Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 17
(1898)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
Een nieuw fragment van den Huge van Bordeeus.Uit de nalatenschap van Prof. Acquoy is door de Maatschappij der Ndl. Letterkunde aangekocht een perkamenten blad uit een mnl. hs., dat zonder veel moeite te herkennen was als een deel der mnl. bewerking van den Huge van Bordeeus. Het blad bevat vier kolommen, doch slechts drie daarvan behooren tot ééne en dezelfde bladzijde, de vierde behoort tot een ander, met dit één geheel vormend, blad van dezelfde quatern. Zes van de acht kolommen vormen dus een vrij wel samenhangend geheel: de woorden ‘vrij wel’ zijn noodig, omdat onder aan iedere kolom eenige regels zijn weggesneden; de zevende en achtste bevatten afzonderlijke gedeelten uit het vervolg van den roman, door grootere tusschenruimten onderling en van het overige deel van het fragment gescheiden. Het is bekend, dat van den zelfden roman reeds vroeger stukken der mnl. vertaling zijn gevonden, welke te Middelburg in het Archief berusten, en door Mr. S. de Wind met behulp van De Vries zijn uitgegeven in de N. Reeks v.W.d. Mij. d. Ndl. Lett.Ga naar voetnoot1) Daar het van belang was te weten, of dit fragment tot hetzelfde hs. heeft behoord, heb ik de vroeger gevondene, welke mij met de grootste welwillendheid door den Heer Van Visvliet zijn toegezonden, met het nieuwe vergeleken, en bevonden dat dit fragment een deel is van een ander handschrift. Doch dezelfde eigenaardigheid, welke de vroeger uitgegeven fragmenten kenmerkte, wordt ook in dit blad aangetroffen, nl. het gebruik van het aanw. vnw. die na een pers. vnw. (ic die soude .. halen, vs. 177; ic die sal moeten doen, vs. 184; hi die sat, vs. 249; si die souder ... om sterven, vs. 287; ook 204). Men mag daaruit afleiden, dat | |
[pagina 90]
| |
het eene hs. van het andere is afgeschreven, of dat zij beide uit eene gemeenschappelijke bron zijn voortgekomen: immers het is niet aan te nemen, dat eene zoo zeldzame syntactische eigenaardigheid, welke behalve in deze fragmenten slechts in den CouchyGa naar voetnoot1) (vgl. Ep. fragm. 288, 549: elc die ghinc) is gevonden, in twee verschillende handschriften der vertaling van één zelfden roman zou moeten worden verklaard als een kenmerk van twee onafhankelijk van elkaar werkende afschrijvers. Het fragment verplaatst ons in het tweede gedeelte van den franschen roman, waarin Huge zijn doel heeft bereikt, nl. den baard en de hoektanden van den emir Gaudijs, door Charlemagne o.a. van hem geeischt als voorwaarde der verzoening, op den gedooden vorst heeft veroverd, en zich nu met zijne bruid, de schoone Claramonde, inscheept om naar zijn vaderland terug te keeren, doch het hem door koning Abroen (Oberon) gegeven gebod, het bewaren van den maagdelijken staat zijner bruid totdat zij het christendom aangenomen en hij haar getrouwd zou hebben, overtreedt, en als straf daarvoor eene nieuwe reeks gevaarlijke avonturen moet doorstaan. Het schip, waarop zij zich bevinden, wordt door een plotseling opgekomen storm, vergezeld van een hevig onweder, uit elkander geslagen, en op eene plank redden Huge en Claramonde, van alles, ook hunne kleederen, beroofd, ternauwernood hun leven. Claramonde wordt door Sarracenen, die toevallig de plaats, waar zij waren aangespoeld, voorbijkwamen, medegevoerd om te worden uitgeleverd aan hare hevig op haar verbolgen verwanten, doch gelukkig gered door Galefiers, koning van Palernen; Huge laten zij achter, aan koude en ontbering ter prooiGa naar voetnoot2). Deze gaat op een verkenningstocht uit, om te zien, in welk | |
[pagina 91]
| |
