Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 17
(1898)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 237]
| |
Boot.Dit woord is, zooals uit den vorm blijkt en algemeen erkend wordt, tot ons gekomen uit het Engelsch, en was in 't Nederlandsch reeds in gebruik in 't begin der 14de eeuw en vermoedelijk al vroeger. Van nog vroeger tijd dagteekent in het Fransch bateau, dat, behoudens den verkleiningsuitgang, overgenomen is reeds in 't Angelsaksisch tijdperk. Hetzelfde geldt van 't IJslandsche bátr; het echt Oudnoorsche beit komt alleen als dichterlijk woord voor, bijv. Helgakv. Hundingsb. I, 23. De etymologische woordenboeken vermelden geen verwant woord buiten het gebied der Germaansche talen. Toch bestaat het in 't Sanskrit in den verkleiningsvorm bheḍa of bhela, boot, vlot. Uit de tweevoudige schrijfwijze is op te maken, dat de l in bhela linguaal is, of ten minste eenmaal was. Een enkel woord over de linguale ḷ van 't Indisch zal hier niet misplaatst zijn. De spraakkunsten leeren dat de ḷ in het Nāgarī-alphabet uitsluitend in zekere Wedische teksten gebruikt wordt. Dat is juist; niet enkel in 't Nāgarī, ook in de overige Noord-indische alphabetten wordt de ḷ uitgedrukt door of verwisseld met ḍ of het teeken voor de dentale l. Doch dit is niet van toepassing op de Zuidelijke alphabetten, waarin de linguale ḷ in Sanskrit geschriften van elk tijdperk gebezigd wordt. Dus schrijft men guḷa, goḷa, antarâḷa, enz.Ga naar voetnoot1). Ook in 't Pāli, dat een zeer oud Prākṛt vertegenwoordigt, is de ḷ eene zeer gebruikelijke letter; bijv. in guḷa, melissuiker, goḷaka, bol, enz.; de geaspireerde wordt uitgedrukt door ḷh, evenals in den Ṛgweda, bijv. in āḷhaka, | |
[pagina 238]
| |
waarvoor men in de Noordelijke alphabetten schrijft āḍhaka. Doch ook in 't Pāli worden nu en dan de linguale en de dentale l verwisseld; dus vindt men bijv. zoowel cūla als cūḷa, klein. Deze zelfde verwisseling vertoont zich in bovenvermeld bheḍa, waar ḍ de plaats inneemt van ḷ, en bhela. Zulk eene verwisseling, of wil men dubbelvorm, komt slechts zelden voor behalve bij verkleinwoorden. Hiertoe behoort het Pāli cūla of cūḷa, ook wel als culla voorkomende. Dit woord luidt in 't Sanskrit kṣulla, een deminutief van kṣudra, klein, en met dubbelen verkleiningsuitgang kṣullaka. Bijvormen van kṣulla en kṣullaka, die ofschoon eigenlijk Prākṛt, in 't Sanskrit burgerrecht hebben verkregen, zijn khuḍḍa en khuḍḍaka. Geheel analoog aan kṣulla en kṣullaka, Pāli culla, cūla, cūḷa is gevormd bhela, bheḍa, en het dubbele deminutief bhelaka. Bheḍa, bhela is ontstaan uit bhedḍa, bhedḷa, waaruit bheḍḍa, bhella, en eindelijk volgens een vasten regel bheḍa, bhela, want na lange klinkers wordt de dubbele consonant vereenvoudigd. Dezelfde regel geldt in het Pāli, zoodat men òf culla òf cūla mag zeggen, maar nooit cūlla. Hoe de stam zonder den afleidingsvorm geluid heeft, is ons niet overgeleverd; vermoedelijk bheda, mannelijk of onzijdig, mogelijk wel beide, gelijk ook bhelaka van tweeërlei geslacht is. Wij hebben nu te onderzoeken wat de etymologische beteekenis van dit bheda is; dat is, met andere woorden, hoe zich uit de oorspronkelijke beteekenis die van ‘boot, vlot’ kon ontwikkelen. Het zeer gewone woord bheda in 't Sanskrit heeft allerlei beteekenissen die zich uit het hoofdbegrip ‘klieven, kloven, splijten, onderscheiden’ ontwikkelen, doch geene waaruit men onmiddellijk die van ‘boot, vlot’ kan afleiden. Hier komt ons de synonymiek ter hulpe. Uit een begrip dat zeer nauwverwant is met dat van bhid, heeft zich ontwikkeld het Hoogduitsche scheit en scheiter; hiermede verwant is het On. skíđ, brandhout, plank, blok; een sneeuwschoen; in dichtertaal beteekent het, althans in samenstellingen, ook ‘schip’, o.a. in skíđ saekonunga, | |
