Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 17
(1898)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |
Anjer en anjelier.Over deze woorden is nooit een artikel geschreven van eenig belang vóór 1891, toen prof. De Vries ze moest behandelen in het Nederlandsch Woordenboek. Met het afdrukken kon hij niet al te lang wachten, en hij moest het etymologisch onderzoek staken voordat hij een resultaat had verkregen. Het eenige wat hij meende te kunnen zeggen was, dat beide woorden vermoedelijk aan het Fransch waren ontleend, maar dat elk van beide op zich zelf zich evenmin liet verklaren als hunne onderlinge verhouding. Sinds 1891 heb ik mij meermalen met die woorden beziggehouden, en thans acht ik het mogelijk dat ik de waarheid heb gevonden; al is mijne verklaring niet volledig, ik geloof toch, dat de allervoornaamste moeilijkheden er door worden opgelost. Men kan er niet aan twijfelen, of anjer en anjelier zijn Romaansche woorden, die misschien eerst na de middeleeuwen in onze taal zijn opgenomen; en bovendien, het zijn blijkbaar twee nauw verwante vormen van hetzelfde woord, zij moeten elkaar ophelderen, eene gissing omtrent het eene moet tevens eene verklaring geven van het andere. Dit is door De Vries als van zelf sprekend ondersteld, en het omgekeerde zou inderdaad zeer verwonderlijk zijn. Want anjer en anjelier zijn ongeveer tegelijkertijd in gebruik gekomen, zij gelijken zeer op elkaar in vorm, het zijn namen voor dezelfde bloem; men kan moeilijk aannemen, dat die twee woorden langs geheel verschillende wegen in het Nederlandsch zouden zijn doorgedrongen, en toevalligerwijze in vorm en in beteekenis zoozeer op elkaar konden gelijken. Maar daarom is het nog niet duidelijk in welke betrekking zij tot elkander staan. Het eene kan geen meervoud zijn van het andere, noch een daarvan gevormd bijvoeglijk naamwoord, noch eenige andere afleiding waarvan het formeele karakter aanstonds blijkt. Raadpleegt men de aanhalingen in het Woordenboek en | |
[pagina 148]
| |
ook nog andere werken, dan ziet men dat de vorm anjelier niet veel ouder is dan het laatst der vorige eeuw, en dat men van de 16de eeuw tot het einde der 18de in plaats daarvan vindt angelier. Nu ontstaat in het Nederlandsch oranje uit fr. orange, en evenzoo franje uit fr. frange. Daarom meende De Vries, dat ook in anjelier de j zou ontstaan zijn uit eene ž; hij meende tevens, dat die ž tot in de 18de eeuw werd voorgesteld door de g van angelier. Dit laatste is echter, naar het mij voorkomt, minder waarschijnlijk. Indien - zooals hij aanneemt - omstreeks het begin der 16de eeuw een Fransche vorm bij ons werd ingevoerd, die aanvankelijk werd uitgesproken anželier, dan zou deze niet twee eeuwen lang die ž hebben behouden, reeds veel vroeger had daaruit in de volkstaal eene j moeten ontstaan zijn. De spelling anjelier vindt men echter in de 17de eeuw nooit, wel echter vindt men in het begin van die periode den vorm angulier (zie het woordenboek), en die u zou m.i. onmogelijk zijn, indien de voorafgaande medeklinker eene ž was geweest; eene Hollandsche g is vóór die u veel waarschijnlijker. Al wil men ook gelooven, dat de j van anjelier uit eene ž is ontstaan, die ž behoeft daarom nog niet de oorspronkelijke klank te zijn geweest. Prof. Vercoullie te Gent berichtte mij, dat in België het woord anjelier weinig in gebruik is, men heeft daar andere namen, maar dat zij, die het gebruiken, anželier zeggen. Dit bewijst echter alleen dat men er in België onwillekeurig een Fransch woord in ziet, geenszins dat die uitspraak inderdaad aan het Fransch is ontleend, want - gelijk nog zal blijken - in het Fransch was het woord anjelier onbekend. De Belgen hebben het bij hen zeldzame woord zeker van de Hollanders, reeds Kiliaan vermeldt het uitdrukkelijk als een Hollandschen naam, en wellicht door invloed van de Belgische uitspraak hebben ook Nederlandsche bloemisten in het laatst der vorige eeuw gemeend, dat men niet als vanouds angelier moest zeggen, maar dat de zuivere en meer beschaafde uitspraak was anželier, en misschien dat die dan daarna in de volkstaal tot anjelier is geworden. | |