land hij aangespoeld was. Hier begint het fragment, dat tot den ons bekenden ofra. tekstGa naar voetnoot1) en het volksboek (vgl. Taalk. Bijdr. 1, 113 vlgg.) in dezelfde verhouding staat als de vroeger uitgegeven fragmenten, nl. er eene vrije bewerking van is (vgl. Kalff, Ep. fragm. bl. 226 vlgg.). Het is daarom niet mogelijk het nieuwe fragment doorloopend te vergelijken of op te helderen met den ofra. tekst, evenmin als dit met de reeds vroeger uitgegeven fragmenten het geval is. Doch wèl vinden wij allerlei bewijzen, dat de fransche tekst zijn voorbeeld was, al treffen wij de overeenkomstige gedeelten ook aan op eene geheel andere plaats in den ofra. tekst en het volksboek. Van den verkenningstocht over het eiland is in het oorspronkelijk - eene andere fr. redactie is althans niet bekend - niets te vinden. De vrij nuchtere passage over de kleur der zee berust op de vroeger voorkomende plaats, waar dezelfde Malebroen of Maleproen Huge op dezelfde wijze als in ons fragment over de roode zee draagt op zijn tocht naar Babylonië. Vgl. ofra. vs. 5354: ‘dist Malebruns: .. porterai toi outre la rouge mer’, en Volksb. bl. 33: ‘so is hij ooc ghecomen op die rode zee oft op dat rode meer, daer en mocht hi niet over.’ Blijkbaar is het hier in ons fragment de eerste en eenige ontmoeting met Malebroen: Huge heeft nog nooit zoo iets gezien (vs. 137); hij vraagt hem zijn naam (vs. 176). Dat Malebroen ook Claramonde heeft gered (vs. 221 vlgg.) wordt evenmin in den fra. tekst gevonden als de bloedverwantschap van Huge en den aard- of watergeest Malebroen. Het verhaal van de beide portiers waarop vs. 268 en 280 vlgg. doelen, komt eveneens in het Fra. voor bij gelegenheid van Huge's tocht naar Babylon (Volksb. bl. 34 en 35; in den ofra. tekst worden bij deze gelegenheid de portiers niet gedood, waarvoor ook eigenlijk geene aanleiding is), en volstrekt niet als hij na zijn schipbreuk door Male- | |
[pagina 92]
| |
broen naar Mombrant overgebracht, in dienst is gekomen bij den speelman Astramant (fra. vs 7215: Estrumens; Volksb. bl. 59 en 60: Astermant). Het verhaal van de ontmoetingen van Huge en Astermant aan het hof van koning Yvorijn van Mombrant wijkt ook geheel af van den fra. tekst: Huge speelt hier niet schaak met 's konings dochter Ydonie (wier naam in het Fra. en in het Volksb. niet genoemd wordt), maar viool voor haar, en van een neef van Astermant, Fortunant (vs. 274) is in het Fra. evenmin sprake. Men ziet, dat door deze opmerkingen de meening van Kalff, dat wij eene vrije bewerking van den fra. tekst voor ons hebben, een welkomen steun ontvangt. Ik laat nu het fragment zelf volgen in een getrouw afschrift en met aanwijzing van enkele noodzakelijke verbeteringen, die ik heb aangebracht, doch vermeld vooraf nog, dat in dit hs. het teeken 9, dat gewoonlijk de verkorting is van us, hier ook dient voor as (b.v. in was, vs. 8, 36, 51, 52, 55 e.e.). Voor het Mnl. Wdb. is het woord vlichtelike een aanwinst (vs. 249; vgl. vlich, imper., Stemmen 97). Het beteekent vliegensvlug, komt van den stam van vlien en is te vergelijken met mnl. vlichtmare (O.R.v. Dordr. 2, 143, naast vliechmare (t.a. p. 1, 301 en 279), vluchmare (Ann. Em. 14, 55) en mnd. vlôchmere (Lübben 5, 277). In de aanteekeningen zal ik bijbrengen uit het Ofra. en het Volksb. al wat tot opheldering van het fragment kan strekken, ook al komt het daar op eene andere plaats voor. Dus ghinc hi vaste wert in:
Hine wiste meer no min
In wat lande dat hi was;
Ende sine ogen ras
5[regelnummer]
Liet hi altoes omme gaen,
Als een dief die gevaen
Wesen waent met siere proie;
Soe sere was hi te vernoye
Mids sinen naecten leden.
