenar’ en ‘Isabella’ geen afdoend bewijs oplevert. Allereerst het gezag van de uitgave van 1671. Dr. L. Jr. acht dat gering o.a. wijl hij meent, dat Hooft over de toedracht der zaak niet zou gesproken hebben. Is dat aannemelijk? Dr. L. spreekt het op pag. 111/2 van Nr IX-XI van de Zwolsche Herdrukken zelf tegen. En dan het briefje aan De Groot? En waarom ook zou er over gezwegen zijn? Hadden de toespelingen, die in den ‘Warenar’ voorkomen, eene politieke of kerkelijke kleur gedragen, er ware reden geweest voor den in dit opzicht inderdaad eenigszins schroomvalligen Drost, nu niet. De ‘Navorscher’ leverde indertijd het bewijs, dat Arnout H. Hooft en Brandt in 1671 waarlijk niet lichtzinnig te werk gingen met de opname van stukken; zeker zullen zij het allerminst gedaan hebben, waar het een stuk betrof, dat zooveel opgang maakte. En het versje van Vondel? Waar Dr. L. Jr. zelf aannemelijke gronden geeft voor het althans aanvankelijk, voor het publiek, verzwijgen van den naam des schrijvers, maar toch beweert, dat Hooft voor zijne intieme vrienden ‘van zijn deelgenootschap aan de vertaling geen geheim maakte’, en de uitgever Houthaeck in 1638 reeds met eenige zekerheid wist, wie de bewerker was, en daarom ‘Hoofdelooze’ met eene hoofdletter liet drukken, dan zien wij niet in, waarom het versje van Vondel, die, met de toedracht der zaak bekend, er nu weder op attent was gemaakt, die vooral met Coster zeer intiem was geweest, - waarom het niet als een duchtig bewijs mag gelden vóór het auteurschap van Hooft, en van Hooft alleen. Dat Vondel er over zweeg in het bruiloftsvers van 1627, strijdt hiermede volstrekt niet: hij zou met de vermelding het geheim aan de groote klok hebben gehangen, en, om welke reden dan ook, de naam van den auteur werd verzwegen. 't Spreekt dan ook van zelf, dat Brandt er niet van sprak in de lijkrede, verondersteld al, dat hij kennis droeg van de zaak, wat betwijfeld mag worden. Trouwens ook den ‘Schijnhailigh’ vermeldt hij niet. | |
[pagina 257]
| |
Geheel onverklaard laat P.L. Jr. de handelwijze van Lescaille, die de uitgave van 1667 op naam van Hooft alleen schreef, en inderdaad kan er bij zijne opvatting van de zaak geene redelijke verklaring voor gevonden worden. Had Lescaille geen' schrijver genoemd, het zou aan de veel voorkomende slordigheid kunnen worden toegeschreven, die nu evenwel zoo erg niet meer was als vijftig jaar vroeger, maar het enkel en alleen opnemen van Hooft's naam is dan zeker raadselachtig. Maar het meest afdoende bewijs voor zijne onderstelling vindt de Heer Leendertz Jr. in den uiterlijken vorm van het gedicht. In de eerste helft (593 verzen) zijn de meer of minder metrische verzen talrijker dan in de tweede helft (819 verzen; de verzen van de Voor-reden laten wij er nu buiten; deze telt 74 regels.) In de eerste helft zijn meer enjambementen en minder vloeken; in het aan Coster toegeschreven gedeelte meer lange verzen met vijf heffingen, meer middenrijm, meer dubbelrijm. Zijn deze opgaven, bijna alle met cijfers gestaafdGa naar voetnoot1), beslissend? Laat ons zien. | |
Enjambementen:Ga naar voetnoot2)Warenar (H.) 20, Warenar (C.) 13, Paris oordeel (302 verzen) 69, Teeuwis (1760 verzen) 41, Tiisken (1695 verzen) 45, Isabella (H. 362 verzen) 56, Isabella (C. 1658 verzen) 305. Inderdaad, wij weten, met deze cijfers voor oogen, niet, welke waarde het eenigszins talrijker voorkomen der enjambementen in de eerste helft voor het betoog van L. Jr. behoudt. | |
Middenrijm:Warenar (H.) 1, Warenar (C.) 45; bij Coster niet dan sporadisch, behalve in het lied van ‘Isabella’ (vs. 1748 sqq.) en van de Bedelaars in den ‘Teeuwis’, waar echter ook kortere regels kunnen gelezen worden. Dit pleit zeer sterk tegen Coster als bewerker van het tweede gedeelte van den ‘Warenar’. | |
[pagina 258]
| |
