| |
| |
| |
Van noode hebben; van doen hebben.
Er zijn tallooze uitdrukkingen in onze, en in iedere taal, die men honderden malen gebruikt, gedachteloos en zonder er iets vreemds in te vinden, doch die, zoodra men de aanleiding heeft om er over te gaan nadenken, blijken voor de verklaring van den oorsprong of den vorm lang niet zoo eenvoudig te zijn als zij er uitzien. Zij die zich met lexicographie bezig houden, zijn meer dan anderen in staat om de juistheid van het gezegde te staven: ja, er zijn slechts weinige artikelen, waarbij niet de eene of andere moeilijkheid zich voordoet, welke òf het juist begrijpen òf de nauwkeurige verklaring van een oogenschijnlijk zeer eenvoudigen term of uitdrukking in den weg staat. Voor een deel zijn die moeilijkheden hierin gelegen, dat het beeld, waaraan de uitdrukking is ontleend, ons niet helder voor oogen staat, of de juiste blik op of voorstelling van de gebezigde beeldspraak ons ontgaat; voor een ander deel komen zij daaruit voort, dat aan den vorm der uitdrukking iets ontbreekt, hetwelk niet met logische gevolgtrekkingen kan worden gevonden, maar slechts door een historisch onderzoek, en dan nog vaak alleen als men het geluk heeft opmerkzaam te worden op eene oogenschijnlijk niets ter zake doende bijzonderheid. De eerste soort van moeilijkheden zullen aanmerkelijk voor ons verminderen, indien het boek zal voltooid zijn, met welks bewerking Dr. Stoett zich bezighoudt, waarvan de inhoud is eene verklaring van Ndl. spreekwijzen, spreekwoordelijke zegswijzen enz., en waarvan wij na de door den schrijver op dit gebied geleverde proeven veel mogen verwachten.
Een goed voorbeeld van de tweede soort geeft ons de eerste uitdrukking, boven deze regelen geplaatst, nl. van noode hebben. Dat zij op de eene of andere wijze het begrip ‘noodzakelijkheid’ inhoudt, spreekt vanzelf, maar het gebruik van van is ons bij nadere beschouwing niet helder. En het feit, dat in
| |
| |
het Hd. de uitdr. von nöthen even gewoon is als bij ons van noode is niet voldoende om de duisternis op te helderen. Wij moeten dus, willen wij kans hebben de moeilijkheid op te lossen, de oudere taal, zoo noodig de oudste germ. tongvallen, raadplegen. Beginnen wij met het Mnl. Daar vinden wij tal van voorbeelden van van node, doch nog niet, of althans niet in den oudsten tijd en in de voornaamste plaats, in de tegenwoordige beteekenis. Men vindt haar vooreerst in eene beteekenis, welke men overeenkomstig den vorm der uitdrukking verwacht, nl. door of uit nood, uit nooddwang, gedwongen, welk begrip ‘vi coactus, hd. notgedrungen’ ook door bi node of met node kan worden uitgedrukt, het tegenovergestelde van uit vrijen wil, vrijwillig, mnl. moetcoors, wilmoets, moetswillen en allerlei min of meer gewijzigde uitdrukkingen, te vinden Mnl. Wdb. op moetwille. Voorbeelden vindt men b.v. bij Ruusb. 5, 163: ‘si (de les) en is niet gheboden, maer vanden heylighen gheest geraden, niet van node, maer van vriën wille’; 4, 33: ‘alse een eenvoldich mensche die wet ... Gods hout, omme dat God wilt ende ghebiedt, niet van costumen noch van noode, soo es hi goet’; 1, 111: ‘nochtan en mogewi Gode niet dwingen met onsen gevene, want hi en gevet hem niet van noode (lat. vert. necessario), omme dat wi ons heme geven’; Hild. 3, 230: ‘ander lude have, diemen rumen moet van node’; Hs. v. 1439, 199 a: ‘noch van dwange noch van node, mer wt vryen moetwille ende wt minnen’. Vgl. Stallaert 2, 237, waar
van node vermeld wordt in de bet. in of uit noodweer; mhd. durch of von nôt, bî nôte, d.i. notgedrungen; hetzelfde als ndl., mnd., mnl. node, ags. nêde. In de tweede plaats heeft van node de bet. noodzakelijk, gezegd van een van buiten werkenden dwang, of, van eene innerlijke noodzakelijkheid, noodwendig. Van de uitdrukking in deze bet. vindt men voorbeelden Tijdschr. 15, 271: ‘dat die wonden van dinen handen ende van dinen voeten van noode moesten scoren’; Hs. Kloosterr. A. 16 v: ‘die corporalen sullen van node ghemaect worden van dat alrepuerste ende reynste linnen’; Proza-Sp.
