Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 17
(1898)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
Hekse.Franck Etym. Wdbk. i.v. besluit zijn artikel over heks, onl. *hagatissa met de woorden: ‘dit samengestelde woord is nog niet verklaard; of men in het eerste lid haag “woud” te zien heeft is zeer twijfelachtig’. Kluge daarentegen zegt: ‘Das Wort, zweifelsohne eine Zusammensetzung, ist noch nicht mit Sicherkeit gedeutet, ahd. hag, angls. haeg “hag, wald” als erstes Glied scheint sicher’. Inderdaad schijnt er, zooals Kluge zegt, veel voor te pleiten dat hag, het ohd. hag, ags. haeg, ‘woud’ beteekent. (Alleen ags. hoeg ‘wald’ komt niet voor). Een naam toch, waarmee lat. lama, lamia vertaald wordt, is holzmuoia, uuildaz uuip (Graff 2, 604). Is echter de lamia hetzelfde als de heks? Wanneer men geschriften waarin lamia en heks verward worden, welke meest uit later tijd dagteekenen, uitzondert, zal men nooit de lamia en de heks vereenzelvigd vinden. Lamia zal wel gevormd zijn van lama, moeras (Ennius silvarum saltus, of volgens Ducange campus); eene lamia is, volgens Gloss. Latino-Gallicum, genus monstri, Gall. mare vel animal. In het classiek latijn, bij Horatius en bij Apuleius, dragen de lamiae meer het karakter van vampyrs; overal echter gelden zij voor kinderroofsters; ook bij de Germanen hebben zij dit karakter b.v. Gervas. Tilleb. 3, 87 lamae dicuntur mulieres quae noctu domus momentaneo discursu penetrant, dolia relent (l. replent) cofinos, catinos, et olla perscrutantur, et infantes ex cunis extrahunt. In dit opzicht is er sterke overeenkomst tusschen de verhalen over de lamia en de Holda-mythen en verhalen (vgl. Knappert, De Beteekenis van de Wetenschap v.h. Folklore, p. 206). In de Vulg. Jesaia 34, 14 komt lamia voor hebr. 'ijim ‘elf’ voor, waar de engelsche vertaling ‘screetch-owl’, de hd. ‘kobold’ en de nederl. ‘nachtgedierte’ als vertaling heeft. Hiervoor hebben de Gloss. S. Petr. agengun, andere (Ahd. gl. 1, 609, 16) holzmuoia | |
[pagina 58]
| |
vel wildaz wîp. Jesaia 13, 22 'ijim ‘elfen’, wordt vertaald in Vulg. et respondebunt ululae in aedibus ejus et sirenes in delubris voluptatis; nederl.: ‘de wilde dieren der eilanden zullen in zijne verlatene plaatsen elkander toeroepen, mitsgaders de draken in de wellustige paleizen’, hd. ‘die eulen in ihren pallästen singen und drachen in den lustigen schlössern’; de engelsche vertaling sluit zich bij de nederlandsche aan. Voor ululae heeft de Ahd. gl. 1, 589, 28 (Jesaia 13, 22) holzmovum, id. 602, 16 wildiu wîp (voor sirenę meriminni); voor lamia vinden wij holzmovja, wild wif, ulula: Ahd. gl. 3, 302, 34 lamia, quoddam monstrum mulieri simile, holzmûa, Ahd. gl. 3, 220, 30 lamia holzmvia, holzvrowe, evenzoo Ahd. gl. 3, 337, 30 lammia holzwib; Ahd. gl. 3, 189, 35; 278, 11; en 319, 33 hebben als vertaling van lamia, lamiae holzmoía, holzmua, holzmůun, Trier. gl. 107a lamia holzmuuua habens pedes ut caballus, Pez Thes. 1, 400 holzrune; geen enkele maal vond ik een ander dan de zooeven genoemde. Zij worden dus gescheiden van de strigae, furiae, pithonissae. Hield men bij lamia aan de herkomst uit lama (moeras) vast, dan zou men er een moerasgeest in zien en geneigd zijn Grendil uit den Beowulf te vergelijken (vs, 102) Grendel môere mearcstapa se ðe móras heóld, fen and faesten en van wien Beow. 165 ook gebruikt wordt atol ángengea, Ahd. gl. 1, 617, 35 agengun lamias. Zij zijn de virgines silvestres die, Saxo Gramm. 