[pagina 149]
| |
Wat nu den vorm anjer betreft, in plaats daarvan heeft de oudere taal altijd angier, en hier is eene oudere uitspraak met ž nog onwaarschijnlijker dan bij anjelier. Want men zal nooit zien, dat eene Fransche ž overgaat in eene Nederlandsche j, wanneer die ž staat aan het begin van eene lettergreep met het hoofdaccent; en dat men oudtijds heeft gezegd angíer, met den klemtoon op de tweede syllabe, blijkt ten duidelijkste uit de in het Woordenboek aangehaalde plaatsen van dichters uit de 17de en 18de eeuw (angieren rijmt b.v. op vercieren). Men vindt oránje uit fr. oránge, en evenzoo jenéver uit fr. genièvre, maar nooit zal uit fr. bonjóur in de Nederlandsche volkstaal een woord met eene Nederlandsche j ontstaan, integendeel, wij hooren dagelijks in die begroeting een klank die meer op eene z dan op eene j gelijkt. Indien men in de 16de eeuw in de volkstaal had overgenomen een vorm anžier, dan zou men nu en dan een Nederlandschen vorm anzier of ansier aantreffen; doch hiervan is geen spoor, men vindt alleen angier, en daarbij ook de verkleinwoorden angiertje en angierken, die zich het best laten begrijpen wanneer in angier slechts Nederlandsche klanken werden gehoord. Door welke oorzaken nu voor het oudere angier de later gewone vorm anjer in de plaats is gekomen, dit is voor het etymologisch onderzoek van minder belang. Blijkbaar is het volk den naam op eene meer inheemsche manier gaan uitspreken door den klemtoon gaandeweg van de tweede lettergreep over te brengen op de eerste. De ie moest in eene lettergreep met ondergeschikten klemtoon haar vollen klank verliezen, en de vorm anjer (uit *anjier), die volgens de bewijsplaatsen niet ouder is dan de vorm anjelier, zal zijne j waarschijnlijk aan het voorbeeld van anjelier naast angelier hebben te danken; was de vorm anjer inderdaad reeds veel ouder, dan zou men ook in het andere woord reeds veel vroeger een vorm met j mogen verwachten; dat die beide namen op elkanders vorm eenigen invloed hebben gehad spreekt van zelf. Hoe dit zij, ik meen het voor waarschijnlijk te mogen houden, dat de vormen der 16de eeuw, | |
[pagina 150]
| |
angiere en angeliere, met eene gewone Nederlandsche g werden uitgesproken, in afwachting daarvan dat het verder onderzoek die gissing zal bevestigen. Zooals men weet, was de anjelier in de Grieksch-Romeinsche oudheid onbekend, eerst tegen het einde der middeleeuwen is zij opgemerkt in Italië, en vandaar uit is zij naar andere landen overgebracht, door de bloemisten gaandeweg in allerlei variëteiten vermenigvuldigd. De meest voorkomende naam dien men er aan heeft gegeven, is ontleend aan haar geur, eenigszins gelijkende op die van kruidnagelen. Vandaar bij ons nagelbloem, in het Hoogduitsch nelke (ontstaan uit negelkîn), in het Spaansch clavel, in het Italiaansch garofano, waarvan de grondvorm is caryophyllus of caryophyllum, gr. ϰαρυόϕυλλον, in de oudheid de naam van eene aromatische plant, hetzij de kruidnagel of eene andere. In het Fransch is daaruit ontstaan girofle, en dit is reeds in de middeleeuwen bij ons overgenomen in den vorm geroffel of genoffel. Dit laatste, genoffel of ginoffel, is na de middeleeuwen ook een zeer gewone naam voor de anjelier geworden, vooral in Zuid-Nederland. Een andere naam is ontleend aan de gekleurde teekening der bloembladen, waarop men kringetjes waarneemt die door de botanisten ocellus werden genoemd: vandaar in het Fransch de naam oeillet, ook wel oeillet girofle. Voor het oogenblik wil ik niet spreken van andere namen, en alleen zeggen dat de naam angelier bij Dodonaeus nog niet voorkomt; hij vermeldt alleen: ‘De Ginoffelen worden in sommige plaetsen van Nederlant Angieren ghenoemt’. Bij Kiliaan, in zijn derden druk, die wat jonger is dan het werk van Dodonaeus, staan angiere en angeliere samen opgegeven als Hollandsche, dus Noordnederlandsche termen voor het in Brabant gewone ghenoffel. Vermoedelijk zijn derhalve angier en angelier in den loop der 16de eeuw in Holland in gebruik gekomen, en in België zijn die woorden min of meer vreemd gebleven. Reeds eenige jaren geleden heb ik op raad van den heer Gaston Paris het advies gevraagd van den heer Eugène Rol- | |