| |
| |
212c: ‘dat en dede Paulus niet, omdat de oude wet metten evangeliën van node was te onderhouden, maer omdat die kersten Joden alleyskens haer wet achterlaten souden’; Tijdschr. 15, 93, 451: ‘zalt van node also zijn, zo bid ic ende het is die wille mijn, dattu mi wils hier met hen graven’; Hild. 238, 57: (het aardsche) dinct mi al gheleent goet, dat men van node rumen moet’; Doct. I, 168: ‘der leringhen volght van node die sprake naer’ (met het onderwijs gaat noodwendig de taal gepaard). Vooral vindt men de uitdr. in deze bet. in de verschillende germ. talen verbonden met moeten. Vgl. bij Grimm op not (kol. 916) de voorbeelden ‘es müssen von not aberglauben und irrthumb sein; wann dass musz von not sein, das alles das ausz musz, das der mensch mit lust besessen hat; welch ein gewaltig wesen müszte dann von noth die minne sein’; eng. ‘a trial at law must needs be innocent in itself’ (Webster). Voor het Mnl. vergelijke men behalve twee der genoemde plaatsen o.a. Hild. 198, 21: ‘die ... sonder hoede gaet, ... die moet van node somwijl sneven’; 2, 156: ‘dan comt die doot..., die ummer van node moet gescien, want si rijc noch arm en spaert’; Ruusb. 1, 22: ‘die summe van desen colummen moet van node lx sijn’; 2, 84: ‘al... dat... gheboren es, dat moet van noode ghehoorsam sijn... onder die wet Gods’; 2, 133: ‘nochtan moet dit gheslachte van noode sijn onder die croone van Juda’; Hs.
Lett. 312 (Jan van Scoonhoven): ‘also als die gene van node moet verdrencken, die mit eenre seven varen wil over die wateren des meers’; Gerlach Peters, hs. Soliloquium 2 r: ‘ist dat ic leve op een glidende dinc, soo moet ic van node met den glidenden heen gliden’; 12 r: ‘so langhe moet van node dat cruce hem swaer ende moeyelic sijn, als hi dat van alre herten nyet en begheert’; 5 v: ‘dat moet hi van noode also langhe liden hent die ydelheit vergaet voor den aenschijn der werelt’; O.K.v. Dordr. 21, 43: ‘dattet kenlic waer dat ment van noode doen most’; Gerlach Peters 224: ‘himoet van noode van binnen onrustich wesen’. Zoo moet van node ook worden opgevat, als moeten verbonden is met hebben, dus in de
| |
| |
uitdr. van node moeten hebben of de daarmede gelijkstaande van node behoeven. Zoo b.v. Ruusb. 1, 234: ‘ene ghemeine mitre van bysse, die ieghewelc priestere van noode moeste hebben in den dienste ons Heren’; 5, 177: ‘dat is een ghemein cleet, dat si van node hebben moeten (d.i. onmogelijk kunnen missen, noodig (bijw.) of noodzakelijk moeten hebben) die behouden selen sijn’; Hs. IIde Part. 220 c: ‘so wie enech loonlec werc doen sal, hi moet van node hebben vier dinghen’; Ruusb. 5, 199: ‘nu merct dan... dies wi alle van node behoeven’. Vgl. hd. (bij Grimm t.a.p. uit Luther): ‘die müssen nicht von nöten den glauben haben die das abendmal handeln’, En ziehier den oorsprong van vorm en beteekenis der uitdrukking van noode hebben. Het op een dwaalspoor gebrachte taalgevoel zag in van noode en moeten eene tautologische uitdrukking (vgl. b.v. eene tautologie als ‘ik ben verplicht uit te moeten gaan’; ‘ik ben gedwongen dit te moeten doen’) en zoo ontstond, naast de bovengenoemde, de nieuwe van node hebben met dezelfde beteekenis, alleen eenigermate gewijzigd van noodig iets moeten hebben, noodzakelijk moeten hebben, onmogelijk buiten iets kunnen tot behoefte hebben aan iets, iets noodig hebben. Meer en meer wordt moeten als overtollig beschouwd, en zoo komt van noode hebben, waarin de eigenlijke beteekenis niet meer werd gevoeld, al in de latere middeleeuwen voor in de bet. noodig hebben, en van node sijn
