Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 17
(1898)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
Eenige onuitgegeven gedichten van Marnix.
| |
[pagina 106]
| |
Nochtans zijn die stukken in meer dan één opzicht merkwaardig. Beter dan de drie uitgaven van Marnix' psalmen verleenen zij ons een blik in zijn zelfcritiek, in zijn ontwikkeling als nauwgezet vertaler, in zijn dieper inzicht van de techniek van het vers, naarmate hij 't meer beoefende. Wij willen trachten op deze punten met korte woorden den nadruk te leggen. In de eerste plaats echter dringt zich de vraag van de echtheid der stukken op. Mijns insziens valt daaraan niet te twijfelen en dit wel om verschillende redenen: De psalmen werden door Marnix toegezonden aan zijn vriend Lucas d'Heere, den dichter-schilder van Gent, en zij waren vergezeld door een opdracht in den vorm van twee sonnetten, die wij hier overschrijven: Aen Lucas de Heer.
U ziel met Godes woort: d'oogh met syn wonderdaden
u tongh met synen loff: met syn liefd' u gemoet
Den gheest met kunsten reyn: De penn' met dichten soet,
Kundt ghy Lucas de Heer ten vollen niet versaden.
De Psalmen syn Gods woort: zy leeren syne paden:
verkonden synen loff; End liefd' in overvloet
sy syn kunstryck end fraey: haer dichten is oock goet,
soudGa naar voetnoot1) ickse dan onrecht aen u konnen bestaden?Ga naar voetnoot2)
Dewyl ick wilde doch, als synd' in u verbonden
u doen een cleyn geschenck voor myn vertreck van Londen
wat hadd' ick beter doch als Psalmen cunnen schenken?Ga naar voetnoot2)
op dat, so menichmael ghy myner sult gedencken,
Gods woort, werck, loff, end liefd: oock kunst end poësye
u ziel, oog, tong end hert: u geest end penn' verblye.
| |
[pagina 107]
| |
Aen den selfden -Ga naar voetnoot1)
God houdt in syner handt den beker der gerichten
Daer wt, hy bitt'r oft soet eenn' yegelyck en schenkt
Na dat syn wysheyt groot verordent end gehengt,
Maer gheensins by ghevalGa naar voetnoot2) also de dwase dichten.
Nu moet syn kerck' altyts (want hys' int cruys wil stichten)
Drincken den eersten dronck met bitterheyt vermengt
Maer tgoddeloose volck Dwelck vry te wesen denckt,
Den droessem drinken wt, end' soo den bodem lichten.
Wat willen wy dan doen Lucas in tegenspoet
Sullen wy truerich syn, end gevenGa naar voetnoot2) op den moet?
Neen. neen: maer wel getroost den beker met den dranck
Nemen van Godes handt gewillich end in danck
End met dees Psalmen soet syn bitterheyt vermenghen
Die ick u t' samen wil met desen beker brengen.
Den autheur gaf L.dheere eenen silverenGa naar voetnoot2) cop den xxviij Martij 1576. uw Goede vrient Ph: van Marnix.
Ontfaen den 28. Martij 1576. Niet alleen zijn deze sonnetten een bewijs te meer van Marnix' diep godsgeloof en van de groote bewondering die hij voor de psalmen, ‘Gods Woort’, koesterde, maar buiten de zinspeling op de droevige toestanden die in de Nederlanden heerschten, den ‘tegenspoet’ waardoor hij en d'Heere en zooveel anderen bezocht werden, leveren zij nog 't bewijs van de bijzondere vriendschap die Marnix d'Heere toedroeg. Dit gevoel uitte zich niet alleen in het geschenk, ‘een silveren cop’, dat Marnix hem aanbood, maar ook in de hartelijke troostwoorden die hij hem toevoegdeGa naar voetnoot3). d'Heere was bij Alva's komst in de | |
[pagina 108]
| |
Nederlanden in 1568 naar Londen gevlucht en wij weten dat hij zich daar onafgebroken van dit jaar tot 1577 bevonden heeft. Op dit tijdstip vertoefde Marnix eveneens daar. Want omstreeks Kerstmis 1575 vertrok hij naar Engeland met Paul Buys en Frans Maelsen ‘à l'effet d'offrir à la reine Elisabeth la souveraineté de la Hollande et de la Zélande’Ga naar voetnoot1). In Londen zal hij dan zijn godsdienstbroeder, want d'Heere was Calvinist evenals Marnix, aangetroffen hebben, die om zijn godsdienstige gevoelens het land had verlaten. Het verschil tusschen den toestand waarin Marnix en dien waarin d'Heere verkeerde springt in het oog: de eerste die zonder vrees naar de Nederlanden kon terugkeeren, terwijl de tweede - wilde hij zijn leven en dat zijner familieleden niet in gevaar brengen - verplicht was in een vreemd land goed heil te zoeken, ver van zijn geboortestad, Gent, waarnaar hoogstwaarschijnlijk zijn heimwee ging en waaraan hij met spijt zal teruggedacht hebben. d'Heere was een ijveraar geweest voor de zaak der Hervorming, en ongaarne zal hij zich aan die gedwongen rust overgegeven hebben. De tegenstelling tusschen zijn lot en dat van Marnix zal hij diep gevoeld, zich misschien bij den laatste wel beklaagd hebben, die hem dan ook, bij 't verlaten van Londen voor zijn geliefde Nederlanden troost wilde inspreken, en - om hem 't afscheid niet zoo hard te doen vallen, om hem aan zijn mismoedigen gedachtengang te onttrekken - de psalmen en de sonnetten toezond den 28sten Maart 1576. Hij kende d'Heere als diep geloovig man, als kunstenaar, als dichter, die psalmen vertaald had evenals hij, en van wien hij veronderstelde dat hij de hooge waarde van die gezangen begreep. Na dan in 't eerste klinkdicht op de goddelijke kracht gewezen te hebben die zich uit de psalmen losmaakt, troost hij d'Heere in het tweede door te zeggen dat hij den moed niet | |
[pagina 109]
| |
moet opgeven, ondanks den treurigen toestand waarin hij zich bevindt, omdat God zijn geloovigen, hier dus de Protestanten, eerst beproeven wil door de wederwaardigheden die hij over hen laat komen. Dit wordt uitgedrukt in de verzen: Nu moet syn kerck' altyts (want hys' int cruys wil stichten)
Drincken den eersten dronk met bitterheyt vermengt.
terwijl het lezen der psalmen hem troost zal verschaffen. De denkbeelden in die gedichten uitgedrukt stemmen dus ten volle overeen met de hooge opvatting die, zooals wij weten, Marnix van die gezangen had; de dagteekening, 28 Maart 1576, komt eveneens overeen met het tijdstip waarop Marnix zich in Engeland bevond; en dat zij d'Heere toegevoegd werden om hem te troosten over zijn niet te bevredigen verlangen naar de Nederlanden, bewijst niet slechts de toon van de gedichten, maar wordt ook waarschinlijk gemaakt door het feit dat d'Heere, zoodra de Pacificatie van Gent gesloten was, zich opmaakte om naar die stad terug te keeren. Den 18den Januari 1577 was te Brussel de vorm van den eed afgekondigd, waarbij zij, die het land hadden verlaten, bij hun terugkeer beloofden de Spanjaarden en hun aanhang uit het land te verdrijven, zich te voegen naar den inhoud van de Pacificatie, en zich er noch met woord, noch met daad tegen te verzetten. Reeds den 17den April daaropvolgend lei Lucas d'Heere te Gent den eed afGa naar voetnoot1). Dat d'Heere door vriendschap aan Marnix verbonden was weten wij, en dat die vriendschapsbetrekkingen eerst te Londen werden aangeknoopt, is bijna zoo goed als zeker. Vóór 1576 hebben wij in elk geval geen enkel bewijs daarvan. Doch uit dit jaar, namelijk van den 6den Juli, dagteekent ook een Fransche brief, hem door Willem van Oranje toegezonden, en die aldus begint: ‘Sr. Lucas d'Heere, Ayant entendu par le Seig. de Ste Aldegonde la bonne affection que me portez et le | |
[pagina 110]
| |
grand zele quavez à nostre cause commune’, enz.Ga naar voetnoot1). Een bewijs hoe zeer hij aan de Nederlandsche zaak gehecht was, en hoe veel vertrouwen Marnix in hem moest stellen om hem aan den Zwijger voor zoo een gewichtige kwestie aan te bevelen, als het trachten de hulp van koningin Elisabeth te verkrijgen om de stad Nieuwpoort in te nemen. Daarenboven een feit dat onze veronderstelling, als zou Marnix hem over zijn mismoedigheid niets voor de zaak der Protestanten te kunnen doen in de sonnetten getroost hebben, dubbele kracht bijzet. En ten slotte vinden wij hem in 1582 vermeld als ‘Greffier van de rekeningcamere, pensionnaris van den prince Oraingen en Saint-Aldegonde’, te GentGa naar voetnoot2). Aan het feit dat er betrekkingen tusschen Marnix en d'Heere bestaan hebben, kan dus niet meer getwijfeld worden; dat die betrekkingen eerst in 1576 ontstaan zijn, daar al de bewijzen uit en na dit jaar luiden, is zeer waarschijnlijk, en de mogelijkheid van een toezending der gedichten aan d'Heere is dus een uitgemaakte zaak. Hoe kwamen die gedichten nu in het zoogezegde ‘Album Amicorum’ van Joannes Rotarius verzeild? Autographen van Marnix zijn het niet. Wel maakt het calligraphisch karakter van 't schrift, karakter dat zelfs volgehouden is tot in Marnix' handteekening, welke volkomen afwijkt van die welke wij van hem kennen, het zeer moeilijk over dit punt te beslissen, maar van een anderen kant duidt, mijns insziens, het onderschrift ‘Ontfaen den 28. Martij 1576’ en ‘Den autheur gaf L. dheere enz.’ genoegzaam aan dat d'Heere zelf, of een ander, of de een èn de ander, dit er bij gevoegd heeft; dit schrift draagt hetzelfde karakter als 't overige. d'Heere | |
[pagina 111]
| |
zou dan psalmen en sonnetten, hem door Marnix gezonden, overgeschreven hebben op verlangen van zijn vriend Jan Rademaker, die er genoegen scheen in te scheppen geschriften, welke door bekende personen uit die dagen aan vrienden van hem toegezonden waren, of die deze in hun bezit hadden, te verzamelen. Wij treffen o.a. in zijn ‘Album’ 21 verzen aan van Hugo Grotius ‘ad Joan. Reygensberghum in morbo amascae mox despondendae’; verzen van Carolus Utenhove, van Ketel, enz. Zoo zegt hij zelf duidelijk bij een verzameling verzen en zinspreuken van verschillende personen, waaronder ook Petrus Scriverius en Zacharias Heyns, dat hij die getrokken heeft uit het ‘Album amicorum’ van zijn broeder, Samuel Rademaker, ‘excerpta ex albo amicorum fratris mei’ en uit dat van een zekeren Joannes Regius, ‘sententiae quaedam excerptae ex albo amicorum Dn̅i Joannis Regij’. Het is dus zeer waarschijnlijk dat hij ook aan zijn vriend d'Heere afschrift zal gevraagd hebben van de gedichten die hem door Marnix geschonken waren. Want dat d'Heere met Rademaker bevriend was bewijzen de gedichten die aan zijn adres en van de hand van d'Heere in dezen bundel voorkomen: een ‘Refereyn an M. Jan R. [zonder twijfel Rademaker] Gemaect anno 1568’ en een ‘Ode aen Sr. Jan Rademaker’, gedagteekend ‘Anno 1576 den i Januarij. Londini’. Te zijnen behoeve werden Marnix' gedichten dus afgeschreven, waarvan 't oorspronkelijke meer dan waarschijnlijk verloren is, en die op deze wijze tot ons zijn gekomen. Een andere reden die ons niet doet aarzelen de onderhavige gedichten aan Marnix toe te kennen is de geschiedenis van Marnix' psalmvertaling zelf. Deze moeten wij met eenige woorden herinneren, als zijnde voor ons van 't hoogste belang. Het is genoegzaam bekend dat een der redenen waarom Marnix zijn vertaling in 't licht zond zijn ontevredenheid met die van Dathenus was. Meer dan eens ook heeft hij een in den vorm gematigde critiek op Dathenus geoefend, critiek misschien scherper bedoeld dan uitgedrukt. In de ‘Waerschou- | |