10[regelnummer]
Soe verre quam hi gescreden,
| |
[pagina 93]
| |
Dat hi merete ende nam goom
Menegen sconen figeboom,
Die sere wel geladen
Waren met figen ende met bladen;
15[regelnummer]
Daer wert die ridder ghinc,
Ende plocte varinc
Vanden figen, vanden bladen,
Ende wert soe beraden
Dat hi vanden figen at,
20[regelnummer]
Want sijn herte nalinx mat
Worden was van droocheden
Vanden rouwe, die hi leden -
Ende vanden tranen heet -
Hadde, ende wel gereet
25[regelnummer]
Wert hi al doe beraden,
Dat hi tacken ende bladen
Alsoe vele ave brac,
Ende scuerde ende trac,
Ten besten dat hi mochte,
30[regelnummer]
Ende trac ende knochte
Tsamen geliken worden.
Doe ghinc hiere hem met gorden
Ten iii steden ofte vieren,
Dat men in gere manieren
35[regelnummer]
Sijn blote lijf mochte sien.
Blide was hi vandien,
Want hi hem, die hoge genaemde,
Te voren in hem selven scaemde:
Soe bewijsde die natuere.
40[regelnummer]
Hi hadde beter aetsemuere
Ghedragen, die vrome man,
Dan hi an sijn lijf hadde an,
Jegen swerden ende speren
Eenige regels weggesneden.
| |
[pagina 94]
| |
Die ghinc aldus wel iii dage,
Dat sine ogen ne sagen
Daer binnen noit creatuere
Die ie moeder wert te sure,
Hine hadde hem selven gesien.
Wonder soe haddi vandien,
50[regelnummer]
Die wel edel wigant:
Hi was op i eylant,
Dat sere wilt was ende woeste;
Vanden frute dat hi moeste
Van honger eten over al.
55[regelnummer]
Het was recht sijn geval,
Dat fruut was in sinen tijt,
Daer hi menich imbijt
Ende menich mael met dede,
Ende natuere voede mede
60[regelnummer]
Bede spade ende vroech,
Soe dat hi sijn lijf ontdroech.
An die doerne, an die bramen
Scuerdi sine cleder tsamen,
Soe dedi daertoe vel ende huut,
65[regelnummer]
Datter trode bloet liep wt.
Sine voeten tien stonden
Die hadden menege wonden
Ende daertoe menege bleine,
Want hine vant wege geine
70[regelnummer]
Die welke getorden waren,
Maer herten, hinden ende baren,
Evers, denen ende liebaert,
Tygers ende lupaert
Die soe sach hi menich een,
75[regelnummer]
Ende menegen herden steen,
Ende menege rootse hoge
Ende menege velde droge,
Maer menege dicke sant,
Maer gene fonteine hi vant
80[regelnummer]
Binnen dachverden drie.
Van dorste soe ware hie
| |
[pagina 95]
| |
Doot bleven, die ridder reen,
Ne maer om den dieren steen,
Die stont in dat vingerlijn;
85[regelnummer]
Ende menich quaet venijn
Hadden oec gevimeert
Eenige regels weggesneden.
Dat hi ewelike moeste
Aldaer bliven in dat woeste
Ghelijc enen wilden man,
90[regelnummer]
Want gemerken hi niet ne can
Hoe hi over comen soude.
Neder soe ghinc die boude
Op den oever sitten daer:
Hi mercte ende wort gewaer
95[regelnummer]
Dat dat water was al root,
Dies hi hadde wonder groot,
Want het sceen al i bloot;
Dat daden die stenen goet,
Die welke lagen in den gront,
100[regelnummer]
Dat Huge was oncont.
Dus waende die ridder goet,
Dat water al root bloot
Altemale hadde gesijn.