[pagina 151]
| |
land te Parijs, die bezig is met het schrijven van eene Flore populaire, en die vooral van de Romaansche plantennamen veel studie heeft gemaakt. Deze berichtte mij, dat hem uit geene enkele streek een naam voor de anjelier bekend was, die op een der beide Hollandsche vormen genoegzaam geleek. Toch bestond er eene verklaring die deze vormen uit het Fransch trachtte af te leiden, en die men kan vinden in het etymologisch woordenboek van prof. Vercoullie; deze zegt: ‘Anjer, anjier, .., zoo genoemd naar René d'Anjou’. Op mijne vraag om nadere inlichting had de schrijver de goedheid mij een paar werken te noemen uit den tegenwoordigen tijd, waarin hij iets dergelijks had gevonden, maar deze konden moeilijk als gezaghebbend worden beschouwd. Reeds van Lennep had jaren geleden ongeveer hetzelfde beweerd, maar zonder eenig bewijs, en daarom heeft De Vries in zijn artikel van die gissing wel gewag gemaakt, doch hij kon er niet de minste waarde aan hechten. Ik meende dat het noodig was zoo goed mogelijk te onderzoeken, of er voor die etymologie eenige grond kon bestaan, en ik heb daarom het beste werk geraadpleegd dat in onzen tijd over René d'Anjou is geschreven, het is dat van Lecoy de la Marche, in twee deelen, verschenen in 1875Ga naar voetnoot1). Het is algemeen bekend dat deze vorst, die in de 15de eeuw geregeerd heeft in Anjou, in Provence, en die ook koning van Napels is geweest, in de politiek zeer ongelukkig was, maar zich beroemd maakte door zijne liefde voor kunst en beschaving, en door zorg voor zijne onderdanen. Het staat vast, dat hij voor verschillende takken van industrie in zijn hertogdom Anjou veel heeft gedaan, o.a. voor den wijnbouw, de lakenweverij, de ontginning der leigroeven, nog thans in die streken een voornaam bedrijf. Ook de tuinbouw ging hem zeer ter harte, en Lecoy de la Marche vermeldt daaromtrent | |
[pagina 152]
| |
het volgende getuigenis van Bourdigné, den geschiedschrijver van Anjou die in de 16de eeuw leefde: ‘Bourdigné parle du goût personnel de son héros pour “planter et enter arbres, édiffier tonnelles, pavillons, vergiers etc.” Il désigne, parmi les espèces qu'il naturalisa en Anjou, et qui se répandirent de là dans la partie septentrionale du royaume, les oeillets de Provence, les roses dites de Provins, les raisins muscats. René paraît s'être également occupé d'encourager dans ses domaines la plantation des mûriers. Toutefois les textes officiels ne fournissent sur ces points particuliers aucune indication précise. En revanche ils nous le montrent plein de sollicitude pour la conservation et la prospérité de ses forêts qui l'intéressaient au point de vue agricole et financier comme au point de vue de la chasse’Ga naar voetnoot1). Bourdigné verhaalt omtrent de anjelieren in Anjou derhalve, dat zij daarheen door René uit Provence zijn overgebracht. Nu zegt Lecoy de la Marche wel dat deze schrijver niet altijd te vertrouwen is, hij noemt hem ‘l'apologiste déclaré’ van René en de andere hertogenGa naar voetnoot2), en het bericht omtrent de anjelieren wordt niet bevestigd door officieele stukken; maar heeft men daarom het recht dit getuigenis bepaald voor onwaar te houden? Mij dunkt neen. Juist in den tijd toen René leefde, kwamen in Noord-Italië de anjelieren in de mode, hij hield