[pagina 112]
| |
winge aen den Christelijcken Leser’ in de uitgave van 1580, waar hij een lans breekt voor het in onbruik geraakte ‘du’, zegt hij o.a.: ‘Soo wie tot Godt ofte eene persoone alleene sprekende wilt segghen / ghy hebt / oft ghy doet / om daernaer sprekende tot velen / gedrongen te sijn sick te behelpen met dat bywoordt (lieden) die mach synen sin daerinne volghen ende singhen de Psalmen van M. Peeter Dathen ofte selve andere betere dichten’Ga naar voetnoot1). En van te voren reeds het verwijt weerleggend ‘dat (wy) in M. Peeters Datheni ooghst hadde(n) willen treden / ende hem van syne eere ende loff berooven,’ schreef hij: ‘Wy en willen M. Peeter Dathenum niet schelden ofte straffen / noch syne oversettingheGa naar voetnoot2) der Psalmen uyt des ghemeynen mans handen niet rucken: Maer soo de Gheest des Heeren ons oock wat heeft verleent / van syne menigerley gaven / die selve willen wy (sonder niemants nadeel) der gemeynte Godes gerne ende mildelijck hebben medegedeyldt.’ Op bedekte wijze laat hij daarin dus hooren dat zijn vertaling boven die van Dathenus staat. En dit kon ook moeilijk anders zijn. Met zijn grondige kennis van 't Hebreeuwsch, kon Marnix een werk naar 't oorspronkelijke leveren; hij had een afkeer van vertalingen naar vertalingenGa naar voetnoot3); en men kon er van verzekerd zijn dat zijn ‘vertaalwerk’ geen ‘verraderswerk’ zijn zou. En houden wij rekening met den tijd dien hij aan 't bewerken, 't veranderen en 't verbeteren van zijn vertaling besteed heeft, 't grootste gedeelte van zijn loopbaan als schrijver, dan hebben wij 't bewijs hoe ernstig hij zijn taak als vertaler opvatte. ‘Bonaventura Vulcanius, die beter dan ieder ander de ge- | |
[pagina 113]
| |
schiedenis van deze Psalmberijming kende, heeft getuigd, dat “de Heer van Aldegonde den arbeydt van 10 ofte 12 jaeren hem niet en heeft laeten verdrieten in deselvige trouwelyck uyt te leggen”Ga naar voetnoot1). En Marnix zelf schrijft in de voorrede van 1580: ‘Dat is geschiet [namelijk de vertaling naar 't Hebreeuwsch] eensdeels sijnde in de Ballingschap / eensdeels in de gevangenisse onder de handen der vyanden / eensdeels oock onder vele andere becommernissen.’ Wij weten dat hij van 1568 tot 1572 in ballingschap leefde, van November 1573 tot October 1574 gevangen was. In die jaren is hij dus reeds met zijn vertaling begonnen, tijdstip dat dan ook volkomen overeenstemt met den door Vulcanius opgegeven datum van ‘10 ofte 12 jaeren’, daar de eerste uitgave pas in 1580 't licht ziet. Onmiddellijk na 't verschijnen er van, denkt hij reeds aan een omwerking; op zijn reis naar Frankrijk in 1580 arbeidt hij er reeds aan; in 1586 zond hij zijn verbeteringen bij de Synode van Zuid-Holland in. Den 5den April 1589 schrijft hij aan Vulcanius: ‘Het is zeer noodig, dat iets vastgesteld worde van de Psalmen, daar de tijd, wanneer zij verschijnen moeten, nadert. Gij weet hoe lastig ik ben op het punt van den druk van mijne geschriften, en hoe ik gaarne tot het laatste oogenblik toe de gelegenheid heb tot bijvoegen en verbeteren’Ga naar voetnoot2). Die laatste aanhaling is zeer kenschetsend voor Marnix' wijze van werken, en bewijst in hooge mate de strenge zelfcritiek die hij oefende. - Na de uitgave van 1591 was Marnix nog niet tevreden, en hij zette zich weer aan 't werk om aan zijn vertaling veranderingen toe te brengen; deze werden bij zijn dood onder zijn papieren gevonden en benuttigd om de derde uitgave, die van 1617, te bezorgen. In de opdracht zegt de uitgever, Lowijs Elzevier: ‘Dese Psalmen werden wederom de kercken aengeboden, gelijckerwijs zij van den grooten Marnix, | |
[pagina 114]
| |
Heere van St. Aldegonde, naer de meyninge van Godes Geest voor het leste zijn verbetert ende op ontallicke plaetsen verandert. Soo dat vele oock gans zijn verandert, ende het tegenwoordig boeck een ander werck met recht genaemt mach werden’Ga naar voetnoot1). Daarenboven behoeft men slechts een bladzijde van Marnix' handschrift onder oogen te hebben, om een denkbeeld te krijgen hoe streng hij tegenover zich zelf was. Op de Koninklijke Bibliotheek te Brussel bevinden zich twee bladen van zijn psalmvertaling, bevattende psalmen 82, 83, 84. Elke bladzijde is in twee kolommen verdeeld; in de rechter bevindt zich de prozavertaling van elk vers; er naast, in de linker, de berijming er van, die steeds zoo letterlijk mogelijk het oorspronkelijke nabijkomt. 't Geheel is vol doorhalingen en veranderingen. Is het dan na al 't bovenstaande niet zoo goed als zeker dat wij in de weergevonden psalmen den eersten vorm te zien hebben van 't werk waaraan Marnix tot op 't einde van zijn leven voortdurend arbeidde en veranderingen toebracht? Wanneer wij het verschil in acht nemen dat bestaat tusschen de uitgave van zijn psalmvertaling van 1580 en die van 1617, behoeven wij ons dan te verwonderen over het verschil dat er is tusschen deze laatste en den vorm van 1576? En kan er na bovenvermelde bewering van Vulcanius en na die van Marnix zelf nog een enkel grondig argument aangevoerd worden tegen de zich opdringende zekerheid dat de versie van 1576 een overblijfsel is van den voorbereidenden arbeid van vele jaren door Marnix aan zijn werk besteed, gemaakt in balling- en in gevangenschap? Wil men zich echter door al deze bewijzen nog niet van de | |
[pagina 115]
| |
echtheid laten overtuigen, dan is misschien wel het meest afdoende een vergelijking te maken tusschen onzen tekst en dien van 1617. De groote, in zin en woorden zoo dikwijls letterlijke overeenkomst tusschen beide teksten, kan mijn gevoelen niet neerhalen of Marnix en niemand anders dan Marnix is er de vervaardiger van. Leest men ze na elkaar, dan zal men opmerken dat de taal van 1617 (feitelijk de taal van de 16e eeuw) ook die van 1576 is. In den eenen tekst zoowel als in den ander vinden wij dezelfde kenmerken: den omgezetten genitief, als bvb. ‘des doots macht’; het plaatsen van het hoedanigheidswoord achter het zelfstandig naamwoord dat er door bepaald wordt, als o.a. ‘goetheyt groot’, enz. Dit laatste nochtans minder talrijk in 1617; wat dus vooruitgang aanduidt, meer natuurlijkheid, vermits de dichterlijke taal op deze wijze de gesproken taal meer nabijkomt. Want in de 17e eeuw zou het streven naar deze natuurlijkheid algemeen worden. Samuel Ampzing voegde aan zijn Beschrijvinge ende Lof der Stad Haerlem in Holland, enz., verschenen ‘Te Haerlem, By Adriaen Rooman’ in 1628 een voorrede toe, waarin hij ‘enig onderwijs’ geeft ‘van onse Nederduytsche Sprake, ende spellinge, in desen gebruykt’, en waarin hij ook een weinig spreekt ‘van de Rijmkonste’. Daarin zegt hij o.a. dat de woordorde in de gedichten steeds natuurlijk moet zijn en keurt hij het af dat de bijvoegelijke naamwoorden achter hun naamwoorden staan. Rijmen als ‘swygen’ op ‘liegen’ laakt hij; en dit duidt op de uitspraak van ij en y, in de 16e eeuw nog algemeen als i gehoord, waarvan wij in onzen tekst van 1576 o.a. nog één onbetwistbaar bewijs in 't rijm vinden (psalm 89, vers 111: tydt rijmt op niet), een gebruik dat dus reeds in 't begin der 17e eeuw schijnt te verdwijnen. Dit alles komt mij voor genoegzaam aan te duiden dat wij hier met een geschrift uit de 16e eeuw te doen hebben. Houden wij daarenboven rekening met de onbeholpenheid der verzen, die 't werk van een beginneling in de dichtkunst schijnen, en in 1576 was Marnix nog maar een beginneling, (op dit punt komen wij verder terug), | |
[pagina 116]
| |
maar toch niet het werk van een gewoon rederijker zijn, dan geloof ik dat wij niet langer behoeven te aarzelen om te beweren dat de vertaling van 1576 door Marnix gemaakt is. * * * Hieronder volgen de weergevonden gedichten van Marnix. Daar hij zich met zijn psalmvertaling, zooals hooger gezegd werd, een dertigtal jaren, van 1568 of 1570 tot zijn dood, 1598, heeft beziggehouden, komt het mij belangrijk voor begin- en eindvorm van zijn werk, waar dit nog voor enkele brokken mogelijk is, naast elkaar te zetten. Om deze reden achtte ik het voor de vergelijking practisch de twee bewerkingen, die van 1576 en die van 1617, tegenover elkander in twee kolommen af te drukken, aan den voet der bladzijde tevens de voornaamste afwijkingen in de onderling overeenstemmende uitgaven van 1580 en 1591 te geven; kleinere verschillen, als die van spelling, werden ter zijde gelaten, als geen belang voor ons doel opleverend. De psalmen werden met eenige kleine wijzigingen afgedrukt: ten eerste heb ik de verzen van vijf tot vijf ge- | |
Den XLIX Psalm.[1576]Ghy volcken all hoort dit wel neerstich aen
ghy werelts lien, laet uter ooren gaen
Tsy groot oft kleyn: tsy schamel ofte ryck
Eel oft oneel: hoort vlietich all gelyck
5[regelnummer]
want wysheyt zal, nu gaen wt mynen mont
En goet verstant wt mynes hertzen gront
tot myne reed' wil ick zelff neygen d'ooren
en op de luyt schoon spreeck worden doen hooren.