Te hem selven sprac Hugelijn:
105[regelnummer]
‘Daer es emmer gevochten sere,
Daer dit grote wide mere
Aldus bloedich ave si:
Ic wildicker hadde bi
Ghewesen te dier stat
110[regelnummer]
Ende ic wapen hadde gehadt,
Al soudic in dien swaren stoet
Hebben gebleven doot,
| |
[pagina 96]
| |
Op datter kerstine mede waren.’
Daer aldus die vrome baren
115[regelnummer]
Es geseten op die marine
Studerende metten ogen sine,
Hevet die ridder coen
Ghesien comen Maleproen
Ghevloten in die wilde see.
120[regelnummer]
Huge hadde wonders mee
In sine hertegedochte
Wat dinge het wesen mochte,
Dan hi ie hadde te voren.
Dien ridder wel geboren
125[regelnummer]
Quam te voren in sijn gedochte
Dat die necker wesen mochte
Of die viant uter helle,
Want bin enen swarten velle
Hi in dat water vloot
130[regelnummer]
........ root
Eenige regels weggesneden.
Dat het quam te hemwaert.
Hi spranc op metter vaert:
Enen stoc addi in die hant;
Waert necker of viant,
135[regelnummer]
Wildi hem comen aen,
Hi souden metten stocke slaen,
Dat hi soude hebben quaet geval.
Aldus quam hi als i bal
Ghewentelt, Maleproen;
140[regelnummer]
Daert aensach Hugoen,
Scudde hi met leden snel
| |
[pagina 97]
| |
Ave dat swarte vel,
Ende seide: ‘here Hugoen,
God die ter rechter noen
145[regelnummer]
Opten vridach sterf ant cruus
Omme te behouden huus,
Huge, moet u achterwaren
Ende alsoe lange sparen,
Dat gi pais ende soen
150[regelnummer]
Metten coninc Ebroen,
Vrome ridder, hebben moet!’
Alse die ridder goet
Coninc Ebroen hoerde noemen,
Seidi: ‘vrient, wel sijt comen!
155[regelnummer]
Doer den here god, here Jhesoen,
Wie bestu?’ - ‘Ic ben Maleproen’,
Vrome ridder Hugelijn,
‘Ende moet die penitencie mijn
Aldus doen in die see,
160[regelnummer]
Ende hebbe jaren mee
Ghedaen dat ic geseggen can.
U vader, die edel man,
Van Boerdeus Saisvijn,
Die soe was die neve mijn.
165[regelnummer]
Contrarie den gebode,
Die ons sijn geset van gode,
Leefdic op erterike,
Daerom moetic swaerlike
Dese penitencie doen.
170[regelnummer]
Ne waer die coninc Ebroen,
Diere heeft geboden voren,
Ic waer ewelike verloren,
In dat vermalendide vier,
Dies benic sijn messagier
| |
[pagina 98]
| |
Eenige regels weggesneden.
175[regelnummer]
Wesen die int water sijn
Ende opt lant, Hugelijn;
Ic die soude in corter stont
Halen opter see gront
Cop, halsberch ende horen,
180[regelnummer]
Ende tswert, dat gi verloren
Hebt, ende den groten scat
Weder halen, maer dat
Mi verboden heeft Ebroen.
Ic die sal moeten doen
185[regelnummer]
Mine penitencie swaer
Doer uwen wille te langer .i. jaer,
Omdat ic te desen male
Jegen u houde tale,
Ende ic u nu, sonder duecht mee
190[regelnummer]
Te doene, over die rode see
| |
[pagina 99]
| |
Al nu te dragen mene
Van desen eylande onrene
Tote int conincrike van Monbrant.
Om uwen wille, vrome wigant,
195[regelnummer]
Soe droegic teser stonde
Die scone Claremonde
Van ere rootse uter see,
Die u m werven ende mee,
Neve, bi mi groeten doet,
200[regelnummer]
Want ic haer maecte vroet
Dat gi noch levende waert
Ende u god hadde gespaert,
Ende gi laget in een hol.
Soe die hadde gegeven tol
205[regelnummer]
Vanden live, Claremonde,
Ende in der see gronde
Ghesprongen bides viants raet,
Ne waer tbeelde van Monseraet,
Dat na Mariën es gemielt.
