Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 17
(1898)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
Nog eens dubbelduw.Na het belangrijk artikel van Dr. F.A. Stoett in dit tijdschrift (Deel XIV, blz. 173), zal het velen wellicht overbodig schijnen, dat ik nog eens op het vraagstuk betreffende den oorsprong en de beteekenis van het woord dubbelduw terugkom. Ik doe dat niet om vroeger geuite meeningen - of gissingen - te verdedigen, maar alleen om de aandacht te vestigen op eene plaats waar dat woord in eene, naar mij voorkomt, gansch andere beteekenis, dan tot dus ver er aan gehecht is, gebezigd wordt. In het zesde tooneel van Pieter Langendijks Don Quichot op de bruiloft van Kamacho komen Don Quichot te paard en Sanche op een ezel gezeten Kamacho, een rijken boer, tegen. Don Quichot roept uit: ô Splandor, braave held,
En doolend Ridder, daar Turpinus pen van meldt,
Aanschouw hier Don Quichot, den ridder van de leeuwen.
Kamacho begrijpt niet, wien hij voor zich ziet; hij denkt aan den een of anderen boozen geest: Gans bloet, wat vent is dat! och, och! ik moet iens schreeuwen,
Of hy vermoord me hier! Help! help! Wat ziet hy fel!
't Is Symen langdarm, of de pikken uit de hel.
Och sinte langdarm, of hoedat je naem mag weezen.
'k Zel alle daegen, drie van je amerietjes leezen,
Voor al de zongden, die je in 't leeven hebt 'edaen.
Ei laet me leeven, en zo lang naer huis toe gaan;
Tot ik men testement 'emaakt hebt. 'k Laet me hangen,
Zoo 'k niet weêrom kom, op parool, als krygsgevangen.
Kamacho wil ‘heer langdarm’ zijn beurs geven, doch deze wordt door Don Quichot geweigerd, die daarop Splandors helm - of liever Kamacho's boeremuts met veeren - als | |
[pagina 170]
| |
een geschenk aanneemt. Na eenige vragen, waarvan Kamacho niets begrijpt, zegt deze, die alles behalve gerust is: Ei Ridder dronke zot, ik bid je laet me loopen.
Je hebt me muts al weg, zeg maer, wat wilje meer,
Men wammes, en men broek?
Don Quichot antwoordt met waardigheid: Neen, neen, verdwaalde heer
Dien schonen wapenrok zal ik u niet ontrooven;
'k Wil liever voor uw' helm een koninkryk belooven;
Indien gy 't maar begeert.
Nu wordt Kamacho's vermoeden, dat hij met een boozen geest te doen heeft, bijna zekerheid: Och, och, 'et is de droes,
Is dat geen paerdevoet? neen, maer een karrepoes!
Nou merk ik 't eerst, och zo'n hiel keuninkryk, sint felten!
Je bint een dubbelduw!
Dan trekt de boer een streep over den grond en vervolgt: 'k Bezweer je bij den geest, van houte sint Michiel;
Al waarje nou de droes, of Steven zongder ziel,
Nagtmerri, bietebauw, of ongeboore heintje.
Al wier je nou zo klein, datje in een tinne peintje
Kon kruipen, zo je nou gien mensch bent, ken je nou
Niet over deuze striep.
Je bent een dubbelduw. Mij dunkt, hier kan dat onmogelijk beteekenen: gij zijt een rakker of wetweter. Stellig wordt hier bedoeld: gij zijt een duivel of booze geest. Nu zijn er twee vragen te beantwoorden. Vooreerst: hoe komt de duivel aan den naam dubbelduw? En in de tweede plaats: past de beteekenis van ‘duivel’ ook in den versregel van Bredero? Op de eerste vraag kan ik geen stellig antwoord geven. Vermoedelijk hebben wij hier te doen met eene verbastering. Woorden als duivel, die men niet gaarne in den mond neemt, worden vaak op allerlei wijs verbasterd. Om het woord duivel niet te gebruiken, heeft men misschien een ander, onschuldiger | |
[pagina 171]
| |
woord dat in klank er eenigszins op geleek, in dit geval den naam van een letterteeken, genomen. Zoo worden ook duiker en duivekater voor duivel gebezigd. Wat de tweede vraag betreft, weet ik niet, waarom Bredero, als hij Bouwen Langlijf laat zeggen: De Dubbeld'uw noch de Schouwt en durven hum niet vanghen,
met dat Dubbelduw den Duivel niet zou kunnen bedoeld hebben. Alleen moet ik erkennen, dat hetgeen er onmiddellijk aan voorafgaat (‘niemet et garen midt hum te doen’), meer doet vermoeden, dat bij dubbelduw aan een menschelijk wezen te denken is. Voor het overige lag het geheel in den geest van Bredero en zijne tijdgenooten, den Schout in één adem met den Duivel te noemen, en stellig moet dat destijds in den smaak gevallen zijn van het publiekGa naar voetnoot1). Blijft Dr. Stoett van meening, dat wij hier aan een Schoutendienaar te denken hebben, dan doe ik hem misschien geen ondienst, door te dezer plaatse even zijne aandacht te vestigen op het woord Witje, dat voorkomt in boek IV hoofdstuk XVII van Balthazar Bekkers Betoverde Weereld, alwaar naar aanleiding van Witte wijven gezegd wordt: ‘Hier is weer een woord, by ons in gebruyk, al van 't selfde deeg: dat voor een woord van verwachtinge [verachtinge?] wort opgenoomen: doch wij zullen 't hier uitet graf ophaalen, en eerlyk maaken. 't Is een Witje, een dienaar van de scherprechters: de Witjes in 't meervowd. Dat zow dan meenen de bedienaars en uytvoerders van de wet.’
's-Gravenhage, 3 Mei 1898. c. bake. |
|