Waerom soud' ick ontzetten myn gemoet
10[regelnummer]
In tyt van ancxt oft eenich tegenspoet?
| |
[pagina 117]
| |
nummerd om aanhalingen te vergemakkelijken; vervolgens werden ook de brokstukken op hun rechte plaats gezet; want de afschrijver heeft, ik weet niet om welke reden, gescheiden wat bij elkaar behoorde, en bijeengezet wat gescheiden moest zijn. Eerst heeft men de 4½ laatste strophen van psalm 51 (dus van vers 41 tot 76); daarna psalm 89 tot vers 110, en zonderling genoeg, sluit daar onmiddellijk de laatste strophe van psalm 49 aan (dus van vers 49 tot 56); daarop komen de vijf eerste strophen van psalm 51 (van vs. 1 tot 40); dan de 49e psalm tot vers 48 inbegrepen, dat dan gevolgd wordt door de twee laatste strophen van psalm 89 (vers 111 tot 122); ten slotte de 117e psalm. Voor de vergelijking kon die volgorde niet behouden blijven; overigens leverde zij niets eigenaardigs op, en daarom meen ik de nauwkeurigheid hier volstrekt geen geweld aangedaan te hebben. De lezer zal ook in psalm 89 't verschil opmerken dat bestaat tusschen de bewerking van 1576 en die van 1617; in de eerste namelijk bevinden zich twee verzen meer (60 en 61). * * * | |
[Vervolg Den XLIX Psalm.][1617]1.[regelnummer]
Ghy volcken, hoort dit alle neerstich aen:
Ghy die bewoont het eerdrijck, wilt verstaen,
Beyd groot en cleyn, 'tzij schamel ofte rijck,
Eel oft oneel, hoort alle te gelijck.
Want wijse leer sal gaen uyt mijnen mont,
End goet verstant uyt mijnes hertzen gront,
Ick wil oock self toeluystren end op snarenGa naar voetnoot1)
Mijn treflick woort end redenen verclaren.
2.[regelnummer]
Waerom soud ick verschrickt zijn van gemoet
In ongeluck, oft swaren tegenspoet?Ga naar voetnoot2)
| |
[pagina 118]
| |
[1576]Off my die schaer der boosen reed' aenviel
En tredde my al schoon vast op de hiel
Sy mogen vry vertrouwen op haar macht
end op groot goet snorcken met prael end pracht
15[regelnummer]
doch niemant zal lossen des anders leven
noch voor de doot rantzoengelt Gode geven.
Want het rantzoen haers levens is te dier
dan dat sy 't oyt opbrengen konden hier
tis te vergeefs datmen wendt arbeyt aen
20[regelnummer]
te leven hier eewich en tgraff tontgaen:
want men doch ziet de wyzen gaen ter doot
d'onwysen med' end' dwasen kleyn end groot;
Ja men siet dick, dat so wanneer zy sterven
die vrembde lien haer goet end gelt beerven.
25[regelnummer]
Nochtans int hert maken s'haer selven vroet
hier eewiglyck te zyn met huys end' goet.
dat haere plaetz' altyt zal staen bewaert
dies maken zyn een naem end faem vermaert.
maer t'gae so twil, Sulck volck zal korten tyt
30[regelnummer]
met zynen pracht end roem wesen verblyt
want zy gewis den beesten zullen slachten
die gantz end gaer verderven en versmachten.
Dus ist van hun en dwaesheyt al te groot
en niettemin, haer kinders na hun doot
35[regelnummer]
doen vast al tselffd' end hebben telcker stondt
haer vaders lesse int hert end op den mont
dies sullen sy in tgraff werden gebracht
met kudden groot: end van der doot geslacht
der vromen schaer zal hiertusschen met eeren
40[regelnummer]
Ter morgenstont des godloosen verheeren.
Want haeren schyn verandert end wort laff
van haer paleys rysen sy stracx int graff
maer my zal God redden van des doots macht
mits hy my wil aennemen in zyn wacht
45[regelnummer]
dus vreest doch niet als een man machtich zeer
In ryckdom wast end komt tot staet end' eer
| |
[pagina 119]
| |
[1617]Al waert oock dat my 't boos volck overviel,Ga naar voetnoot1)
End treedde schoon van achter op de hiel.Ga naar voetnoot2)
'Tis waer sy staen gesteunt op hun gewelt,Ga naar voetnoot3)
End dragen roem op hen groot goet end gelt:
Doch geenen mensch en lost des anders leven,
Oft can 't rantsoen syns doots den Heere geven.
3.[regelnummer]
Want het rantsoen haers levens is te dier,
Men conde 't noyt te wege brengen hier,
Noyt mensch, so lang als werelt heeft gestaen,
Leefd' eewelick, oft mochte 'tgraf ontgaen,
Want yeg'lick siet de wijsen gaen ter doot,
D'onwijsen meed' end dwasen kleyn end groot.
Men siet oock self dat so wanneer sy sterven,
De vremde lien haer haef end goet beërven.
4.[regelnummer]
Noch maken sy int hert haer selven vroet,
Hier eewelick te zijn met huys end goet,
End dat haer plaets sal houden eew'gen stant
Dies noemen sy na haren naem het lant.
Maer sulcke volck sal geenen langen tijtGa naar voetnoot4)
Met sijnen pracht end hoomoet zijn verblijt:
Maer sullen eer den stommen beesten slachten,
Die t'eenemaal verderven end versmachten.
Pause.
5.[regelnummer]
Dus ist van hen een dwaesheyt al te groot:
End niet te min, haer kinders nae hun doot
Doen even 'tselfd', end hebben t'elcker stont,
Haer vaders less' op 't hert end in den mont.
Men stouwts' int graf als schapen in een koy,
De doot slints' op niet anders als een proy:Ga naar voetnoot5)
Maer 'tvrome volck sal noch met grooter eeren,
Ter morgenstont den goddeloos' verheeren.
6.[regelnummer]
Want hare rotz, sal uyt sijn woning, 'tgraf
Met 's doots gewelt geheelick slijten af:
Voorwaer ick weet, dat God mijn siel ontslaen
Sal van 'sdoots macht, end gunstig nemen aen.
Daerom vrees niet, als yemant bijster seer
In rijckdom wast, end comt tot staet end eer.
| |
[pagina 120]
| |
[1576]want na zyn doot sal hyt hier samen laten
en hem en mach naevolgen eer noch staten.
Sy leyden hier een leven goet en sacht
50[regelnummer]
Elck pryst hem oock die nae goey dagen tracht
doch zullen zy haers vaders wech in gaen
En teewich liecht nemmermeer schouwen aen
daerom een mensch die hier in eeren leeft
En geen verstant noch wysheyt daer by heeft
55[regelnummer]
Is wel te recht by 't veeh te vergelycken
dwelck teenemael met lyf end ziel gaet strycken.
| |
Den LI Psalm.Ontferm dy mynr' o God in desen noot
volgens dyn gunst barmhertich tallen tyden
wissch myn zond' aff, nae dyn hertlyck mitleyden
dwelk menich is end wonderbaerlick groot.
5[regelnummer]
wasch my te degh' end spoel aff gantz end gaer
myn boosheyt vuyl end laetse aen my niet kleven.
maer maeck, my heer, reyn suyver ende claer
van myn misdaet, en wilse my vergeven.
Want ick bekenn' end voel' tot in het hert
10[regelnummer]
die leelickheyt myns trowloos overtreden
myn sond' ligt my al knagend' op de leden
En in tgesicht, met wroeging ende smert.
dy, dy alleen heb ick o heer misdaen.
Sulck leelick stuck begaend' in dyn gesichte
15[regelnummer]
dies zal dyn woort rechtveerdich blyven staen
En du oprecht en reyn in dyn gerichte.
Eylaes ick ben van smoeders lichaem aen
Leelick mismaect en in zonden geboren
En dat meer is, myu moeder daer te voren
20[regelnummer]
doen sy m' ontfinck, heeft my in sond' ontfaen
Sie du hebst lief die waerheit inden gront
En neemst dyn lust aen een rechtsinnich biechten
nu hebst du my dyn wysheyt gedaen kondt
En 't hert bestaen inwendich te verlichten.
| |
[pagina 121]
| |
[Vervolg Den XLIX Psalm.][1617]Want met den doot sal hij 't hier alles laten,
En hem en mach navolgen eer noch staten,
7.[regelnummer]
Hy stelt sijn hert op sijn geluck gerust,Ga naar voetnoot1)
End wort gelooft dat hy leeft in wellust.
Nochtans du vinst dat alle sijn geslacht
Geen licht en siet, maer blijft in d'eew'ge nacht.