210[regelnummer]
Huge daer neder knielt
Int sant voer Maleproen
Ende seide: ‘dat u Jhesoen,
Die sone van Mariën,
Moete gebenediën
215[regelnummer]
Ende vergeven uwe sonden.
Secht mi van Claremonden,
In wat steden dat soe si
Eenige regels weggesneden.
| |
[pagina 100]
| |
Dat (het vel) heefti ane gedaen;
Voer Huge es hi gestaen
220[regelnummer]
Ende seide: ‘sit op mi,
Ic sal u overdragen vri
Tote ane den anderen cant
In dat rike van Mombrant;
Daer seldi die avontueren
225[regelnummer]
Nemen die u mach gebueren
Niet anders canic u doen.
Dat gi den coninc Ebroen
Met uwen sonden hebt verwrocht,
Dies waerdi qualike bedocht.
230[regelnummer]
Ende wilt mi vragen niet,
Ghine selt geen bediet
Van mi mogen weten mee:
Dit soe is die rode see
Die van arde es dus roet
235[regelnummer]
Om die stene groot,
Die welke teser stont
Liggen in der see gront,
Alle root van natueren.
Nu sit op ter goeder uren
240[regelnummer]
Dat god opten esel sat,
Daer hi mede in die stat
Reet van Jherusalem.’
Huge die seinde hem
Ende peinsde tier uren,
245[regelnummer]
Dat hijt soude avonturen.
Gode dat hi hem beval,
Siere moeder ende den heilegen al,
Die behoren te hemelrike.
Hi die sat; vlichtelike
250[regelnummer]
Droegene over Maleproen.
Eer men een orisoen
| |
[pagina 101]
| |
Van enen pater noster lanc
Hadde gelesen; groten danc
Seide hem doe Hugelijn,
255[regelnummer]
Want hem een dropelkijn
Des waters genaecte niet.
Gherne haddi tbediet
Gheweten van Claremonde,
Waer hise soude hebben vonden,
260[regelnummer]
Ende sine vrienden allegader
Eenige regels weggesneden.
Hoeveel regels er tusschen deze kolom en de volgende ontbreken is niet te berekenen.
Van hier af wordt het verhaal moeilijk te volgen. Huge, door Malebroen over de zee gedragen, wordt door hem op het strand gezet en aan zijn lot overgelaten (Volksboek, bl. 58; Fransche tekst, vs. 7121). Hij vindt tot zijn geluk een speelman Astermant, die hem welwillend ontvangt, hem van kleederen en voedsel voorziet, en hem in zijn dienst neemt. Huge, die zich uitgeeft voor een Sarraceensch koopman die heeft schipbreuk geleden, heeft pijnlijke oogenblikken te doorstaan, want Astermant is de speelman van den door hem verslagen emir Gaudijs, en hij slingert van tijd tot tijd de hevigste verwenschingen naar het hoofd van den man, die hem van zijn heer en daarmede van zijne broodwinning heeft beroofd. Thans is hij op weg naar den broeder van den emir, koning Yvorijn van Mombrant, die hij hoopt dat hem in dienst zal nemen. Huge vergezelt hem daarheen met genoegen, omdat hij op deze wijze zijne Claramonde misschien zal terugzien, en, als het lot hem gunstig is, terugkrijgen. Doch van eene vijandige ontmoeting op dien tocht of met de portiers van Yvorijn is in het Fransch evenmin iets te vinden als van de andere dingen die worden verhaald. Daar wordt Astermant, bij Yvorijn gekomen, verzocht om wat te spelen, ten einde de | |
[pagina 102]
| |
door zijne droevige mededeelingen opgewekte smart wat te verzetten, en nadat hij dit heeft gedaan en luide toejuichingen van het geheele hof heeft ingeoogst, overladen met geschenken, welke door Huge, zijn dienaar, worden in ontvangst genomen. Dan valt de aandacht op dezen, en moet Astermant vertellen hoe hij aan hem gekomen is. Deze geeft dan zelf hoog op van zijne veelzijdige kundigheden, en Yvorijn stelt hem op de proef, waarvan hij, gelijk men begrijpen zal, weinig genoegen beleeft. Indien de mnl. bewerker al de door hem verhaalde feiten uit zijne verbeelding heeft geput, of door reminiscencen uit andere mnl. of ofra. romans heeft ingelascht, dan is hij met zijn origineel op eene bijzonder vrijmoedige wijze te werk gegaan. Het verhaal op kol. 7 en 8 luidt in het Mnl. aldus: Bloedich hadde in die hant;
Als een leeu sonder bant
Soe stoet hi aldaer gemoet.