veel van zeldzaamheden, ook van zeldzame gewassen; waarom zou hij niet uit Provence eenige exemplaren van die nieuwe bloem in zijne tuinen hebben doen aanplanten? En waarom zou de anjelier op die wijze niet verder in het noorden van Frankrijk bekend zijn geworden? Ik kan daarin niets ongeloofelijks vinden. De hoofdstad van Anjou is Angers, en zooals ik bij E. Reclus vind opgegeven, wordt die stad ‘la ville des fleurs’ genoemd vanwege het groote aantal bloemisterijen in haren omtrek. Ook de handel in vruchten, als peren en aardbeien, is er zeer groot, en toevallig vond ik | |
[pagina 153]
| |
het bewijs dat de peren van Angers reeds in de 15de eeuw beroemd waren in het zuiden van Spanje. In een werk over Spaansche plantennamen van Colmeiro (Madrid 1871)Ga naar voetnoot1) staan allerlei aanhalingen uit een geschrift van Juan de Aviñon, getiteld Sevillana Medicina, het is opgesteld in 1419, zooals mij werd meegedeeld door den heer R.M. Pidal te Madrid. Hierin worden o.a. ook vermeld peras de Anger (bij Colmeiro blz. 234), en voor alle zekerheid heb ik den heer Pidal gevraagd of dit Anger wellicht een Andaluzische vorm kon zijn voor den naam van Algiers, die anders in het Spaansch luidt Argel. Ik ontving ten antwoord dat Anger hier moeilijk iets anders kan wezen dan Angers, en die opvatting past volkomen bij de vermaardheid der vruchten uit het land van Anjou. Die vermaardheid bestond dus reeds in de 15de eeuw, en wellicht waren de bloemen uit de tuinen van René niet minder bekend. Maar dat van daar uit de anjelier zich over Noord-Frankrijk zou hebben verspreid, is niet te bewijzen. Volgens den heer Rolland is er in geheel Frankrijk slechts één dialectische naam voor oeillet te vinden die misschien met Anjou in verband zou kunnen staan. In de omstreken van Calais nl. wordt de oeillet genoemd anvin, en wie weet of dit niet kan verminkt zijn uit angevin, het bij Anjou behoorende bijvoeglijke naamwoord. Maar dit is natuurlijk zeer onzeker, en daarom moet men erkennen, dat er in de Fransche benamingen der anjelier geen steun is te vinden voor eene afleiding van het Hollandsche angier uit den naam Angers. Indien echter deze afleiding toch de ware mocht zijn, zou zij in elk geval eenige toelichting vereischen. De hoofdstad van Anjou heet op dit oogenblik Angers (d.i. Angé)Ga naar voetnoot2), en ik weet niet met zekerheid te zeggen, hoeveel de tegenwoordige uitspraak verschilt van die der 15de eeuw. Volgens Meyer-LübkeGa naar voetnoot3) zijn Angers en Poitiers ontstaan uit de Latijnsche ablatieven Andegavis en Pictavis, naast Anjou | |
[pagina 154]
| |
en Poitou, ontstaan uit de ablatieven Andegavo en Pictavo. Volgens andere Romanisten daarentegen is het onwaarschijnlijk, dat in het volkslatijn van Gallië dergelijke ablatieven nog zouden bestaan hebbenGa naar voetnoot1); een hunner zegt alleen, dat men voor Angers en Poitiers eene ‘Sonderentwickelung’ van Andegavus en Pictavus moet aannemenGa naar voetnoot2). Zooveel is echter zeker, dat de naam Angers (in de 15de eeuw Angiers gespeld) ook vier eeuwen geleden werd uitgesproken met een palatalen klank, en zooals ik hierboven heb opgemerkt, had deze in het Hollandsch palataal moeten blijven of een sisklank worden, maar eene Hollandsche g had er nooit uit kunnen ontstaan. Doch men zou kunnen onderstellen, dat angier ontleend was niet aan de gesproken, maar aan de geschreven taal. Namen van vreemde plaatsen worden in andere landen vaak zóó uitgesproken alsof het inheemsche woorden waren: wij zeggen Reims, zonder er aan te denken of zonder te weten wat de Franschen zeggen. In de 15de en 16de eeuw, en ook reeds veel vroeger, schreef men Angiers. Dien vorm vindt men b.v. Sp. H. IV1, 47, 9Ga naar voetnoot3), rijmende op: ‘Wat es dattu visiers?’ En IV1, 41, 105: Daer naer voeren si tAngiers
Men en vant int lant so fiers,
Hen ontsach niet hare gewelt.