Daerom een mensch die hier in eeren leeft,
End geen verstant noch rechte wijsheyt heeft,
Die is voorwaer by 'tvee te vergelijcken,
D'welck t'eenemaal met lijf end ziel gaet strijcken.
| |
[Vervolg Den LI Psalm.]1.[regelnummer]
Genaed, o God, genade doe my, Heer,Ga naar voetnoot2)
Na dijne gunst: End wil int recht niet treden,Ga naar voetnoot3)
Maer na den schat dijnr' ontfermhertigheden,
Wisch mijn sond' uyt: gedenkse doch niet meer.
Wasch my schoon af, end herwasch t'eenegaer
Van mijn misdaet: End suyver my geheelick
Van mijne sond end overtreding swaer,
Die mijne siel mismaeckt heeft al te leelick.
2.[regelnummer]
Want ick beken, eylacen, end beclaeg
De groulicheyt mijns trouloos overtreden,
Mijn sond' licht my al wroegend op de leden
End op het hert met duerende geknaeg.
'Tis tegen dy, dat ick heb, Heer, misdaen,
End voor dijn oog so grouwelick gesondigt,
Op dat dijn woort rechtveerdig mach bestaen,
End dijn gericht voor reyn werd uytgecondicht.
3.[regelnummer]
Jae sie, ick ben een sondaer inden aert,
Ontfangen zijnd' uyt sondelicken sade:
Van 'smoeders lijf geneygt tot allen quade,Ga naar voetnoot4)
End in erfsond voldragen end gebaert.
Doch du beminst oprechtheyt inden gront:
Dies moet ick my te meer nu kennen schuldig,
Mits du my hebst gedaen van binnen kont,
Al dijnen raet end wijsheyt menigfuldig.
| |
[pagina 122]
| |
[1576]25[regelnummer]
Suyver my dan o heer met hissop ree'
So sal ick reyn wesen van allen zonden
wasch af die smet van myn vervuylde wonden
So zal ick syn witter als eenich snee.
wil myner oor' mits dyn genaden woort
30[regelnummer]
Blytyding', vruegt end goeden troost beschicken
dan sal tgebeent' dwelck du synde gestoort
vermorselt hatst wed'romm' in my verquicken.
Dyn aengesicht van myne sonden keer
En wil niet meer op myn gebreken mercken
35[regelnummer]
maer wisch gantz wt all myne boose wercken
dat sy voor dy niet en verschynen meer.
Daertoe o God schepp' en nieu hert in my:
Een suyver hert, vrom en oprecht van sinnen
End' eenen gheest die reyn end' louter sy
40[regelnummer]
Stel van niews aen in myn leden van binnen.
Verwerp my niet van dyn lief aengesicht
en wil my niet gantz ende gaer verstooten
dyns heyl'gen geests wil my oock niet ontblooten
noch wech van my nemen zyn heylsaem licht
45[regelnummer]
maer geef my weer die blyschap ende vruegt
dyns heyls o Heer, en salicheyts getrouwe
den milden geest der vorstelicker duecht
Geef dat hy my steedts vest end' onderhouwe.
Alsdau zal ick den sondaers met bescheyt
50[regelnummer]
Aenwysing doen van de wegen des Heeren
soo dat die boos' haer sullen gaen bekeeren
Tot dy, en staen op dyn gebot bereyt
O God ô God, ô myn heylant getrow
verlost my doch van dese sonden bloedich
55[regelnummer]
So sal myn tongh' ontspringen sonder schow
Tot loff end prys van dyn gerechtheyt goedich.
Dus open du, myn lippen ende mont
o Heer: sy zyn doch anders heel gesloten,
en dan wil ick van herten onverdroten
60[regelnummer]
maken dyn loff aen alle plaetzen kondt
| |
[pagina 123]
| |
[1617]4.[regelnummer]
Ontsondig my met rechten hysop doch,
So sal ick reyn voor dy zijn, uyt genaden,
Wil du my, Heer, in dyn fonteyne baden,
So sal ick zijn sneewit, end witter noch.
Laet doch mijn hert dat nu van rouwe truert
Verheuget zijn, end blijde tijding hooren:
Laat mijn gebeent, hetwelck du hebst beruert,
Van nieus verquickt, een nieuwe vreugt orbooren.
Pause.
5.[regelnummer]
Dijn aensicht keer van mijne boosheytGa naar voetnoot1) af,
End wilt niet meer op mijne sonden mercken.Ga naar voetnoot2)
Maer wisch doch uyt al mijne boose wercken,
So wel van schult, als van verdiende straf.
O Heer mijn God, mijn schepper, schep in my
Een suyver hert, een hert reyn sonder veynsen:
End eenen geest die gantz rechtsinnig zij,
Vernieu in my, end geef my nieu gepeynsen.
6.[regelnummer]
Verstoot my niet van 'tvriendelick gelaet
Dijns aengesichts: end wilt my niet onttrecken
Den heylgen Geest, maer vele meer verwecken
In my dijns woorts het onvergancklick saet.
End geeft my weer de rechte vreed end vreugt
Van dijnen heyl, end van dijn gunste goedig:
End stercke my het hert met nieuwe jeugt,
Door eenen geest, gewillig end vrijmoedig.
7.[regelnummer]
Dan sal ick self den overtreders steeg,
Met goet bericht dijn heylge wegen leeren:
Dan sullen sick de sondaers recht bekeeren
Tot dywaerts, zijnd' ootmoedig end gedweeg.
O God, mijn God, mijn heylant seer getrou,
Verloss' my doch van alle mijn bloedschulden,
Op dat mijn tong met vreugden zonder schou,
Dijn g'rechtigheyt mach loven ende hulden.
8.[regelnummer]
Heer, open my mijn lippen ende mont,
Die nu eylaes sijn stom end toegesloten:
So sal mijn tong met lust end onverdroten,Ga naar voetnoot3)
Heer, dijnen lof elck eenen maecken kondt,
| |
[pagina 124]
| |
[1576]want du en hebst geen offerhand begheert
Anders hadd' ick s' ootmoedich voor gedragen
maer dy en zyn geen offers lief noch weert
noch du en hebst aen al sulcx geen behagen.
65[regelnummer]
Toffer dwelck God behaegt end wel staet aen.
Is eenen geest verslagen end vol smerte
Een droef gemoet end een gebroken herte
En zalt du niet verstooten noch versmaen.
Laet Sion heer dy wesen lief getal
70[regelnummer]
dat zy geniet' die weldaet dyner trouwen
en wil die stadt daermen dy dienen zal,
Jerusalem haer mueren sterck op bouwen.
En dan zalt du nemen voor aengenaem
Oprechte, reyn end heylig' offerhanden:
75[regelnummer]
diemen dy zal op dynen altaer branden
met veersen iongh tot loff van dynen naem.
| |
Den LXXXIX Psalm.Ick wil Gods goetheyt groot lofsingen dach end nacht
End kondigen zyn trow van geslacht tot geslacht
want ick seg't voor gewis, dat zyn gnad' is gestichtet
Eewig end onbeweegt. Syn waerheyt die verlichtet
5[regelnummer]
seer schynbaerlyck end claer des hemels omgryp schoone
En staet daerin gevest, gelyck als in haren throone
Ick hebbe spreect de heer een sterck verbondt geslaen
met myn verkoren knecht: End' hebb' een eedt gedaen
David myn dienaer trow, als dat ick sal volvueren
10[regelnummer]
Syn stamm' in eewicheit: end altyts laten dueren
Syn konincklycken stoel: op welcken ick wil stellen
Syn afkomst in de weg niet mogelyck om tellen.
Die hemeln tuygen heer dyn wonderbaere macht
En in der heylgen schaer dyn trow wort hooch geacht
15[regelnummer]
want wie isser zo groot in alle hemelrycken
die zich by God den heer zoud derven vergelycken?
Oft onder d'engeln reyn end hemelsche heyrkrachten
diemen zoud' eenichsins tegen God willen achten?
| |
[pagina 125]
| |
[Vervolg Den LI Psalm.][1617]Want du en hebst geen offerwerck begeert,
Ick hadde 't dy wel anders voorgedragen:
Maer dy end zijn brantoffers doch niet weert,
Noch du end hebst aen sulcx geen welbehagen.
9.[regelnummer]
Het offerwerck, dat God den Heer staet aen,
Is eenen geest verslagen end vol smerte.
Een droef gemoet end een gebroken herte
Salstu met smaet van dy niet laten gaen.
Doe Sion deugt, volvuer dijn heylig werck,
Nae dijn genaed end gunst seer goedertieren,
Bouw op de stadt Jerusalem wel sterck,
Wils' heerlick schoon met vest end muer vercieren.
10.[regelnummer]
Dan sullen dy tot dijns naems lof end eer,
Behaeglick zijn rechtveerdich offerhanden,
Dan salmen dy oprechte veirsen branden
Der danckbaerheyt, op dynen autaer, Heer.
| |
[Vervolg Den LXXXIX Psalm.]1.[regelnummer]
Ick wil Gods gunst altoos lofsingen onbeswaert,
End maecken sijne trou van stam tot stam vermaert:
Want ick segt, end 'tis waer, dat sijne gunst genadig,
In eewigheyt gesticht, blijft even seer gestadig,
Sijn vaste waerheyt is des Hemels schoonste kroone,
Want sij daer in gevest staet als in haren throone.
2.[regelnummer]
Ick hebbe, spreeckt de Heer, 'tverbondt eens aengegaen
Met mijnen weerden knecht, end heb daertoe gedaen
Aen David mijnen eedt: Dat ick altoos sal stueren,
Sijn afkomst ende stam, end sijnen throon doen dueren
In aller eewigheyt: op welcken ick wil stellen
Sijn kindren in de rij, niet mogelick om tellen.
3.[regelnummer]
De Hemels loven, Heer, dijn wonderbare macht,
End in der heyl'gen schaer wort dijn trouw hoog geacht.
Want wie is doch soo groot in alle Hemelrijcken,
Die sick by God den Heer sou derren vergelijcken?
Oft onder d'Englen sterck end Goddelijck' heerkrachten
Die sick mocht tegen God waerdeeren oft yets achten?
j. Pause.
| |
[pagina 126]
| |
[1576]De heer is inden raet der heyligen gevreest
20[regelnummer]
zeer schricklyck is hy daer alomm' int minst end meest
o heer almachtig God o God heer der heyrscharen
du sterck end crachtig God wie sal sich by dy paren?
dyn waerheyt ende trow bestendich t'allen tyden
Omcingelt dy O heer rontzom aen allen zyden.