39 en 42, het insuetum mortalibus nemus bewonen; die verstaan conciliare prospera, adversa infligere; even als de uil door zijn geschreeuw dood voorspelt (Grimm. Myth. 1088) zoo voorspellen zij het door hun lied, en volgens Grimm Myth. 403 zijn zij later ‘klagemütter’ genoemd (die de dâdsisas zingen?) Als môia (vgl. Gr. μαῖαGa naar voetnoot1)) zijn zij verwant met de matronae, Hincmar (+ 882) noemt dan ook (vgl. Myth. 1009) de lamiae geniciales feminae, en evenals Holda zijn zij doodsgodin. Nog niet lang geleden hoorde ik eene Graafschapsche moeder tegen haar kind zeggen: ‘Stil, jonk, reer zoo neet, anders kump | |
[pagina 59]
| |
de olde meujeGa naar voetnoot1) en nimp oe met’ (Ruurloo). Zoo kent de duitsche sage de watermöme (Mannhardt Antike Wald- und Feldkulte 207), die haar genanne in de meermin, mnl. meerminne, meervrouwe of meerwijf heeft, in het Gloss. Bern. ook lamia genoemd. Ook zij voorspellen of met hun drieën, of alleen, de toekomst, en in de toekomst ligt ook de dood, van daar dat zij vaak doodsboden zijn. Uit den aard der zaak doet dit ook de wîtago, wîtaga (ahd. wîzzago, ags. wîtga profeet), van daar later verwisseling van de engl. witch (Skeat i.v.) met de holtvrouwe. In het laatst van de 13e en begin 14e eeuw wordt de lamia ook met de stria, striga vereenzelvigd; vgl. Grimm Myth. 1012. Bij Guilielmus Alvernus p. 1066 worden zij nog gescheiden: de aliis malignis spiritibus, quos vulgus stryges et lamias vocant, Myth. 1019; in eene oorkonde van 1357 daarentegen mulier striga sive lamia, doch Ducange i.v. lamia quae interpretatur striga, en zoo ook in de latere sage, vgl. Grimm Myth. 1000-1046. Trouwens de striga en de lamia hebben veel gemeen. De strix der Romeinen, de ooruil, werd ten laste gelegd, dat zij kinderen het bloed uitzoog (Ovid. Fasti 6, 133 e.a.), zoo ook later b.v. het Capitulare Paderbrunnense (ao 782) 6 si quis a diabulo deceptus crediderit ... feminam strigam esse et homines comedere. Daarentegen schijnt de striga in nauwe verbinding met de maan te staan, quia femina lunam comedet (Indic. 30, vgl. Hom. August. 13 en 16). De strigae kunnen hagel en onweder maken; zij zenden de koorts en de jicht den mensch op het lijf, evenals de elfen in ags. oelfádl. De strigae komen in vele opzichten met de booze elven overeen. Zij schieten hun pijlen op de menschen, binden in effigie kwaad aan (vgl. Merseb. Zauberspruch 1), of knoopen een nestel, maken misgewas en onvruchtbaarheid, zijn leelijk van gestalte, wellustig en boosaardig; in één woord, zooals Grimm Myth. 1029 zegt: ‘sie stiften übel, | |
[pagina 60]
| |
ohne dass es ihnen nützt, höchstens können sie schadenfreude empfinden’. Zij hebben kennis van het verborgene, van de runen en de carmina, van de kruiden en van de kunst om ze te koken (Lex Salic. 64); bij Ducange i.v. wordt zij genoemd stria aut herbaria en γυνή φαρμακὶς. In de epistola Cathwlphiad Carol. magn. worden strigae en pythonissae gelijk gesteld, en Hom. August. § 5 worden pitonissae genoemd per quos demones responsa dent. De woorden, die met striga, stria afwisselen, zijn: pythonissa, tisiphona, saga, furia, eumenides, erynnis, ganea, filia noctis (als zoodanige heeten zij ook mulieres quae de nocte incedunt, nahtfara, nahtfrowa etc. z. Grimm Myth. 1010). Bij Festus i.v. worden striges maleficae mulieres genoemd, zoo ook in het Concil. v. Pavia