Of men de g gutturaal dan wel palataal heeft uitgesproken kan hieruit niet blijken, maar de mogelijkheid bestaat in elk geval, dat men hier te lande in de 16de eeuw ‘genoffelen van Angiers’ zou hebben gekend, en dat angiers op zich zelf daarna voor de bloem in gebruik was gekomen, opgevat als meervoud, waaruit men later een enkelvoud angier had afgeleid. Maar afgezien van alle andere bezwaren is er één bezwaar, waarvan ook De Vries reeds gesproken heeft, en waarom deze gissing | |
[pagina 155]
| |
niet juist kan zijn: de vorm angeliere is daarbij niet te verklaren. Het bij Angers en Anjou behoorende adjectief is angevin, maar van een op angeliere gelijkenden vorm is niets te bespeuren; en zulk een vorm moest men zonder moeite kunnen vinden, indien men met deze verklaring van angier op den goeden weg was. Verwerpt men deze gissing, en raadpleegt men verder de botanische werken uit de 16de en 17de eeuw, dan vindt men in het beroemde werk van Caspar Bauhin, Pinax theatri botanici (Basiliae ao. 1623), deze vermelding: ‘Angiers, Indiae flores holosericum tactu referentes, inodori, aspectu amabiles’. De schrijver verklaart dit ontleend te hebben aan het werk van Joseph de Acosta over West-Indië. Zou angiers dan een Westindisch en derhalve misschien een Spaansch woord zijn? De aangehaalde woorden zijn vertaald uit cap. 27 van het 4e boek, en daar leest men: ‘claveles de Indias’, waarvan gezegd wordt: ‘parecen un terciopelo morado ...; estas non tienen olor que sea de precio, sino la vista’, volkomen hetzelfde dus als wat gezegd wordt door Bauhin. Maar in den Spaanschen tekst staat niet angiers; vanwaar heeft Bauhin het dan? Er bestaat eene Nederlandsche vertaling van Acosta door J. Huyghen van Linschoten, die door Bauhin ook genoemd wordt onder de door hem gebruikte auteurs, en hier worden de claveles de Indias genoemd angiers van Indien. De bloem waarvan hier sprake is, is de zoogenaamde caryophyllus Hispanicus of Indicus, ook wel flos Africanus, flos Tunetanus enz., in het Italiaansch garofano indiano, in het Fransch oeillet de Turquie, bij Dodonaeus Tunisbloeme. Dit is eigenlijk eene geheel andere dan onze anjelier, maar die nu eenmaal wegens zekere overeenkomst vaak als eene soort van anjelier werd beschouwd. De vertaling van claveles de Indias met angiers van Indien heeft dus niets bijzonders, maar wel blijkt uit Bauhin, die een zeer geleerd botanist was, dat het woord angier in andere talen dan de onze zoogoed als niet voorkwam, want hij heeft blijkbaar gemeend dat angier de inheemsche naam was van eene bloem in West- | |
[pagina 156]
| |
Indië, terwijl er alleen de gewone naam der anjelier mede bedoeld werd. Dat intusschen een der oudste namen van de anjelier ontleend werd aan die overzeesche bloem, is dunkt mij geenszins onmogelijk. Reeds lang voor de anjelier bekend werd, bestond er een uitgebreid handelsverkeer tusschen de Italiaansche havens en de noordkust van Afrika, en de zoogenaamde flos Tunetanus kan in Italië zijn overgebracht voor men nog de Italiaansche anjelier had opgemerkt. Een van de oudste berichten over deze vindt men bij Jacobus de Manliis uit Alessandria in Noord-Italië; volgens Sprengel, Geschichte der Botanik (I, 246) leefde hij omstreeks 1460-1470. In het bijvoegsel op het Herbarium van Otto Brunfels (ao. 1536) worden deze woorden van Jacobus de Manliis aangehaald: ‘Sunt quidam flores in aliquibus partibus Italiae, qui Garyophylli vocantur: eo quod odorem garyophyllorum quae in officinis habentur, spirent. Quorum alii sunt coloris albi, alii vero rubei: et isti apud Lombardos reperiuntur, in magna quantitate, et maxime apud nobiles viros. De nomine suo apud autores non reperi. Sed vidi depictum in libro qui dicitur Manfredus de monte imperiali, et ipse vocat Tunici’Ga naar voetnoot1). Dit woord Tunici schijnt hier niet een Latijnsch meervoud op -i te zijn, want het blijft onverbogen, en het heeft groote gelijkenis met Tunizi, den Italiaanschen naam voor Tunis, die ook reeds vroeger, in de 14de eeuw b.v., gewoon wasGa naar voetnoot2). Zijn die twee woorden inderdaad identiek, dan is de naam der Tunisbloeme, zooals Dodonaeus ze noemt, d.i. de Africaansche anjelier, een der oudste namen van de Italiaansche geweest. Dat men al spoedig in plaats van tunici herbaGa naar voetnoot3) heeft gezegd tunica herba, is niet te verwonderen. Zoo komt er in hetzelfde aanhangsel op het Herbarium van Brunfels een | |