[pagina 239]
| |
saevar-skíđ, lagar-skíđ, haf-skíđGa naar voetnoot1). Ook skeiđ, een soort snelzeilend schip, behoort bij denzelfden stam. Reeds uit deze voorbeelden zou men mogen afleiden dat boot en de stam van bhela, bheḍa o.a. beteekend hebben een stuk hout, plank, skíđ, en dat zich hieruit de beteekenis van vaartuigje of middel om het water over te steken ontwikkeld heeft. Uit het feit dat het woord aan Indiërs en Germanen gemeen is, mag men verder opmaken, dat het zeer oud is en dagteekent uit zeer vroegen tijd. Daarom is het niet van belang ontbloot na te gaan of bij volken die nog op een laag standpunt staan, woorden voor boot voorkomen, die een soortgelijke begripsontwikkeling vertoonen. De Dajaks hebben de uitdrukking mamapan voor ‘een boot maken’; tukang mamapan is ‘een baas in het maken van booten’. Nu is mamapan een denominatief afgeleid van papan, een zeer verbreid Indonesisch, dus zeer oud woord, dat èn in 't Dajaksch èn in de verwante talen thans ‘plank’ beteekent, maar eenmaal ook een ‘boot’ moet aangeduid hebben, blijkens het denominatief mamapan, waarvoor men ook kan zeggen: hapapan dĕngan. Terugkeerende tot ons taalgebied, wenschte ik voorts de aandacht te vestigen op ons schouw, oulings skoude, veerschuit, terwijl het overeenkomende ohd. scalta beteekent ‘boom (staak om te boomen)’. Beide beteekenissen laten zich ongedwongen verklaren, als men aanneemt dat beide slechts bijzondere toepassingen zijn van een begrip als ‘hout, boom’. Het is bekend dat de meest verbreide woorden voor hout, boom in 't Germaansch afgeleid zijn van het grondbegrip ‘splijten’; aldus Skr. dāru, dru, druma; Gr. δρῦς; Slawisc (Oudbulgaarsch) drêwo, Russisch derewo, waarmede Mnl. tere (uit terwa) identisch, en Got. triu verwant is; Iersch daur, dair, en Welsch derw, meer bepaald eikeboom, gelijk trouwens ook δρῦς. Het is zeer | |
[pagina 240]
| |
begrijpelijk dat δόρυ toegepast wordt in den zin van ‘speer’. Een tegenhanger hiervan levert het Oudjavaansche papan, dat evenals in 't Dajaksch ‘plank’, maar ook een soort ‘speer’, dus = δόρυGa naar voetnoot1) en ook schild beteekent. Dat een voorwerp als ‘schild’ ook uit hout kan bestaan, zoodat een of ander woord voor plank ook ‘schild’ kan aanduiden, leert het Skr. phalaka ‘plank’ en ‘schild’, ook al gevormd uit een wortel die splijten beteekent. Het zooeven genoemde scalta, waarbij scaltan, ducere (navem), gascaltan, traducere, behoort, schijnt stamverwant met Lit. skaldau, aldoor splijten, dat als een duratief van skeliu, splijten, kan beschouwd wordenGa naar voetnoot2). Ook bepaalde boomnamen dienen ter uitdrukking van het begrip ‘boot’. Zoo vereenigt het On. askr de beteekenissen van ‘esch; boot; schotel; speer’ in zich; askmađr is ‘een zeeroover’; vgl. Ags. oesc, dromo; oescmenn, oeschere; in de Lex Salica het verlatijnschte ascus; het woord moet dus algemeen Germaansch geweest zijn. Een ander voorbeeld is Latijnsch abies, ‘den’, maar ook ‘schip’ en ‘speer’. Op grond van al deze feiten, die met andere zouden kunnen vermeerderd worden, mag men, dunkt mij, besluiten, dat boot in hoofdzaak dezelfde geschiedenis heeft doorgemaakt en ten slotte gesproten is uit denzelfden wortel als beitel, bitter, bijten.
h. kern. |
|