ao 850. Ter vertaling van deze woorden wordt in nederduitsch en hoogduitsch niet gebruikt een der woorden, die wij voor lamia in gebruik zagen, maar meest het woord haegtesse in ags., hâzussa, hâzus, hagazussa in ohd., en in nederd. haegtissa, haddommiga (voor hagdommiga), waarnaast ags. hellerune, helrune en heagorune, hd. helliruna, dôtruna, hellirun ‘necromantia’. Ten opzichte van den vorm der woorden zien wij twee groote groepen: de hoogduitsche vertoonen in ouderen tijd bijna alle sterke flectievormen: Trier. gl. 109a hazus strihia, Ahd. gl. 2, 411, 77 hazvs erynis, 534, 18 hazis, 548 hazes, daarnaast 2, 483, 69 hazasa erynnis, bij Graff 4, 1091 hazus strio, erynnis, hazhus en hazes furia, plural: Ahd. gl. 2, 671, 35 hazusi dirę, Graff hazasa, hazisa, hazessa eumenides, Pez. Thes. 1, 377 hazassa strionibus; Ahd. gl. 2, 499, 9 hazisso (S. Galler hs.), hazisson (S. Peter) ganearum; Ahd. gl. 2, 528, 8 hazzuso eumenidum; Ahd. gl. 2, 397, 69 hazesusun furiis, en 636, 33 hazisa furias. Alle waarschijnlijk tot de sterke ô- of i-flectie behoorende. In twee Glossaria, waarin vele woorden met nederduitschen woordvorm voorkomen, terwijl sommige, oogenschijnlijk hoogduitsche, verdacht kunnen worden van uit het nederduitsch in het hoogduitsch te | |
[pagina 61]
| |
zijn overgebracht, zooals cod. Paris. 9344 en een Glossarium ‘sec. XIII sive XIV in S. Floriani ecclesia reconditum’, waarvan Dieffenbach zegt vocabulis germanicis dialecti saxonici indoles passim apparet, komt een vorm voor, die gewoon is in nederduitsch, maar hier met hd. consonanten: Ahd. gl. 2, 706, 8 hagazussun furiarum en hegecisse strix, zw. fem. In mnl. haghetisse (Broeder Gheraert 717 haghetissen, haghetessen) komt deze vorm sterker uit, doch de plaatsen waar het gevonden wordt zijn niet talrijk; in mnd. schijnt het geheel niet voor te komen. Talrijk zijn daarentegen de voorbeelden uit het angelsaksisch: Epinal gl. 913 haegtis, hegtis strigia; Corpus gl. 759 haegtis erenis, furia, 945 haehtis furia, 772 haechtisse eumenides; 1913 haegtis striga; Lugd. 136 hegitissę eumenides, filiae noctis; Wright-Wülcker AS. Vocabularies 189, 12 (Suppl. Alfric voc. 10e eeuw) haegtesse, parcae, 188, 33 (id.) pythonissa hellerune vel haegtesse; id. 392, 18 (11e eeuw) haegtes erenis, 19 haegtesse eumenides, 404, 33 (id.) haegtesse furia, 34 haegtessa furiarum. Daarnaast staan voor pythonissa Wright-Wülcker 470, 27 en 471, 33 helrun, 343, 4 fram helrunum a pithonibus en 472, 1 helrynegu pithonissa; Beow. 159 waar van Grendel gezegd wordt: ‘Atol ǽglǽca ehtende waes .. men ne cunnon hwyder helrúnan hwyrftum scríþađ. Swa fela fyrena feónd mancynnes, átol ángengea oft gefremede’. De helrûna (sw.) is die met helrûna (st. f.) omgaat; dit helrûna komt ohd. voor helleruna, helliruna Ahd. gl. 2, 14, 20, en Ahd. gl. 2, 19, 12 dotrunu, helliruna necromantia; hiervoor heeft het ags. heagorún: Cockayne Narratiunculae 50, 14 đa heagorúne đaes deófelgildes (uit heagu-rûne, ouder hagorûna? vgl. Heliand goduwebbi). In Cockayne's Leechdoms III, 52 komt eene plaats voor, waar het heksewerk eenigszins in uitkomt; ik citeer alleen de vormen die voor het woord zelf van belang zijn: þa mihtigan wíf worden de heksen genoemd,
syx smiđas sǽtan
waelspera worhtan, haegtessan geweorc
| |
[pagina 62]
| |
nǽfre ne sy đín líf atǽsed
gif hit wǽre ésa gescot
ođđe hit wǽre ylfa gescot
ođđe hit wǽre haegtessan gescot etc.