25[regelnummer]
Du dwingst die hooge zee en legst haer banen neer
So wanneer zy ontstelt van storm is end' onweer
du hebst Egipten fel vermorselt met veel plagen
door dynen stercken arm dyn vyanden verslagen.
het hemelryck is dyn: dyn is het aertryck ronde
30[regelnummer]
want die werelt hebstu gebouwet wt den gronde.
Du hebst t'Suydt ende noort geschapen zeer bequaem
Hermon end Tabor hoog juychen in dynen naem,
dyn arm is vol gewelts, dyn handt is sterck end crachtich
dyn rechtehandt om hoog verheven is almachtich
35[regelnummer]
Gericht end vromheyt zyn dyns throons vaste wonsteden
Godtheyt end waere trow sietmen steets voor dy treden.
Welsalich is het volck dat sich in dy verhuegt
En recht verstaet waerin hy sal bedryven vruegt
Int licht dyns aengezichts zullen zy gaen haer wegen
40[regelnummer]
en juychen dach voor dach in dynen naem end seghen
die wyle zy haer selfs duergaens in all haer leven
mits dyn gerechticheyt sullen vinden verheven.
Want du bist heer alleen den Boem van haere macht
mits dyn genad' en gunst zal werden hooch geacht
45[regelnummer]
den hoorn onses loffs end prys: want onsen schilt gemeene
Bestaet in God den heer, die ons bewaert alleene
ons coninck ende vorst en kan ons niet beschermen
so ons den heylgen heldt Isrels niot reyct zyn ermen.
Du hebst hier voortyts heer dy selfs geopenbaert
50[regelnummer]
dynn dienern' end' aldus dyn' meyninge verclaert:
Ick hebbe myne hulp bescheert door myn genade
den machtigen die ick wt allen last end' smade
hebbe verheven hoog: als eenen die zouw wesen
wt midden mynes volcks besonder wtgelesen.
| |
[pagina 127]
| |
[1617]4.[regelnummer]
De Heer is seer gevreest in sijner heyl'gen raet
End over al geducht van al dat rontom staet.Ga naar voetnoot1)
O Heer, almachtich God, o Heere der heerscharen,
Du sterck end crachtig God, wie kan sick by dy paren?
Dijn waerheyt ende trouw' bestendich t'allen tijden,
Omeingelt dy, o Heer, rontsom aen alle sijden.
5.[regelnummer]
Du dwingst de wilde zee, end legst haer baren neer,
Wanneer dat sy ontstelt van storm is end onweer.Ga naar voetnoot2)
Du hebst Egypten fel gedempet met veel plagen,
Door dynen stercken erm dijn vijanden verslagen.
Het Hemelrijck is dijn, dijn is oock d'eerd int ronde,
Du hebst de werelt heel geschapen uyt den gronde.
6.[regelnummer]
Du hebst 'tNoort ende 'tZuyt verordent seer bequaem,
End Tabor, Hermon oock, zijn blijd' in dijnen naem:
Heer dijnen erm is sterck, end dijne hant seer crachtig:
Ja dijne rechterhant is hoog end alles machtig.
Gericht end vroomheydt zijn dijns richterstoels woonsteden,
Men siet genaed' end trouw voor dy gestadig treden.
7.[regelnummer]
Wel salig is het volck dat sick in dy verheugt,
End weet oock wel waer in bestae de rechte vreugt,
Sy sullen gaen int licht dijns aengesichts haer wegen,
End juychen dach voor dach in dijnen naem end segen.
Want sy doch sekerlijck den tijt van al haer leven
In dijn gerechtigheyt hooch sullen zijn verheven.
8.[regelnummer]
Du bist doch Heer alleen de eer van hare cracht,Ga naar voetnoot3)
Door dijn genaed end gunst sal worden hoog geacht
Den hoorn van onsen roem. Want onse schilt end wapen,
Bestaet in God den Heer, die ons al heeft geschapen.
End onsen Coninck self en can ons niet beschermen,
So ons God Israëls niet helpt end reyckt sijn ermen.
ij. Pause.
9.[regelnummer]
Du hebst in een gesicht dy Heer geopenbaert,
Aen dijnen gunstgenoot, end dijnen wil verclaert:
Ick wil met mijner hulp genadelick vereeren
Hem die nu machtig is, end sijnen staet vermeeren
Int midden van mijn volck, als eenen die sal wesen
Mijn uytvercoren vrient end dienaer uitgelesen.
| |
[pagina 128]
| |
[1576]55[regelnummer]
Want david hebb' ick recht nae mynen sin gevonden
die my een diener trow zal wesen t'alle stonden.
Dies hebb' ick hem gesalft met heylig oly soet
oock rust myn hand op hem in allen tegenspoet
myn erm zal hem met macht in allen noot ontsetten
60[regelnummer]
so dat hem geenen vyndt sal schaden ofte letten
noch t'godloose gespuys en zal hem zo niet deeren
dat sy hem nederslaen: want ick wil hem verweren.
Ja zyne vynden all' sal ick stooten ontwee
En zyne haters slaen met allerhande wee
65[regelnummer]
myn waerheyt, gunst end trow zullen steedts by hem wesen
Syn hoorn in mynen naem zal hoog staen op geresen,
Ick wil hem metter handt tot aender zee doen raken
End met de rechtGa naar voetnoot4) vuyst der stroomen end genaken.
Myn vader bistu, heer, zal hy spreken tot my
70[regelnummer]
myn God: myn stercken heldt: myn heyl end toevlucht vry
myn eerstgeboren Soon, zal ick hem iusgelycken
noemen end' heffen hoog ov'r alle coninckrijcken
myn g'nad' end' goede gunst wil ick hem doen beklyven
En myn verbondt zal steets by hem bestendig blyven.
75[regelnummer]
Syn afkomst en de stamm zal nemmermeer vergaen
Syn conincklycken stoel zal so lang blyven staen
Als themelsche gebow: End so dan zyn nasaten
myn wet tot eenger tyt wt boosen raet verlaten
Oft myn heylich bevel onheylichlyck verachten
80[regelnummer]
En myn geboden reyn niet nae en willen trachten
So wil ick by hun zyn met myn roed' ende staff.
End plagen velerley: tot haerder sonden straff.
Maer niettemin myn gunst en zal hem dies niet liegen
noch myn trow' end beloft' en zal hem niet bedriegen
85[regelnummer]
want ick doch niet en wil treden van myne bonde
noch wederroepen twoort gegaen wt mynen monde.
| |
[pagina 129]
| |
[1617]10.[regelnummer]
Want David mijnen knecht, vind' ick nae mijn gemoet,
Dies heb ick hem gesalft met heylig' oly soet.
Mijn hart sal met hem zijn: ick sal hem ondersetten
Wel vast met mijnen erm, op dat hem niet en lettenGa naar voetnoot1)
Sijn vijanden met list: noch roeckeloose boeven
Hem cracht doen oft gewelt end hem sijn hert bedroevenGa naar voetnoot2)
11.[regelnummer]
Ick wil syn weerpartij voor hem doen heel te niet,Ga naar voetnoot3)
End sijne haters slaen met allerley verdriet.
Mijn ware gunst end trou blijft met hem onbesweken,
Hy sal in mijnen naem om hooch sijn hoornen steken.
Ick wil hem met der hant tot aen de zee doen raken,
End met der rechter vuyst der stroomen eynd genaken.
12.[regelnummer]
Hy sal my seggen, Heer, du bist mijn vader trouw,Ga naar voetnoot5)
Mijn God, mijn rotz end heyl, daer ick alleen op bouw.
Oock heb ick hem alleen tot mijnen eerstgeboren,
Tot Coninck ende Heer der Coningen vercoren.
En wil hem mijn genaed' doen eewelick beklijvenGa naar voetnoot6)
End laten mijn verbondt by hem bestendich blijven.
iij. Pause.
13.[regelnummer]
D' afkomst sijnes stams en sal doch niet vergaen,Ga naar voetnoot7)
Jae sijnen Conincx throon sal also lang bestaen
Als 'themelsche gebou. End so dan tegen reden
Sijn kind'ren in mijn wet haer weygeren te treden,
Oft mijn verbodt end recht niet na en willen trachten
Maer mijn geboden reyn ontheyl'gen end verachten:
14.[regelnummer]
So wil ick by hen zijn met mijner roed' end staf
End plagen velerley tot harer sonden straf.
Maer dies sal mijne gunst hem niettemin niet liegen,
Noch mijn belofte vast hem nimmermeer bedriegen,
Want ick doch niet en wil gaen af van mijnen bonde,
Noch wederroepen 'twoort gegaen uyt mijnen monde.
| |
[pagina 130]
| |
[1576]By myner heylicheyt hebb' ick eens eedt gedaen
Tot david mynen knecht dien ick niet aff zal gaen
datmen syn' afkomst eel sal kunnen eewich spueren
90[regelnummer]
En zynen throon so lang voor my zal blyven dueren
als die hell klaere Sonn' oft als het liecht der maenen
die myner waerer trow de mensschen steeds vermanen.
Nu hebstu hem nochtans ô heer van dy geiaeght
wt gramschap ende toorn dyn gesalfdn geplaegt
95[regelnummer]
Tverbondt met dynen knecht maeckstu nu van onweerden
syn conincklycke kroon hebstu gesmackt ter eerden
syn tuyn, syn schatt end' scherm heeftmen dy sien ontbloten
End syn blockhuysen sterck vernielen end omm'stooten.
Elck een die voorby treedt maeckt hem tot vryen buyt
100[regelnummer]
syn nabuer spot met hem end dryft hem ter stadt wt
du hebst die handt verhoogt der ghen' die hem vervolgen
en vervruegt het gemoet synr vyanden verbolgen
die scherpten zynes sweerts hebstu bot omgevouwen
En hebst hem inden strydt niet staende willen houwen.
105[regelnummer]
Syn zuyverlick ciraet hebstu te niet gedaen
En zynen conincx stoel ter eerden neergeslaen
du hebst die bloeyende jeught verkort haer jonge dagen
Oneer end schand' eylaes, hebstu hem laten dragen
Och heer hoe lang salt du dy verre van ons maken
110[regelnummer]
Sal dynen toorn altyts als een viervlamme blaken?
Gedenck hoe kort ô heer end snel zy mynen tydt
Soud' dan den mensch van dy geschapen zyn om niet
want wie is dieder leeft, die niet eens en moet sterven
Oft die den onderganck en tgraff niet zal beerven
115[regelnummer]
waer is dyn goetheyt heer van den tyden voorleden
david met eedt belooft mits dyn barmherticheden.