in den zin van noodig zijn. Vgl. Gemma 223 r: ‘spise van noode op den wech, viaticum’; Vad. Mus. 5, 333: ‘maect minen pays voor Gode, want ics, sondere, hebbe van noode (ik kan er niet buiten = ic moet van node hebben)’; K.v. Brielle 29, 17: ‘dair sal tscependom brieven off zegelen alst van noode zij (eig. als dit noodzakelijk zoo zijn moet)’; Mieris 4, 769 a: ‘dair des van noode sy’ (a. 1425). Zoo ook bij Kil. en Plant. De gewone mnl. uitdrukking voor noodig hebben was nog niet deze (nodich komt vooral voor in de bet. nood of gebrek hebbende, zuinig, karig, schriel), maar noot hebben met den 2den nv. (Teuth. ‘bederven, bedurffen, behoeven, noit hebben, indigere’) of te doene hebben, met
| |
| |
den 2den nv., waarvoor in het Ndl. de vreemde uitdr. van doen hebben is in gebruik gekomen; zoo b.v. in een der Leekedichtjes van De Génestet: ‘'k Heb met dat nieuwe niets van doen’, en in een volksrijmpje: ‘al wat de juffrouw maar heeft van doen’. Deze laatste uitdrukking levert een nieuw, tot heden niet opgemerkt, voorbeeld op van de samensmelting van twee verschillende constructies, de zoogenaamde contaminatie of versmelting: immers zij is alleen te verklaren als eene vervorming van te doen hebben onder den invloed van van noode. Om enkele voorbeelden van een dergelijk verschijnsel te geven, noem ik de uitdr. met iets voor lief nemen (o.a. gebruikt door P.L. Muller, in de Inleiding op De Gouden Eeuw; ook hd. mit etwas für lieb nehmen, Grimm, op nehmen, kol. 545), ontstaan uit de versmelting van met iets genoegen nemen of tevreden zijn, en iets voor lief nemen; benoodigd hebben (als het niet uit het hd. is overgenomen) uit benoodigd zijn en noodig zijn; iemand naar de oogen omzien (bij V.d. Palm) uit iem. naar de oogen zien en naar iemand omzien; iets verloren zijn uit verloren hebben en kwijt zijn; het uitsluitend bij Israëlieten gebruikelijke er aan vergeten zijn uit het vergeten zijn en er niet aan denken; op iets stoffen uit iets stoffen (of stoffeeren, opsieren) en op iets bluffen of pochen; van duizend tegen een (Huygens) uit van duizend een en duizend tegen een; voor drie jaar geleden uit voor drie jaar en
drie jaar geleden; dit hoort van mij uit dit is van mij en dit hoort (aan) mij; iets op het oog hebben uit iets in het oog hebben en het oog hebben op iets; ik heb van plan uit ik heb het plan en ik ben van plan; ik ben er niet van gediend uit ik blief er niet van gediend en ik ben er niet mee tevreden; duur kosten uit duur zijn en veel kosten; door de wol geverfd uit in de wol geverfd en doortrokken van; enz. Zie nog verscheidene andere voorbeelden in mijn opstel ‘De werking der Bijgedachte in de taal’, in Noord en Zuid dl. 21, 417 vlg.
j. verdam. |
|