Het hoegtessan gescot kent ook het hd. als hexenschuss voor ‘rheumatische pijn’, terwijl ylfa gescot in het onr. als álfa bruni, norw. alvskot, voor ‘St. Antonievuur’ of ‘gordelroos’ voorkomt. In later tijd komen alleen verkorte en kortere vormen voor. Zoo in mhd.: Dfb. i.v. saga: hags, Mhd. wtb. hegxse, häxe, Dwtb. hexe, häx; in mnl. hexe en ndl. heks, dialect. hekse. In mengl. wordt eerst hagge, plur. heggen, later hag gevonden, waarmee hd. hacke overeenkomt. In mhd. wordt nog een woord voor striga gevonden nl. hächel, hechel, het eerste als naam voor eene heks, het tweede Dfb. i.v. striga; hiermede zou ik ook in verband willen brengen hache in Dwtb. m. en f. jonge man of vrouw, onder anderen voorkomende in ‘darumb schilt S. Augustin auf die jungen hachen, die ihre plüst der jugend in aller uppigkeit dem teufel opfern und dasz verdorret machtlosz spreweralter unserm herren Gott’ (Garg. 273a); een woord dat ook in nederl. als hachje gevonden wordt. Dat hagatesse, om den oudsten nederduitschen vorm te nemen, een compositum was, is vrijwel algemeen aangenomen. De verklaring van haga ‘veld’ en tesse uit tesw- (ags. teosw-ian) beschadigen, dus ‘veldbeschadigster’, strookt, naar mij voorkomt, niet geheel met de aangehaalde beteekenissen. Het woord hag (Dwtb. i.v.) me. haw, beteekent eigenlijk ‘het afgehakte’, ‘de haag’, verder ‘heining’, en wordt dan ook geglosseerd met sepes, sepimentum; dit begrip ligt in hagatisse niet. In ags. is hoegweard de ‘inclusarius’, die het vee in de ingesloten, omheinde plaats de ‘hage’ moet bewaken. Het hier voorkomende hag daarentegen is blijkens de latijnsche vertalingen (homo malus, sive vir, sive mulier) en de afwisseling van hellirûna en hoegtesse een woord, dat iets slechts moet aanduiden. Het tweede lid tesse, tisse is door Heyne, Dwtb. Hexe, met | |
[pagina 63]
| |
‘ags. tesu, teosu’ in verband gebracht. Van dit teosu is de beteekenis damnum, malum, dolum, b.v. Salom. 493 ‘on taeso lǽred’. Wal. 34 ‘swâ biđ deófla wíse thaet hí.. on teosu tyhtađ’, Ps. 119, 2 ‘from thaêra tunquan the teosu wylle’ lingua dolosa; ‘teosuspraêc’ in Ps. 139, 11 ‘on teosuspraêce’, (Grein loquela injuriosa). Daarnaast teoswian, Salom. 189 teswađ. Dit teswian moest tot tessian of tissian, mnl. tessen of tissen wordenGa naar voetnoot1). Hiernaast kan een nomen agentis teswja, tessa tessja, tissa zw. f. gevormd zijn, dat in mnl. haeghetisse, haeghetesse aanwezig kan zijn. Van het werkwoord tissen bestaan in het mnl. enkele voorbeelden: Spiegh. Hist. 24, 37, 40 ‘ter saelicheit tessen’. Alex. 8, 358 ‘dat hi die waerheitwiste, of hise daertoe niet en tiste’, en Instr. Phil. Wielant uitgegeven door mr. J.A. Fruin p. 144 ‘ontissen’ aansporenGa naar voetnoot2). Volgens de Zaanl. Volkstaal van Dr. Boekenoogen is het in N. Holland nog in gebruik voor ‘in de war brengen’. Als men van de beteekenissen damnum en dolum uitgaat, die we aan teosu eigen zagen, dan kan zich bij het verbum uit ‘schade toebrengen, kwaad doen’, verder ontwikkeld hebben de beteekenis ‘iets verkeerd doen’, ‘iets in de war maken’; uit die van ‘dolum’ bij het verbum die van ‘bedrieglijk handelen’, ‘listig te werk gaan’, ‘iemand verlokken’, aansporen tot kwaad’. Het substantief tisse zou dan zijn iemand, die kwaad doet, schade toebrengt door woord of daad of wel die verlokt tot kwaad. In beide beteekenissen zou het op tesse in hoegtesse toepasselijk kunnen zijn. Eene moeilijkheid echter, wier oplossing nog niet voor de hand ligt, is de verhouding van hoegtis, hazus, hazis tot het zwakke substantief. Of het oorspronkelijk een u-stam was of een i-stam, zoo als uit enkele hd. vormen zou zijn op te maken, is niet zeker. Misschien moet hazus geheel van hagazissa gescheiden worden (z. Idg. Forsch. 4, 326). | |