Gedachtig zy des smaets dyn dieneren geschiet
dies ick draeg inden schoot groot leedt en zwaer verdriet
| |
[pagina 131]
| |
[1617]15.[regelnummer]
By mijner heylicheyt hebb' ick eens eedt gedaen
Tot David mijnen knecht, dien ick niet af sal gaen.
Dat sijn saet ende stam sal eewelick gedijen,
End sijnen throon voor my staen tot de laatste tijen,
Gelijck de Son by daeg, end als de Maen by nachte,
Getuygen mijner trouw end goddelicker crachte.
16.[regelnummer]
Doch hebstu hem nu, Heer, verstooten t'eenegaer,
End dijnen Coninck weerdt vervolgt met toorne swaer.
'T verbont met dijnen knecht houdstu nu van onweerden
Du hebst oock sijne kroon omverr' gesmackt ter eerdenGa naar voetnoot1)
End sijnen scherm geweert, sijn heyming heel ontloken,
End sijn blockhuysen alGa naar voetnoot2) gevelt end afgebroken.
iiij. Pause.
17.[regelnummer]
Hy wort gerooft, gepluckt, van al die voorby gaenGa naar voetnoot3)
End moet tot schimp end spot der nagebueren staen.
Du hebst sijns vijants handt verheven boven maten,
End hebst het hert verheugtGa naar voetnoot4) van alle die hem haten:
De spitse sijnes sweerts verplomt end omgevouwen,
End hebst hem in den strijt niet over eynd gehouwen.
18.[regelnummer]
Sijn suyverlick cieraet hebstu gantz afgestelt,
End sijnen coninckstoel ter eerden neergevelt.
Du hebst de frissche jeugt vercort haer jonge dagen
End hem schand ende smaet als een cleet omgeslagen
O Heer, hoe lang salst du dy verre van ons maken?
Sal dijnen toorn' altoos als vier end vlamme blaken?
19.[regelnummer]
Gedenck', Heer, wat ik ben, hoe kort mijn leven zij
Soud' dan de mensch om niet geschapen zijn van dy?
Wie isser die doch leeft, die niet moet eenmael sterven
Oft die des grafs verderf niet eens en moet beërven.
Waer is dijn goetheyt, Heer, geplogen hier te voren,
Aen David vast belooft end op dijn trouw besworen?
20.[regelnummer]
Gedencke doch des smaets van dijn dienstknechten, Heer.
Ick draeg in mijnen schoot 'svolcks laster end oneer,Ga naar voetnoot5)
| |
[pagina 132]
| |
[1576]om veler lieden will' die schendich van dy clappen
120.[regelnummer]
En lasteren met smaet Christum end zyn voetstappen
doch God den heer moet zyn gelovet end' gepresen
nu end' in eewicheyt. Amen tsal also wesen.
| |
Den CXVIJ Psalm.Looft alle volcken God den Heer
All' heydens geeft hem prys end' eer
want syn genad' is veel end' groot
Tot onswaert steedts in allen noot
En zyner waerheyt ongeschendt
Blyft duerend' eewich sonder endt.
Welk belang kan een vergelijking van dezen eersten vorm van Marnix' vertaling met zijn latere bewerking voor ons opleveren? Is dit belang werkelijk zoo groot? Want wij moeten niet uit het oog verliezen dat wij hier met een vertaalwerk te doen hebben, en dat al iets geleverd is, wanneer de overzetting in 't Nederlandsch, zooveel als 't doenlijk is, zin en woorden van 't oorspronkelijke in niet al te onhebbelijke verzen weergeeft. En wanneer een Marnixkenner als Van Toorenenbergen de ‘voortreffelijke, kernachtige reproductie van het oorspronkelijk taaleigen van menigen psalm’ roemt, en daarbij steunt op de uitspraak van een man als Dr. Fruin, die zegt dat ‘de Psalmen van Marnix soms vloeyend zijn en zonder gebreken’Ga naar voetnoot1), dan is het niet van belang ontbloot na te gaan hoe Marnix tot die nauwkeurigheid in de vertaling en de vloeiendheid in de verzen gekomen is. Daartoe biedt die eerste bewerking ons een middel aan. Met één keer is zoo iets niet steeds te bereiken en dit was bij Marnix het geval. Het was dan ook a priori te verwachten dat hij, met zijn immer grooter wordende kennis van 't He- | |
[pagina 133]
| |
[Vervolg Den LXXXIX Psalm.][1617]Van die dy vyandt zijn, end smadig van dy rallen,
En dijnes Christi stap met laster overvallen.
Doch God de Heere zij gelovet end gepresen,
Van nu in eewigheyt. Jae Amen 'tmoet so wesen.
| |
[Vervolg Den CXVIJ Psalm.]Looft alle Heydens God den Heer,
Ghy volcken prijst hem, doet hem eer.
Want sijn genaed end gunste goet,
Streckt over ons in overvloet:
End sijne waerheyt vast gegront
Blijft eeuwig dueren t'alle stont.
breeuwsch ook een juister overzetting zou kunnen voortbrengen, meer overeenstemmend met het oorspronkelijke in zin en woorden. Men vergelijke slechts Marnix' prozavertaling van de psalmen met de twee onderhavige teksten, en men zal opmerken dat veel veranderingen aan die oorzaak te wijten zijnGa naar voetnoot1). Om slechts de voornaamste aan te duiden: in ps. 49, verzen 8, 14, 31, 38, 43; in ps. 51 de heele eerste strophe, verzen 17, 25, 39, 42, 50, 54, 69; in ps. 89, verzen 20, 32, 51 tot 54, 70, 101, 104, 108, 116; in ps. 117 't eerste vers. Men zal zien dat die plaatsen in de uitgave van 1617 woordelijker overeenstemmen met den prozatekst en bij gevolg met den zin van 't oorspronkelijke. Maar niet altijd is die verandering een verbetering geweest, en Marnix heeft wel eens de schoonheid van 't vers aan de nauwkeurigheid van de vertaling opgeofferdGa naar voetnoot2). | |
[pagina 134]
| |
Zoo luiden b.v. verzen 31 en 32 van ps. 89 in 1576 aldus: Du hebst t'Suydt ende Noort geschapen zeer bequaem
Hermon end Tabor hoog juychen in dynen naem.
en niemand zal ontkennen dat in 't laatste vers een waarlijk ‘juichende’ kracht steekt, die later verzwakt is tot: End Tabor, Hermon oock, zijn blijd' in dijnen naem.
Twee redenen waren er voor die verandering: ten eerste de letterlijker overeenstemming met het Hebreeuwsch, dat in Marnix' vertaling aldus luidt: ‘Du hebst het Noorden ende het Zuyden geschapen: Tabor ende Hermon sijn vrolijck in dijnen name’; ten tweede moest de vorm hersteld worden, de verkeerde accentueering ‘juychén’ vermeden. In vers 72 van denzelfden psalm: noemen end' heffen hoog ov'r alle Coninckrycken
vinden wij de schilderende kracht, door 't woord ‘hoog’ uitgedrukt, niet in 't overeenstemmende vers van 1617 terug, alhoewel die verandering hier juist niet het streven naar een letterlijker vertaling ten laste kan gelegd worden, maar even als in 't vorig geval het afwenden van de slechte beklemtoning. En hiermede raken wij de tweede oorzaak der veranderingen aan, namelijk: het streven naar meer vloeiendheid in de verzen, waartoe gerekend moet worden: het vermijden van stopwoordenGa naar voetnoot1), 't verwijderen van syncopen, apocopen en woord- | |
[pagina 135]
| |
verbindingen die stroefheid te weeg brachten, aan 't vers iets hards bijzetten, maar vooral het nalaten van de verkeerde beklemtoning van sommige lettergrepen, iets wat in de bewerking van 1576 vrij dikwijls voorkomt, en waarvan in 1617 hier en daar nog sporen te bemerken zijn. Men vergelijke in de meegedeelde stukken van 1576 stopwoorden als in ps. 49: wel (v. 1), vlietich (v. 4), eenich (v. 10) door het ten minste iets zeggende swaren in 1617 vervangen, al schoon vast (v. 12), vry (v. 13); in ps. 51: boosheyt vuyl (v. 6); in ps. 89: als dat (v. 9), vry (v. 70). Van gantz en gantz en gaer dat vier maal voorkomt (ps. 49, v. 32; ps. 51, v. 5, 35 en 42) schijnt Marnix een afkeer gekregen te hebben; hij vervangt die uitdrukking of laat ze weg. Zag hij ze misschien voor een Germanisme aan? Ook vormen, die met het Nederlandsch taalgebruik niet overeenstemden liet hij ter zijde, zoo: hemeln, dienern (ps. 89, v. 13 en 50); syncopen en apocopen vermeed hij zooveel mogelijk, als s'haer (ps. 49, v. 25), mynr' (ps. 51 v. 1) gnad', vyndt, ov'r, g'nad, synr (ps. 89, v. 3, 60, 72, 73 en 102). Zijn muzikaal gestemd oor liet hem gevoelen hoe hard zulke vormen klonken; om deze reden verzachtte hij ook woordverbindingen als groot goet snorcken, des doots macht (ps. 49, v. 14 en 43); den hoorn onses loffs, g'nad end' goede gunst (ps. 89, v. 45 en 73). Het in dichterlijke taal te gemeenzame Jerusalem haer mueren (ps. 51, v. 72) werd evenmin door | |
[pagina 136]
| |
Marnix behouden. Het minder passende: ‘So sal myn tongh' ontspringen’ (ps. 51, v. 55) werd vervangen. Uitdrukkingsvoller is ook: ‘So sal ick zijn sneewit, end witter noch’ (ps. 51, v. 28) dan het: eenich snee van 1576. Eveneens: Maer wisch doch uyt al mijne boose wercken
So wel van schult, als van verdiende straf.