[pagina 157]
| |
brief voor van een botanicus die zijn advies geeft omtrent de plantensoort waaronder de ‘grassznegelin’ (dat zijn de anjelieren) moeten worden gerangschikt; hij zegt: ‘Ego certe inter Tunicae herbae florem connumerandum censerem, vel potius in Violarum altilium genus collocandum putarem’Ga naar voetnoot1). Ook hij verklaart de anjelieren derhalve voor eene soort van tunici herba, maar zegt dat men ze ook tot de violieren zou kunnen brengen. Inderdaad komen verschillende violieren daarin met de anjelieren overeen dat ook zij een kruidnagelgeur hebben, vandaar hun Fransche naam giroflée, en de Latijnsche naam caryophyllata. In Nederlandsche dialecten vindt men genoffel, eigenlijk de anjelier, ook gebruikt voor violier (zie b.v. voor het Westvlaamsch De Bo op Groffelier). Er zijn nog andere planten die ook caryophyllata genoemd worden (zie b.v. het reeds genoemde Herbarium van 1539, blz. 133), en ik vermeld al deze bijzonderheden met opzet daarom, omdat onder al die verschillende namen een naam zou kunnen verborgen zijn die bij ons misschien den naam anjelier had kunnen opleveren. Ik heb alles zoo zorgvuldig mogelijk nagegaan, maar er geen gevonden, en het is dus waarschijnlijk, dat anjelier niet aanvankelijk de naam van eene andere bloem is geweest, maar van den beginne af tot nu toe steeds de naam van de Dianthus Caryophyllus. Noch de flos Africanus, noch de Violier, noch andere planten die caryophyllata worden genoemd, en die dus alle met de anjelier in eenig opzicht overeenkomen, hebben ooit een daarop gelijkenden naam gedragen. Ik moet dus weer eindigen met de vraag: waar ter wereld zijn twee bij elkaar behoorende woorden te vinden, waarvan het eene bij ons angiere en het andere angeliere had kunnen opleveren? Want aldus luiden de vormen bij Kiliaan, en op dien vorm angeliere, met e aan het einde, moet de aandacht worden gevestigd. Want aangezien er, zooals bleek, eene zekere verwantschap is tusschen de anjelieren en sommige | |
[pagina 158]
| |
soorten van violieren, zou het mogelijk zijn dat de eene naam min of meer onder invloed stond van den tweeden, dat anjelier kon gevormd zijn met het aan violier ontleende suffix. Maar dit is zeker niet het geval, want naast violier zonder e heeft Kiliaan angheliere met e, en het laatste is dus zeker niet gevormd door analogie. Aangezien het onmogelijk schijnt in Frankrijk den oorsprong van beide woorden te vinden, en zij toch vermoedelijk uit eene Romaansche taal afkomstig zijn, ligt het voor de hand dien oorsprong te zoeken in Italië, te meer daar Italië het vaderland van de anjelier is. Bovendien kent het Italiaansch een klankovergang, die ons hier van dienst zou kunnen zijn: de Latijnsche woorden met gl- beginnen in het Italiaansch met ghi-, b.v. ghiaccio, ijs (verg. glacies), ghianda, eikel (verg. glans) enz. Indien angeliere een Latijnschen vorm weergaf waarin de g en de l oorspronkelijk onmiddellijk op elkander volgden, dan kon ook hier uit gl- ontstaan ghi-, dat men in den vorm angiere zou terugvinden. De Italiaansche bloemennamen geven echter niets dat ons kan helpen, maar wat ik noodig heb meen ik te vinden in een Noorditaliaanschen plaatsnaam. Aan het Lago Maggiore, op eenigen afstand van Milaan, ligt een stadje, dat op de