Dubbelrijm:Warenar (H.) 27, Warenar (C.) 82, Teeuwis ruim 100, Tiisken ruim 180, Niemant ghenoemt (482 verzen) 11, Ghezelschap der Goden (641 verzen) 5, Paris oordeel (302 verzen) 6. Dubbelrijm komt echter bij Hooft meer voor. Men zie b.v. de Zangen op pag. 50, 57 en 131 van het eerste deel der uitgave zijner gedichten door P.L. Wz. De ‘Isabella’ zegt hier niets. In de kluchtstukken komt echter meer dubbelrijm voor dan in de andere gedeelten. In deze laatste bij Hooft 4, bij Coster 11, dus bij Coster betrekkelijk minder dan bij Hooft. Maar - bovenstaande opgaven pleiten, als het uitgecijferd moet worden, eenigszins ten voordeele van P.L. Jr. Vloeken: Warenar (H.) 14, Warenar (C.) 43, Teeuwis 83, Tiisken 30, Schijnhailigh een 20tal. Wij durven hieruit, vooral met het oog op den ‘Tiisken’, geene gevolgtrekkingen maken, maar merken op, dat verscheidene vloeken, in beide helften voorkomende, bij Coster nergens worden gevonden, sommige in den ‘Schijnhailigh’ wel. | |
Meer of minder metrische verzen, enz.Inderdaad komen in het eerste gedeelte meer metrische verzen voor; er is ook meer evenmaat in de paarsgewijze op elkander volgende regels; maar het verschil is niet zóó groot, dat men daaruit tot het bestaan van twee auteurs zou mogen besluiten. In de laatste helft zijn ook inderdaad sommige gedeelten met langere regels, maar men vergelijke uit dit oogpunt b.v. eens verschillende gedeelten van het ‘Moortje’ van Bredero, en men bemerkt aanstonds, trouwens ook in de werken van Coster, hoe vrij onze schrijvers zich in dit opzicht in de blijspelen gevoelden. De totaal-indruk van al deze gegevens is, dunkt ons, dat de cijfers, door den Heer P. Leendertz Jr. gegeven, indien ze al eenige waarde hebben, zeker weinig bewijzen ten voordeele zijner stelling, eer daartegen pleiten. Maar - er is meer. Van het | |
[pagina 259]
| |
negatieve bewijs kunnen wij tot het positieve overgaan. De ‘Warenar’ heeft bijna zonder uitzondering geregelde opeenvolging van staand en slepend rijmGa naar voetnoot1); Coster stoort zich aan die opeenvolging volstrekt niet, noch in den ‘Teeuwis’, noch in den ‘Tiisken’, noch in de kluchtstukken uit de ‘Isabella’, noch in de ‘Duytsche Academi’, waarom wij gerust mogen aannemen, dat dit niet geregelde voor het blijspel bij Coster regel was en is gebleven. Hier behoeven wij niet te tellen, hier staat een feit, te opmerkelijker, omdat b.v. Bredero en Hooft in dit opzicht tegenover Coster staan, zich de vrijheid van Coster niet veroorloven. Wel is het jammer, dat wij van Hooft niet blijspel met blijspel kunnen vergelijken, maar het onderscheid springt te zeer in het oog, om niet als duchtig bewijs voor het auteurschap van Hooft te gelden. Iets anders. In de vier laatste regels van de Voor-reden, aan Hooft toegewezen, wordt gezegd: ‘Dus nemen wij best bekende plaetsen en straetjens’, en dit geschiedt inderdaad in het aan Coster toegeschreven gedeelte minstens even sterk als in dat van Hooft, zoo niet veelvuldiger. Vergelijk daarmede ‘Teeuwis’ en ‘Tiisken’, waar dergelijke plaatsaanduidingen niet dan sporadisch voorkomen, en - ook hier is reden om aan Hooft als bewerker ook van het laatste gedeelte te denken. Voorts ook dit eigenaardig verschijnsel willen wij niet verzwijgen; Coster was (zie voorrede ‘Isabella’) purist uit beginsel, Hooft moest het nog worden, en werkelijk komen vreemde woorden in ‘Warenar’ en ‘Schijnhailigh’ veel menigvuldiger voor dan in ‘Teeuwis’ en ‘Tiisken’, en wel in beide gedeelten van den ‘Warenar’ evenzeer, in het laatste niet het minst. Eindelijk: men leze met aandacht de beide blijspelen van den Geneesheer-dichter en dat van den Muider Drost; de indruk, dien zij respectievelijk maken, is zóó verschillend, dat het ons in ernst bevreemdt, hoe men in onzen tijd maar één oogenblik aan Coster als medewerker aan den ‘Warenar’ heeft kunnen | |
[pagina 260]
| |
