Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 17
(1898)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Kantoor, quatuor.Deze woorden heb ik bijeengevoegd, niet omdat zij etymologisch verwant zijn, maar omdat zij m.i. voorbeelden zijn van één en dezelfde klankontwikkeling. Kantoor is, gelijk ieder weet, ontleend aan 't Fransche comptoir. Hoe is de a der eerste lettergreep naar onze uitspraak ontstaan? Om 't antwoord op deze vraag te vinden, hebben wij te letten op zoodanige overgenomen woorden als kleur, klant, kroon, krant, krent, waarin de klinker der eerste lettergreep geheel is verdwenen. Het is een bekend verschijnsel in verscheiden talen - en niet alleen Indogermaansche - dat de klinker van de lettergreep die onmiddellijk aan de geaccentueerde voorafgaat, aan verzwakking onderhevig is, ten gevolge waarvan hij verdoft wordt tot den kleurloozen klinker, dien ik bij gebrek aan beter met ĕ zal aanduidenGa naar voetnoot1). Deze laatste kan licht geheel verdwijnen, wanneer namelijk na 't wegvallen eene niet ongewone klankverbinding ontstaat. Zonder twijfel is uit couleur, courant enz. eerst kĕleur, kĕrant ontstaan, vóórdat men zeide kleur, krant. In geval echter de klinker, hoezeer verzwakt, gedekt was door een medeklinker, of indien na 't verdwijnen er van eene ongewone medeklinkerverbinding ontstond, ging onze taal - in een vroeger tijdperk - een anderen weg: uit de ĕ ontwikkelde zich eene a; dus werd uit kĕntoor ons hedendaagsch kantoor; uit Mĕchiel (ouder Michiel) werd Machiel. In sommige streken van ons land ontwikkelde zich zulk eene a wel eens zonder noodzaak; zoo zegt men in Gelderland karante voor krant; beide zijn uit kĕrante, kĕrant voortgekomen. | |
[pagina 162]
| |
De neiging om eene ĕ, hoe ook ontstaan, in de lettergreep onmiddellijk vóór de geaccentueerde te versterken tot a - eene neiging die van latere dagteekening moet wezen - is wederom aan verscheiden talen gemeen. Van de verwante talen noem ik in de eerste plaats de Romaansche. Zoo moet aan 't Fransch canif voorafgegaan zijn een vorm kĕnif, uit knîf; harangue, Italiaansch en Spaansch arenga heeft zich ontwikkeld uithĕringa, voor hringa. In 't Grieksch heeft de α dikwijls de plaats van ĕ ingenomen. Aan voorbeelden buiten het Indogermaansche gebied ontbreekt het niet. Ik veroorloof mij tot nadere toelichting van 't hier beweerde een paar voorbeelden aan te halen uit het Dajaksch en het Javaansch. Uit het Sanskrit wicāra is in 't Maleisch geworden bicára, doch in het Dajaksch, waarin de palatale tenuis in den sisklank s is overgegaan, luidt hetzelfde woord basára. Het is duidelijk dat bi, doordat het in de lettergreep vóór de geaccentueerde stond, eerst verzwakt moet geweest zijn tot bĕ, vóórdat het verder ba werd; eene verbinding bs is onduldbaar. In het Javaansch, dat in tegenstelling tot het Dajaksch eene literarische taal is, heerscht meer willekeur, ofschoon dezelfde neiging als bij de Dajaks niet ontbreekt. Zoo heeft het Javaansch uit het Sanskrit overgenomen het woord wiçeṣsa in den vorm van wisésa, maar men hoort en schrijft ook wĕsésa en wasésa. Het Sanskrit gopura heeft reeds in 't Oudjavaansch den vorm aangenomen van gupúra, hoewel ook nog gopura geschreven wordt; thans luidt het woord gapúra, natuurlijk op dezelfde wijze ontstaan als het Dajaksche basára en ons kantoor. Men zal misschien vragen, waarom in kleur, krent, enz. de kleurlooze ĕ is weggevallen, terwijl ons ge- geen verandering ondergaat. De reden zal wel deze wezen, dat er te veel met ge- beginnende woorden waren dan dat het gevoel voor de zelfstandigheid van 't voorvoegsel verdoofd werd. Het Hoogduitsch heeft inderdaad ge- op dezelfde wijze behandeld als het voor het Nederlandsch taalgevoel niets beteekenende kĕ in 't veronderstelde kĕleur, kĕrant, en dgl., want in die taal zegt | |
[pagina 163]
| |
men niet alleen krone, evenals wij, maar ook glück, glauben, gleich, grade naast gerade. Op dezelfde wijze nu als in ons kantoor, het Geldersche karante, en de voorbeelden uit andere talen boven aangeduid, acht ik de a ontstaan in 't Latijnsche quatuor. De oudste Latijnsche vorm moet geluid hebben quetuṓresGa naar voetnoot1), met accent op de tweede lettergreep gelijk in 't Sanskrit catwā́ras, waarmede het Germaansche fidwor, enz. overeenstemt. Door invloed van 't accent werd de heldere, opene e der eerste lettergreep verzwakt en verdoft tot ĕ. Uit deze ĕ ontwikkelde zich later, maar toch nog in het tijdperk toen het oorspronkelijke accentuatiestelsel heerschte, eene a. Nadat quetuṓr (uit quetuōrs, quetuōrr) quatuōr geworden was, wijzigde zich het Latijnsche accentuatiestelsel, zonder dat de sporen van 't oudere, oorspronkelijke uitgewischt zijn. Hierover verder uit te weiden, ware geheel overbodig. Ik vermoed dat de a in 't Latijnsche aper op dezelfde wijze verklaard moet worden. Dit woord kan men toch kwalijk scheiden van 't Slawische weprῐi en ons ever, Ohd. eburGa naar voetnoot2). Is mijn vermoeden gegrond, dan moet het Latijnsche woord in ouderen vorm geluid hebben eprós.
Leiden, Maart 1898. h. kern. |
|