(ps. 51, v. 36) dan 't nietszeggende van 1576: ‘dat sy voor dy niet en verschynen meer.’ Schilderachtiger is: ‘End hem schand ende smaet als een cleet omgeslagen’ (ps. 89, v. 108), meer overeenstemmende met het oorspronkelijke dat luidt: ‘du hebst hem met beschaemtheyt omgetogen’, dan; ‘Oneer end schand' eylaes, hebstu hem laten dragen’. En hoeveel inniger zijn niet in 1617 zijn aanroepingen tot God uitgedrukt; er spreekt een sterker hartstocht, een dieper gegeloof, een warmer gevoel uit: ‘Genaed, o God, genade doe my, Heer’ (ps. 51, v. 1) dan uit: ‘Ontferm dy mynr' o God in desen noot’; uit: ‘o God, mijn God, mijn heylant seer getrou’ (ps. 51, v. 53) dan uit: ‘O God, ô God, ô mijn heylant getrow’; uit: ‘O Heer, almachtich God, o Heere der heerscharen’ (ps. 89, v. 21) dan uit: ‘o heer almachtig God o God heer der heyrscharen.’ En niet alleen zijn zulke verzen dieper, zij zijn ook breeder, voller wat klank en gang betreft.
* * *
Belangrijker nog voor onze letterkundige geschiedenis zijn deze teksten in een ander opzicht: namelijk wegens 't bewijs dat zij leveren van de lichtzinnigheid waarmede de rederijkers met het vers omsprongen, en van de moeite die zij hadden om de Fransche zoowel als de classieke versmaat in onze taal toe te passen. Met het accent, met den klemtoon van 't woord, kunstelden zij al evenzeer als met den dichtvorm, en de voorbeelden zijn talrijk om aan te toonen dat zij er niet tegen | |
[pagina 137]
| |
opzagen in hun verzen woordaccent en versaccent te doen verschillen. Marnix, die nochtans zooveel hooger stond dan de gewone rederijker, heeft zich in den beginne evenmin aan dit gebrek kunnen onttrekken; dit wordt ons duidelijk door een vergelijking van den tekst van 1617, of zoo men wil van dien van 1580, met de door ons medegedeelde versie. Mijns inziens lijdt het geen twijfel, of wij hebben hier met vijf- en zesvoetige iamben te doen; want onder de 260 verzen zal men er omstreeks 200 aantreffen die volkomen regelmatig, d.i. vijf- of zesvoetig iambisch zijn, en daarnaast een zestigtal die men als ‘vrij’ zou kunnen beschouwen. Doch wanneer men de zaak van naderbij beziet, dan zal men moeten bekennen dat deze 60 verzen gewoon vijf- of zesvoetig iambisch worden, indien men zekeren lettergrepen in 't vers een verkeerden klemtoon oplegt. Men scandeere b.v., om 't eerste 't beste te nemen, vers 8 van psalm 49:Aldus gemeten is 't een vrij vers; doch beklemtoont men den uitgang van ‘wordèn’, dan krijgt men een vijfvoetig iambisch vers: Men beproeve dit met al die zoogezegd ‘vrije’ verzen, en men zal tot de slotsom komen dat, met verkeerde beklemtoning, die verzen volkomen in 't geheel passen en net zoo goed iamben zijn als de overige; doch welk geweld is de natuurlijkheid van 't woord aangedaan! Wie onzer zou durven scandeeren: Zoo onmogelijk schijnt ons dit, dat wij ons afvragen of zoo iets werkelijk gebeurd is, en of wij hier niet | |
[pagina 138]
| |
inderdaad met vrije verzen te doen hebben? Dat dit laatste niet het geval is, en dat er hier wel degelijk verkeerde beklemtoning is, valt niet moeilijk om aan te toonen. Om te beginnen komt het reeds zonderling voor, dat men naast 200 goede iambische verzen er 60 vrije aantreft zonder dat daartoe eenige aesthetische reden bestaat: noch om een mooier rhytmus, noch om een welluidender klank of een inniger uitdrukking van 't weer te geven gevoel te verkrijgen. Dit laatste merkt men spoedig bij de lezing op; want op een paar uitzonderingen na, zijn die zoogenaamde vrije verzen van 1576 volstrekt niets beter dan de verbeterde van 1617, integendeel soms. In de uitgave van 1580 zijn bijna al die ‘vrije’ verzen door goede iamben vervangen, en in 1617 eveneens. Ik denk wel dat niemand ontkennen zal of in deze laatste bewerking hebben wij wel degelijk aan Marnix 't plan toe te schrijven een geheel van iambische verzen te leveren, en men zal mij dan gelijk geven dat, waar hier en daar zoo een ‘vrij’ vers voorkomt en waar dit een iambisch vers wordt, door 't geven van een verkeerde beklemtoning, men tot dit laatste middel zijn toevlucht moet nemen, om aldus de bedoeling die de schrijver gehad heeft weer te geven. Zoo treffen wij verkeerden klemtoon aan in psalm 49: (v. 4), (v. 9), (v. 50); in ps. 51: (v. 5), (v. 21); in ps. 89: (v. 89), (v. 99), (v. 108).Vervolgens behoeven wij slechts een blik over de grenzen te werpen, bij de Duitschers, en wij zullen zien dat daar de ‘Meistersinger’ juist hetzelfde deden als de rederijkers bij ons. Nopens de oorzaken van dit verschijnsel en nopens 't verschijnsel zelf, heeft Paul ons in zijn studie over de ‘Deutsche Metrik’ voldoende ingelichtGa naar voetnoot1), waarin hij ons zelfs tot de | |
[pagina 139]
| |
Oudhoogduitsche periode terugvoert. Ook in 't Middelnederlandsch was de accentverplaatsing geen ongewoon ietsGa naar voetnoot1). En door den invloed van de rederijkers werd het er niet beter op, toen zij de Fransche en de classieke versmaat begonnen na te volgen: zij veroorloofden zich alles met den klemtoon; zij leiden den nadruk op de toonlooze uitgangen van werkwoorden en bijvoeglijke naamwoorden, op de toonlooze achter- en voorvoegsels, de verbindingsvocalen, de eenlettergrepige woorden, al drukten deze ook geen hoofddenkbeelden uit; den natuurlijken klemtoon van 't woord werd de hals omgewrongen, en men verkreeg aldus de meest wanstaltige en wanluidende woorden die geen Nederlandsch waren. De middeleeuwen zullen hier natuurlijk nagewerkt hebben en de invloed van hun volksletterkunde zich hebben doen gelden; de liederen, vooral de zoo algemeen gekende Souterliedekens kunnen den rederijkers tot voorbeeld gestrekt hebben. Dat hetzelfde wat in Duitsche liederen plaats vondGa naar voetnoot2), ook in Nederlandsche aangetroffen werd, bewijst een plaats uit Florimond van Duyse's Oude Nederlandsche Liederen; melodieën uit de SouterliedekensGa naar voetnoot3). Op blz. 13 zegt hij 't volgende: ‘Ja, om der wille van het metrum kan men den klemtoon op toonlooze aanhangssyllaben laten vallen. Zoo vinden wij: Comt vrt, comt vot, sonḏér verdrach,
Haer mdek, haer chskens claér.
Men denke niet, dat men die verzen anders en aldus te scandeeren hebbe: Comt vrt, comt vrt, sónder verdrách,
Haer móndeken, haer chskens claér.
Neen, de melodieën in de Sout. Ps. 123 en 26, zoowel als de | |
[pagina 140]
| |
rijmen van W.v.Z.v.N. [= Willem van Zuylen van Nyevelt], zoowel als de verschillige strophen van den oorspronkelijken tekst, bewijzen dat de eerste scansie de ware is.’ En op blz. 41: ‘Doch de componisten uit die dagen bekreunden zich om geen verband tusschen versbouw en muziek en stoorden er zich niet aan of de slag al of niet op eene beklemtoonde silbe viel.’ Zooals wij hooger zeiden, had diezelfde verkeerde accentueering ook bij de Duitschers plaats, en daar de verstechniek der ‘Meistersinger’ grondig bestudeerd is gewordenGa naar voetnoot1), zoo kunnen wij dààr de noodige uitspraken vinden om die kwestie ook voor onze taal op te lossen. Borinski toont den schadelijken invloed aan dien het romaansche, maar vooral 't classieke vers op 't zoo eenvoudige en natuurlijke middeleeuwsche accentvers gehad hebben. En zegt hij, sprekende over de invoering van de iambische en trochaeïsche versmaat: ‘Man griff das fremde Gesetz ganz äusserlich auf, ohne die regelmässigen Hebungen aufzugeben aber auch ohne sie mehr mit den Hochtönen der Reden Uebereinstimmung zu bringenGa naar voetnoot2), und so entstand jene der gewöhnlichen Aussprache ganz entgegengesetzte rhythmische Pronunciation, wie wir sie in Prosodien dieser “Technik” naïv und zweifelsohne ausgesprochen finden’Ga naar voetnoot3). Dat dit gebrek algemeen was, spreekt duidelijk uit de volgende woorden: ‘Ob sich feinere Geister, die sich dieser Form bedienten, eines Strebens nach gröszerer Angleichung an die reguläre Betonung bewuszt waren, musz, so offenbar dasselbe stellenweise hervortritt, bezweifelt werden.’ (In voetnota: ‘Namentlich in Hinsicht | |
[pagina 141]
| |
auf die häufige Verletzung des grammatischen Accents durch die reguläre Versbetonung’.) En men lette ook op hetgeen hij dan volgen laat: ‘Noch weniger die rohen Handwerker, welche aus dem gewerbfleiszigen Französisch-Flandern die Silbenzählung frühzeitig importirten’Ga naar voetnoot1). Zeer belangrijk zijn deze woorden als bewijs dat Vlaanderen, dus het Nederlandsch, het Duitsch tot voorbeeld gestrekt heeft; ook omdat zij ons aantoonen dat zelfs de verzen van meer ontwikkelden met dit gebrek behept waren. Bij velen was het misschien iets gewilds, alleen om de dichterlijke taal van de gewone spreektaal te doen verschillen. Want Conrad Gesner in zijn Mithridates zei heel duidelijk: ‘Admittenda et licentia quaedam foret praeter vulgarem loquendi usum, non minus sed amplius forte, quam Graecis et Latinis’Ga naar voetnoot2). In de spraakkunst van den notaris Albert Oelinger, in 1573 verschenen, ‘[gilt] die Barbarei der Wortverrenkungen und Verstümmelungen als (nicht verbotene) licentia’Ga naar voetnoot3). Een ‘licentia’ waarvan een veelvuldig gebruik, beter misbruik, gemaakt werd. Wanneer wij lezen in de in 1578 verschenen spraakkunst van een zekeren Clajus dat hij het trochaeïsche vers als een verschoven iambisch opvatte, waarin ‘syllabae deprimendae elevantur et elevandae deprimuntur’Ga naar voetnoot4), dan lijdt het mijns insziens geen twijfel meer of het feit van het al of niet beklemtonen van lettergrepen die niet of wel den klemtoon moeten dragen is een uitgemaakte zaak. Des te meer wanneer wij dienzelfden Clajus den regel hooren uitspreken: ‘Syllabae enim quae communi pronunciatione non elevantur, sed raptim, tanquam schwa apud Ebraeos pronunciantur, in compositione versus nequaquam elevandae sunt; et contra syllabae accentum sustinentes nequaquam deprimendae sed elevandae sunt’Ga naar voetnoot5), dan kunnen wij niet meer twijfelen; zoo iets zou niet geschreven worden, indien het voorkomen van dergelijk misbruik geen | |
[pagina 142]
| |
feit was. Voorbeelden van soortgelijke verzen zullen de zaak nog duidelijker maken; ook verschillen de bij Borinski aangehaalde gescandeerde verzen volstrekt niet van dergelijke die bij Marnix te vinden zijn. Zoo treffen wij o.a. aan: Dà nun e Nacht jètzt kommen bèreit (blz. 27.)