Haddem iemen die daer stoet
265[regelnummer]
Willen mesbieden iet,
Hi hadde, dat vrome diet,
Hem getoocht sulke chiere,
Als hi elken poertiere
Dede, die daer stille lagen;
270[regelnummer]
Sere dat sine besagen,
Die drossate ende sijn sone;
Een tekijn van Babilone
Hadde ane Astramant
Ende sine neve Fortunant.
275[regelnummer]
Den vromen Hugelijn,
Dien haddi een teekijn
Aldaer gegeven mede.
Die drossate al doe sede:
‘O wi, felle mordenaren,
280[regelnummer]
Hebdi mine portenaren
Bede aldus vermoort!
Daer ane dat verboort
Sijn uwer beder live,
Al waerdi vii werf vive
285[regelnummer]
Die met u hadde gesijn partie,
Bi al miere mametterie,
| |
[pagina 103]
| |
Si die souder al om sterven
Ende van den live derven.
Jane benic in sconinx stede,
290[regelnummer]
Wien dus gedane lelichede
Binnen sinen hove es gedaen!’ -
‘Here drossate, wilt verstaen’,
Seide doe Astramant,
‘Wi behoren den soudant
295[regelnummer]
Toe vanden rike van Babilone.
Al es hi gevaen, die gone,
Noch sone es hi niet doot.
Ende omdat ons omboot
Die coninc sijn broeder Yvorijn
300[regelnummer]
Ende Ydonie sijn dochterkijn,
Soe sijn wi comen in sijn rike,
Ende omdat dus claerlike
Ons beden was weten laten
Het aantal regels, tusschen deze en de volgende kolom ontbrekende, is evenmin aan te geven.
Weder eten noch drincken,
305[regelnummer]
Want sijn sorgen ende sijn dincken
Ende sine smerte die was groot
Vander wonden in sijn hoot.
Doe sprac die vrouwe vaeliant:
‘Lieve meester Astramant,
310[regelnummer]
Truert om u leven niet
Ende op uwen geselle siet,
Ende eet, alsoe hi doet,
Ende maect goeden moet
Ende speelt ons een liedekijn:
315[regelnummer]
Die rike coninc Yvorijn
Die sal uwes genadich wesen.
Mochti met spele genesen
Sijn herte vanden rouwe
Ende Ydonie, die joncfrouwe,
320[regelnummer]
Der liever nichte mijn,
Het soude u wel vergolden sijn.’
Astramant wel verstoet,
Dat hem die vrouwe goet
| |
[pagina 104]
| |
Doe was in allen kere,
325[regelnummer]
Ende sonder letten mere
Dedi sine vedelen bringen
Die daer in der sale hingen,
Hine wilder niet om opstaen,
Die vedelen heefti wt gedaen
330[regelnummer]
Ende gaf Huge den wigant
Ene vedele in die hant,
Ende bat hem dat hi spelen woude.
Maer liever hadde die ridder boude,
Met enen swerde, des gelooft,
335[regelnummer]
Te speelne na sulker hooft
Die daer saten in die zale,
Dan te strikene tien male
Al daer op die vedelsnaren.
Men mochte an den vromen baren
340[regelnummer]
Wel die waerheit merken das,
Dat hi ongewillich was:
Herde node hiere an
Quam, die vri edel man;
Nochtan ghinc hiere hem toe voegen;
345[regelnummer]
Die paiene daer omme loegen.
Hadde die vrome Hugelijn
j. verdam. |
|