Mik.
Als een der oudste ons tot nog toe bekende vindplaatsen van het bovengenoemde woord mik = schoor, stut, kruk meen ik te mogen opgeven het volgende citaat uit de vermoedelijk van ± 1350 dateerende, door Morris voor Early English Text Society uitgegeven ‘alliterative poems’ van een onbekend dichter. Wij lezen daar vs. 417, in de beschrijving van den Zondvloed:
.......... in daunger hit semed,
With-outen mast, other myke, other myry bawelyne
Kable, other capstan.
d.i. ‘(de ark) scheen in gevaar, Zonder mast of
mik of goede boelijn, Kabel of kaapstander’.
Wij zien dus reeds hier het woord mik als scheepsterm gebezigd en dit zal daarom ook wel de beteekenis zijn, die zich 't eerst uit de in het Mnl. Wdb. opgegeven grondbeteekenis ‘een voorwerp van hout of ijzer in den vorm van eene vork of gaffel, waarop iets anders, vooral een dwarspaal, rusten kan’ ontwikkeld heeft.
De opmerking in Franck's Wdb. sub voce mikken ‘Daar mik “paal” toch zeker wel bij mikken behoort... enz.’ is m.i. onjuist; evenzoo zal het tweede artikel mik bij V. Dale zoo gewijzigd dienen te worden, dat de beteekenis steunvork voor de ‘schietroers’ niet de oorspronkelijke doch een afgeleide is. Een mik was reeds een steun, een kruk voordat de ‘schietroers’ nog bestonden.
Warffum.
g.a. nauta.