denken. Hadden wij meer berijmde blijspelen van Hooft, de vergelijking zou nog gemakkelijker zijn, maar zelfs nu komt de ‘Warenar’ meer overeen met den onberijmden ‘Schijnhailigh’ dan met één van Coster's blijspelen. Zooals Dr. L. zelf aantoont kunnen geene argumenten ontleend worden aan de taal en schrijfwijze der woorden. Aan de opmerking van Dr. Stoett zou anders b.v. kunnen toegevoegd worden, dat het in den ‘Warenar’ geregeld voorkomende estolen, elaten, ekomen, espilt bij Coster niet gevonden wordt, ook niet in den ‘Tiisken’, die toch grootendeels in Amsterdam speelt. Hiermede is nu het voorkomen van diens naam in 1661 niet verklaard. In verschillende Registers van Tooneelspelen en Tooneeldichters, die wij er op nazagen (van 1727, '42, '43, '54 (twee verschillende), '71 en '74) wordt steeds de ‘Warenar’ van 1661 alleen op naam van Hooft geschreven, doch de bewijzen zijn te over, dat deze Registers niet met genoegzame zorg werden samengesteld, zoodat wij aan deze omstandigheid niet te veel waarde willen hechten. Tot onzen spijt is het ons niet gelukt, de door Rössing genoemde pamfletten enz. machtig te worden. Naar wij vermoeden bevinden ze zich in een particulier archief, waartoe ons de toegang werd geweigerd. Is Van Santen iets ter oore gekomen van het samenwerken van Hooft en Coster, en heeft hij toen aan den ‘Warenar’ gedacht, omdat de auteur van dat blijspel nog in geene enkele uitgave was vermeld? Heeft hij de fout, misschien door Coster's toedoen, die toch nog leefdeGa naar voetnoot1), ontdekt, en is de naam van den laatste overplakt geworden? Het exemplaar, dat op de Amsterdamsche Bibliotheek berust, en waarin inderdaad de naam ‘S. Coster’ overplakt is, zou tot dit vermoeden aanleiding kunnen geven, doch aangezien in andere exx. der uitgave van 1661 dat verschijnsel zich niet | |
[pagina 261]
| |
voordoet, vervalt zelfs de waarschijnlijkheid, en zou alleen nog van belang kunnen zijn te weten, aan wien het Amsterdamsche ex. in eigendom heeft toebehoord. Over het geheel weten wij nog te weinig, hoe het met het drukken en uitgeven feitelijk toeging; dat men vrij slordig kon te werk gaan is zeker, evenzeer als dat men niet altijd bijzonder nauwgezet handelde. Zonderling blijft o.a., dat Coster steeds Hooft's aandeel aan de ‘Isabella’ heeft verzwegen, zoodat zelfs de uitgave van 1666 bij Lescaille nog alleen op zijn' naam staat. De opmerking is gemaakt, dat het woord ‘Tot den Leser’ op de medewerking van een' ander wijst. ‘Daar ghij mij voor aan-ziet dat en ben ick niet: de Voorreden van het Spel meent ghij miin te ziin. Neen, de Poeet zal die door den aldvvingenden Cupido uyt laten spreken: mij heeft hij ghesonden u te segghen, dat hij Ariosten niet stip ghevolght en heeft’: inderdaad moeten wij, met onze kennis van Hooft's handschrift, bij het lezen dezer woorden aan den medewerker denken; voor de tijdgenooten echter moet de zinspeling tamelijk duister zijn geweest. Maar eenigszins verklaard wordt het niet afzonderlijk vermelden van Hooft's naam, als men het verdere, strijdlustige gedeelte van de inleiding op de ‘Isabella’ niet vergeet, en dan begrijpt, hoe krediet, karakter, goede naam op het spel stonden. Dat noch Hooft, noch Coster duidelijker zich uitlieten (Hooft ter wille van Coster) is niet zoo heel vreemd meer. Wij, die den strijd tusschen Coster en Rodenburgh van achteren met kalmte bezien, wij kunnen vergeven, in dien tijd zouden Coster's vijanden dat zeker niet hebben gekund. Hoezeer de beide deelen van de ‘Isabella’ uit elkander loopen is hier en daar bij de bespreking van den ‘Warenar’ reeds gebleken; nog grooter blijkt dit verschil te zijn, niet het minst in de spelling, wanneer men voor het eerste gedeelte den tekst van Hooft's handschrift neemt. Bewerking van blijen treurspel verschillen natuurlijk te veel, om vaste lijnen te | |
[pagina 262]
| |
trekken, maar ons dunkt, ook de ‘Isabella’ is een bewijs, dat de ‘Warenar’ niet het gemeenschappelijk werk is van Hooft en Coster. Wij herhalen met Dr. Stoett: ‘Niemand anders dan Hooft, en hij alléén, (is) de auteur van den ‘Warenar’.
Utrecht, Juni '98. j. hobma. |
|