Sỳn nam wer̀de geheìlig, geèret (blz. 32).
en bovenal een vers als dit, een type, volgens Borinski, van algemeen voorkomende: Fordèrt mit Trutz kurtzèn Bescheid (blz. 43).
Welk verschil bestaat er dan nog tusschen dit vers en een van Marnix als 't volgende uit zijn psalmvertaling: doch niemant zal loss des anders leven;
of: Leelic̀k mismaect en iǹ zondèn geboren?
En zou men na al 't bovenstaande dan nog willen beweren dat wij hier met ‘vrije’, niet met slecht beklemtoonde verzen te doen hebben? Is eenmaal die stelling aangenomen, dan krijgen veel zoogenaamde vrije verzen die wij in onze groote zeventiende-eeuwsche dichters aantreffen een heel andere beteekenis, alhoewel men met evenveel vrucht deze verzen als uitgangspunt had kunnen nemen om de theorie te bewijzen. Een vergelijkende tekstcritiek is daartoe voldoende, en men zal tot de slotsom komen dat veel verzen, die men tot nog toe als vrije aangezien heeft, niets anders dan verkeerd beklemtoonde zijn. Wij nemen als voorbeeld Hoofts Granida, uitgegeven door I.H. Van den Bosch in de Zwolsche Herdrukken. De overgedrukte tekst (B) is de uitgave van 1615, zeer veel overeenkomend met tekst A van 1605, en grootelijks verschillend van tekst C, van 1636. Hooft was geen warm voorstander van iamben en trochaeën, en vrije verzen behooren in zijn werken niet tot de zeldzaamheden. | |
[pagina 143]
| |
In zijn gedachtenwisseling met Huygens ‘roerende de maet van de Nederlandsche dichten’ (1623), verzette hij zich tegen die al te groote regelmatigheid in de verzen en breekt hij een lans ten voordeele der vrijheid in den gebonden stijl. Want zegt hij: ‘Mijns weetens heeft niemant by ons den reghel gemaect van suivere jamben te gebruycken ende indien verscheiden dichters alsoo gedaen hebben, dat en kan anderen geene wet syn, oft hun en staet vry andere formen van vaersen te maecken’Ga naar voetnoot1). En hij was zich genoegzaam bewust hoe eentonig de alexandrijnen worden waarin regelmatig de caesuur in acht genomen is, want hij bekent: ‘In mijnen zin worden meest alle vaersen lanc met nauw waarnemen van den middelstuit [nl. caesuur] in de wtspraeck’Ga naar voetnoot2). Doch terecht voegt Jonckbloet er bij: ‘Hooft zelf heeft zijne theorie ter nauwernood in toepassing gebracht: hij zwichtte voor 't gebruik. Zijne Alexandrijnen zijn steeds regelmatig gebouwd.’ Dat dit inderdaad zóó is, bewijst de C-tekst van 1636 ten overvloede. Indien Hooft 't had kunnen doen, had hij toch zeker dàn wel de theorie, door hem in 1623 uitgesproken, in toepassing moeten brengen. En wij zien juist het tegenovergestelde: de caesuur is over 't algemeen in acht genomen en de meeste veranderingen aan den tekst toegebracht, maken van zoogenaamde vrije verzen goede iambische. Reeds wekt het bedenken op, wanneer wij te midden van een reeks goede iamben zoo plotseling een ‘vrij’ vers tegenkomen, dat een regelmatig iambisch vers zou zijn met een verkeerde beklemtoning. Voorbeelden kan men op bijna elke bladzijde aantreffen. Maar bedenkelijker wordt het nog, wanneer wij zien dat de waàrlijk vrije verzen alles behalve uitzonderingen zijn, b.v. 11, 39 en volg., 85, 140, 964 en volg. enz. enz, en men te midden van alexandrijnen ook zevenvoetige iamben ziet sluipen, | |
[pagina 144]
| |
als verzen 1654, 1655. Wij vragen ons dan af, waarom Hooft wel de eene en niet de andere vrije verzen behouden heeft. Niet omdat hij met die veranderingen verbetering wilde verkrijgen; integendeel! Want meer dan één quasi vrij vers van 1615 is beter dan het goede iambische van 1636. Voorbeelden? Verzen 489, 1204, 1221, 1307, of 1502, 1548, 1560, 1703, enz. Daarbij is het opmerkelijk dat bijna al de veranderingen in C zijn aangebracht aan die verzen, welke met een verkeerden klemtoon goed zouden zijn. Vrije verzen dus naast regelmatige in een en hetzelfde stuk van een man die warm partijganger van 't vrije vers is; en daarenboven verzen die in orde te brengen zijn door 't geweld aandoen van den natuurlijken klemtoon van 't woord; de gevolgtrekking laat voor mij geen twijfel over: wij hebben hier werkelijk met iambische verzen te doen, waarin versaccent en woordaccent niet met elkaar overeenstemmen. In 1619 nog door Hooft als een dichterlijke vrijheid aangezien, in 1636 reeds bijna algemeen door hem verworpen. Het feit dat wij echter dàn nog, evenals bij Marnix in 1617, sommige verkeerde verzen tegenkomen, als o.a. 359, 521, 554, 567, 1342, 1354, 1357, enz. bewijst niets tegen onze theorie. In de eerste plaats kan onze hedendaagsche uitspraak niet altijd als basis gelden voor die der 16e en 17e eeuw; vervolgens was die verkeerde beklemtoning, zooals wij hooger gezien hebben, een ‘licentia’, waarvan Hooft en Marnix enkele, zeldzame keeren gebruik kunnen gemaakt hebben, waar het hun moeilijk viel hun verzen te veranderen of zonder die ‘licentia’ verzen te schrijven die hun voldeden. Na al 't beweerde schijnt het volgens mij duidelijk bewezen dat wij wel degelijk die verkeerde beklemtoning als een dichterlijke vrijheid aan te zien hebben, waarvan men zich in de 16e en 17e eeuw maar al te dikwijls bediende. Daardoor komen wij er dan ook toe veel verzen uit die eeuwen heel anders te beoordeelen dan het tot nog toe gebeurd is; een heel ander inzicht krijgen wij in de verstechniek der latere rederijkers en | |
[pagina 145]
| |
der groote zeventiende-eeuwsche dichters; veel verzen, steeds als vrije beschouwd, kunnen dus onder dit hoofd niet meer gerangschikt worden. Het verwondert mij dat men op dit feit, dat toch alles behalve van belang ontbloot is, tot nog toe geen grooteren nadruk gelegd heeft. Laat mijn geheugen mij niet in de steek, dan is onder onze hedendaagsche literatuur-historici Dr. G. Kalff de eenige die in een paar woorden dit feit veronderstelde, zonder er echter meer belang aan te hechten of het als een algemeen voorkomend verschijnsel aan te zien, namelijk in zijn Vondeliana, in het artikel Vondels ZelfcritiekGa naar voetnoot1). Op blz. 108 zegt hij: ‘Blijkbaar was Vondel in lateren tijd van oordeel, dat hij in zijne verzen den gewonen klemtoon der woorden zooveel mogelijk moest eerbiedigen; een groot aantal wijzigingen moet dienen tot het herstellen van plaatsen waar de maat den lezer schijnt te dwingen den klemtoon van het woord geweld aan te doen.’ En dat men zoo iets nog bij Vondel aantreft, is kenschetsend genoeg, waar er reeds zooveel jaren over heen gegaan waren, sedert het iambisch vers in zwang gekomen was. Minder verwondering baart het ons wanneer wij zien dat Marnix in zijn eerste verzen, ook in 't Wilhelmus van Nassouwe, aan dit gebrek onderhevig was; het pleit echter voor zijn talent, voor zijn smaak, fijner dan bij eenigen rederijker uit die jaren, dat hij weldra 't onnatuurlijke, 't weinig eenvoudige en 't alles behalve muzikale van die dichterlijke vrijheid inzag, en het is een vreugdewekkend verschijnsel dat hij zijn verzen spoedig van die barbaarschheden ontdeed. Al is Marnix er ver van af een dichter van eerste gehalte te zijn, toch staat hij oneindig boven zijn dichters-tijdgenooten, en is hij een der eersten bij wie 't bewustzijn tot een verbetering van de dichterlijke uitdrukking wakker wordt. Dit bewijst niet alleen zijn streven om de | |
[pagina 146]
| |
taal van vreemde woorden te zuiveren, doch ook de hooger aangehaalde plaats (blz. 134), waar hij tegen de stopwoorden te keer gaat, bij de rederijkers zoo algemeen in gebruik, en het feit dat hij spoedig 't besef kreeg van de wanluidendheid te weeg gebracht door die verkeerde beklemtoning, die toch volstrekt met den aard van onze taal onvereenigbaar was. Juist daarom hebben die weergevonden gedichten, in mijn oog, zulk groot belang. Want Marnix' doel was niet eerst en vooral mooiere verzen te maken, wel, zooals wij gezien hebben, een nauwkeuriger vertaling te geven en natuurlijker verzen te leveren. En toch, met zijn dichterlijken aanleg, met zijn bevattelijkheid voor de hooge poëzie van 't oorspronkelijke, staan zelfs verzen als die van 1576, met al hun gebreken, ver boven al dat knoei- en broddelwerk waarmede de rederijkers onze letterkunde bedorven hadden, ver boven al de verzen die in zijn tijd geschreven en toen zoo hoog geschat werden.
Antwerpen, Januari 1898. Dr. marten rudelsheim. | |
Verbeteringen.Lees blz. 106, vers 11: schencken; blz. 107, vers 2: schenckt. |
|