[pagina 64]
| |
Uit de oudere geschreven taal kan ik geen voorbeeld voor een buiten samenstelling voorkomend subst. tesse of tisse aanvoeren. In het Geldersch-Overijselsch dialect hoorde ik het tweemaal: bij Ruurlo werd eens gesproken van eene kwaoje tisse van en wîf, en nu onlangs waren twee vrouwen bij Borne elkaar heftig aan het uitschelden, waarop een der fabrieksarbeiders zeide: hört die tissen es angaon. Hier heeft tisse eigenlijk dezelfde beteekenis als ons heks, nl. malefica mulier. Mogelijk blijft het echter, dat wij hier niet met een zelfstandig woord tisse, maar met een vroegere afkorting van hagetisse te doen hebben. Wat de oudere geschiedenis van dit woord betreft, dat het met Snkrt. dasyu ‘vijand, daemon’ of met dasma ‘offering’, dasma wonderkracht hebbend’, ‘booswicht’ in verband te brengen is, zou ik niet durven beweren. Nog een woord rest ons te bespreken, alvorens na te gaan, welke beteekenis wellicht in haga- kan gelegen hebben, nl. het woord in de Trier. gl. voor striga: haddommiga, dat wel voor hagdommiga staan zal. Het laatste lid dommig kan m.i. niet anders zijn dan wat in hd. dummig luidt. Blijkens Dwtb. i.v. beteekent het ‘onverstandig’, 17e eeuw tummicht. Dat afwezigheid van verstand bij een striga, die met den duivel in verbond stond, kon ondersteld worden blijkt o.a. ook uit een ags. leechdom, waarin een drank wordt gegeven ‘wip deofle and ungemynde’ (Leechd. 2, 352). Nu komt Wright-Wülcker 165, 18 voor: yfeldysig stultomalus, en eene dergelijke samenstelling meen ik ook in hagdommiga te vinden. Is dit zoo, dan zou hag het zelfde als yfel moeten beteekenen; m.a.w. wij zouden dan in haga-, hago- een met Grieksch κακός verwant woord hebben. Tegen den vorm is geen bezwaar te maken; de plaats van het accent in κακός maakt een germaansch haga waarschijnlijk. Mogelijkheid dat er accentverplaatsing geweest is en er dus dubbelvorm met accent op de eerste bestaan heeft, is niet uitgesloten. Een dergelijke dubbelvorm kan aanwezig zijn in ags. hoehtis, al is de mogelijkheid van ontstaan uit gt niet | |
[pagina 65]
| |
uitgesloten, ook hd. hâzus kan uit een hahazis, hahazus ontstaan zijnGa naar voetnoot1). De hagateswja zw. f. was dan degene die hagatesu verricht; hier naast kan hahateswi gestaan hebben, dat in ags. tot hoehtes, hoehtis werd, terwijl het in hd. tot hâzes, en in flectie tot hâzesi werd; door toonloos worden der sillabe, die oorspronkelijk bijtoon had, werd zes tot zus even als folleist tot follist en follust. De vraag rest, of er nog andere gronden zijn aan te voeren, die er voor pleiten dat er inderdaad een woord haga = κακός in Germaansch bestaan heeft. In de eerste plaats wil ik wijzen op het woord hagetorf (Dwtb.), haagturf, ‘slechte, stinkende turf’; ik zou niet weten hoe deze met haag sepes of zelfs met ‘laag houtgewas’ in verband zou kunnen staan. Verder zou ik het willen zien in: mnl. hagemunt ‘valsche munt’ en dergelijke aldaar door Verdam opgenoemde woorden, in Haagman (Ndl. Wdbk.) naam voor ‘de mindere man’, (vgl. Dwtb. Hagemann), in hageweduwe, hageprediker (tenzij dit laatste een door broeder Cornelis uitgedacht woord is om plattelands predikers aan te duiden, z.a. Fruin Tijds. 