tegenwoordige kaarten gewoonlijk Angera heet, maar daarnaast heeft het woordenboek van Scarabelli ook den vorm Anghiera, en zoo wordt het stadje ook genoemd in het groote werk van Tiraboschi over de Italiaansche litteratuur, derhalve bij een schrijver uit de vorige eeuw (zie Dl. VII, blz. 1022). Anghiera was oudtijds de hoofdplaats van een graafschap, en naar men wil is de familie der Visconti's er uit afkomstig. Het is vooral bekend geworden door den humanist Pietro Martire, die omstreeks 1455 geboren werd te Arona, dat juist tegenover Anghiera aan het Lago Maggiore is gelegen. Hij beweerde af te stammen van de oude graven van Anghiera, en vandaar dat hij zich noemde Pietro Martire d'Anghiera, hoewel hij er eigenlijk niet was geboren. Pietro Martire heeft het grootste deel van zijn leven in Spanje door- | |
[pagina 159]
| |
gebracht en stierf te Grenada in 1526. Eene van zijne nieuwste biographieën is die van J.H. Mariéjol (Parijs 1887), en deze schrijver vermeldt dat in het testament van Pietro, dat in het Spaansch is gesteld, de naam van zijn stamland gespeld wordt AngueraGa naar voetnoot1; vandaar zeker dat Mariéjol hem heeft genoemd Pierre Martyr d'Anghera. Hoe men nu hier de vormen Angera, Anghiera en Anghera naast elkaar moet verklaren, of de eene wellicht tot een ander dialect behoort dan de andere, dit kan ik niet met zekerheid zeggen; maar uit het testament van Pietro blijkt, dat in de 15de en 16de eeuw de vorm Anghera of Anghiera gebruikelijk moet geweest zijn. Stel nu, dat uit dit stadje, op welke wijze dan ook, anjelieren zijn overgebracht naar de Nederlanden, dan is het zeer denkbaar dat deze daar ‘genoffelen van Angiere’ zijn genoemd, en later alleen angiere de naam werd van eene enkele bloem. Die gissing wordt echter alleen waarschijnlijk, indien naast Anghera ook een vorm bestond met eene l, die angeliere kon opleveren, en dat is het geval, want de Latijnsche naam van het stadje en het graafschap was Angleria. Die naam Angleria moet al zeer oud zijn, althans in den historischen atlas van Spruner staat hij op eene kaart die eene voorstelling geeft van Italië in de 12de eeuw. Bij Argelatus, in zijne Bibliotheca scriptorum Mediolanensium, leest men (Dl. I, blz. 46): ‘Oppidum insigne Angleria nomine ad Lacus Verbani marginem situm, in historiis praesertim Mediolanensibus passim occurrit, atque plures viros in litteris fama dignos protulit’. Bij Leandro Alberti, in zijne Descrittione di tutta l'Italia (16de eeuw) vindt men: ‘l'antica città di Angiera, Angleria da' letterati detta’. Vandaar het adjectief Anglerius, o.a. in den naam van Pietro Martire d'Anghera, die in het Latijn genoemd werd ‘Petrus Martyr Anglerius Mediolanensis’. In het Fransch der 16de eeuw wordt het graafschap Anghera dan ook wel genoemd Anglerie. De Latijnsche namen Angleria en anglerius moeten dus wel | |
[pagina 160]
| |
zeer bekend zijn geweest, en aangezien de botanie, zoogoed als andere wetenschappen, bij voorkeur in het Latijn werd behandeld, kunnen de door mij onderstelde ‘genoffelen van Angiere’ door de Nederlandsche geleerden zijn genoemd ‘caryophylli anglerii’, waarna die Latijnsche naam in de volkstaal doordrong, zooals bij plantennamen ontelbare malen is geschied. Ik erken natuurlijk terstond dat hiermede niet een alles afdoend bewijs is geleverd, maar ik wil alleen opmerken, dat hier de vormen angiere en angeliere, die zoo onvereenigbaar schijnen, toch inderdaad worden verklaard uit twee namen van ééne zelfde stad, twee namen die natuurlijk ook etymologisch bij elkaar behooren, en die juist in de botanie beide kunnen gebruikt zijn, omdat het Latijn dáár van niet minder gewicht was dan de volkstalen, namen eindelijk van eene plaats, gelegen in dat deel van Italië, waar volgens het oudste bericht de anjelier voor het eerst beroemd is geworden.
Maart 1898. a. kluyver. |
|