15, 308 heeft betoogd; het is echter mogelijk dat broeder Cornelis een ouder woord gebruikt heeft, en dat latere volksetymologie het in verband met ‘Haag ende Veld’ gebracht heeft z.a. in 1567 het veranderd in Veldpredicant voorkomt). Dergelijke overgangen van de beteekenis van ‘slecht’ tot ‘valsch’, ‘minder’, ‘klein’, komen ook in andere talen bij dit woord voor, b.v. Gr. κακομετρία ‘valsche munt’, κακόβιος ‘arm’, Avest. kasu ‘klein’, Hesychius κακκός ‘kleine vinger’; voor haegweduwe zou ik willen vergelijken κακοπάρθενος, door een scholiast gebruikt om ἀπάρθενος te omschrijven. Moet ook Geld.-Overijs. heggemôër hiermede in verband gebracht? Van den Ouden IJsel tot in Groningen is deze booze | |
[pagina 66]
| |
geest bekend, die vooral kraamvrouwen kwelt en hen de kraamvrouwkoorts aanbrengt. Als middel ter afwering wordt aanbevolen de kousen omgekeerd aan te trekken; trouwens het omgekeerd aantrekken van een kleedingstuk beschut onfeilbaar tegen den booze en zijne trawanten. Het is mogelijk dat men hier een naar aanleiding van heggeGa naar voetnoot1) door volksetymologie verbasterd hagamôdar in heeft te zoeken, even als het éénmaal, Lugd. 136, voorkomende hegitissę aan invloed van hag (hagi, hagu?) kan toegeschreven worden. Maar evenzeer is het denkbaar, dat de h hier voorgevoegd is, zooals meer geschiedt in deze dialecten, en dat het oorspronkelijk eggemôdar is (van agjo, Got. agands, enz.). Ten slotte moet ik nog op enkele woorden wijzen, waarvan de vormen met tessen, tissen overeenkomen, maar wier beteekenis niet direkt op verwantschap wijst. In de eerste plaats tesuwen, Rose C. 8712 ‘Ghelyc enen orse dat men zal vercopen ende ghetesuwet steet’. Verdam Mnl. Wdbk. i.v. geeft als vermoedelijke beteekenis op ‘aan de lijn staande’. Vervolgens getes en getessen, z. Mnl. Wdbk., ‘verzorging, verpleging, genoegen’ en ‘zich voegen, zich rustig houden’ beteekenend. Hoeveel overeenkomst in vorm tesuwen ook met ags. teoswian schijnt te hebben, zoo zal het er wegens de beteekenis wel van gescheiden moeten worden. j.h. gallée. | |
Naschrift.In een hs. toebehoord hebbend aan wijlen Prof. H.J. Royaards te Utrecht, 14e eeuw, latijn, staan exorcismi contra omnia pithonizata et pithonissas, welke ik elders uitvoeriger hoop mede te deelen. Hierin komen o.a. de volgende zinsneden voor, welker gedachte met het bovenstaande (verg. blz. 60 en 64) overeenstemt: p. 1a Hic coniuratur phitonissa:... coniuro te, homo | |
[pagina 67]
| |
malus vir vel mulier; p. 18a priuo .. te, phitonissa omni virtute et potestate et temptatione vestra, quas exercere possitis; en eindelijk 19b coniuratio contra molestiam siue maleficia demoniaca vetularum aut aliorum ex parte lactis, en eene contra maleficia demonum et vetularum cum his laborantium. In deze bezweringen komt duidelijk uit dat de pythonissa is een homo malus, vir siue mulier, nocens hominibus, animalibus et frumentis. j.h. gallée. |
|