| |
| |
| |
Drost, drossaert, drossatus.
De verklaringen van dit woord loopen nog al uiteen. Kluge, die het laatst er over gehandeld heeft in zijn Etym. Wtb. i.v. Truchsess, schrijft: ‘Die mlat. übersetzung als “dapifer, discophorus” lehrt, dass man das Wort deutete als denjenigen, “welcher die Speisen aufträgt”. Doch ist mhd. truht nicht als Speise bekannt; es bedeutet “alles was getragen werden kann”, könnte also wohl auch “die aufgetragenen Speisen” bezeichnen. Wegen mhd. ahd. truht “Schar, Kriegsschar” fassen andere mit mehr Recht mhd. truhsaeze als denjenigen der mit dem Gefolge sitzt, den Vorsitzer des Gefolges, der auch für die Verpflegung zu sorgen hatte (daher “dapifer”) und ihm auch Plätze bei der Tafel anweist’.
Franck Etym. Wdbk. i.v. drossaard schrijft: ‘vervormd uit mnl. drossâte en dit uit druhtsâtja, waaruit ohd. truhtsâzzo (ook zz in pl. van ) nhd. truchsess, mnd. drossete, nd. droste, van waar nnl. drost. De oudste bekende beteekenis is “ dapifer, discophorus, triclinius, daarnevens echter reeds vroeg “opzichter over de beambten” en “stadhouder, baljuw”. Het tweede deel van het woord is germ. sêtjon-, nomen agentis van zitten en zetten. Het eerste is waarschijnlijk germ. druhti-, os. druht “schare, krijgsbende, gevolg”, zoodat drossaard oorspronkelijk de beambte moet geweest zijn, die het gevolg aan tafel (of de menigte in volksvergaderingen?) zijn plaats aanwees. Sommigen houden het eerste lid voor ohd. truht “dracht”, in de bepaalde beteekenis van opgedragene spijze’.
Met de door Franck het laatst genoemde, door Kluge voorop gestelde meening, dat ohd. truht (dapes) in dit woord aanwezig zoude zijn, kan ik mij niet vereenigen. Ohd. truht zou wel de opgedragen spijs kunnen beteekenen, maar er is geen plaats bekend waar het dit beteekent. De plaatsen in Lexer Mhd. Wtb.: von der sorgen truhte, en Maria, die ‘ein hohe druht von Gabrielis boteschaft’ ontving, bewijzen alleen
| |
| |
voor ‘een last die gedragen wordt’. Ook in Heinr. v. Meissen Frauenlob 63,13 der richin zins, der armen truht schijnt, in verband met zins, het woord truht eer als ‘een last die opgebracht wordt’, dan als ‘het voedsel der armen’ te moeten opgevat worden. Maar al neemt men dit aan, dan zal soeze moeilijk verklaard kunnen worden als ‘degene, die doet zitten’ de truht, d.i. de spijze. Men kan deze verklaring m.i. gerust ter zijde laten; waarschijnlijk is zij ontstaan in een hoofd dat dapifer, truht en sezzan met elkaar in verband bracht. Een dergelijke opvatting van het woord dagteekent niet van gisteren, zooals wij aanstonds zien zullen; maar al is zij vrij oud, daarom is zij nog niet waar.
Met het eerste wat Franck geeft kan ik mij in hoofdzaak wel vereenigen; wanneer ik het woord hier nog eens ter sprake breng is het niet om veel nieuws er over aan te voeren, maar om de verschillende vormen, die er van voorkomen, bijeen te brengen en op enkele kleinigheden in het verloop van de beteekenis en de ontwikkeling van den vorm de aandacht te vestigen.
In ohd. en midd. vindt men (Graff in voce):
nom. sg. |
truhsazo, truhsaze druhsazo dapifer |
|
|
truhtsaze archimagirus, princeps coquorum |
|
truhtsaze discophorus |
|
trutsazo discophorus, qui cibum apportat |
|
trutsaz, drutsaz discophorus cibum |
|
trusazo discophorus |
|
trohodseze discophorus |
|
drohsaze discophorus |
acc. sg. |
truhsazen discoforum |
|
thrusazun discoforum |
|
truhsaezen discoforum |
in Ahd. glossen:
2, 677, 67 truhtsaizo dapifer
3, 184, 32 truhsaser discoforus vel dapifer
3, 233, 33 drǒchsazo, drvsezzo, druhseze, truchsasze discophorus
| |
| |
3, 271, 56 druhsazo, druchzazo dapifer
3, 316, 1 trŏhsaz discoforus, discumferens
3, 395, 56 druchsezo (hs. druschezo) dapifer
3, 685, 4 druthsezo discoforus
In mhd. md. vindt men (Lexer i.v.)
truhtsaeze, truchtsêze, trochtsâze, |
truzzate, druzâte, drusêsse, |
truhsaeze, druchsaezze, druhsêzze, drohsêsse, |
trugsaez, truckgsêss |
trugsatz, drugsatze, trugsetz, drugsetz |
druhsêhsenambaht, etc. |
De meest gewone vorm in middelhoogduitsch is truhsaeze. Allengs wordt trugsetz, drugsatz algemeener, waarnaast de van dapifer en discoforus vertaalde woorden Speiss-, Essen-, Schüsselträger voorkomen. Men is duidelijk in het laatste lid verband met het ww. zetten hd. sezzan gaan zoeken, wat o.a. ook blijkt uit de vrouwelijke vorm truhtsezzerinne, waarvoor men in oudere stukken truhtsaezinne, truhsêzin vindt.
Dat men inderdaad truh voor ‘schotel’ heeft gehouden en aan setzan gedacht heeft, blijkt uit Wigalois si gegen in sahen einen riter riten; 3905 obene was gestecket drîn (sin helm) ein schüzzel von golde, dâ bî man wizzen scholde daz er truhsaeze was.
De oudere vormen bewijzen echter klaar dat dit eene volksetymologie was en dat men hierin niet truh of het nergens elders gevonden truht te zoeken had, maar het bovengenoemde truht ‘gevolg’, terwijl de enkele z daar, evenals de enkele vormen met accent, bewijzen dat de syllabe lang was, zoodat men voor het hd. als grondvorm mag aannemen truht-sâzo, truht-sêzio.
Of er inderdaad twee vormen -sêzio en sâzo naast elkaar hebben gestaan, dan wel of de vormen met sêze, saezen uit verbogen vormen van sâzo (genitief sâzin > sêzin > sêzen) ontstaan zijn, is niet met zekerheid vast te stellen.
Wanneer men de nederduitsche vormen nagaat komt men tot een dergelijk resultaat. De enkele t in de oudere vormen -sete
| |
| |
uit setio wijst op lange voorafgaande sillabe. Tusschen sête en sâte meen ik nog dialectisch verschil te mogen maken. De oudste vormen zijn alleen uit oostnederduitsche glossen bekend, nl. het Glossarium Bernense 16 drussete ‘dapifer’, in de glossen uit het westfaalsche Marienfeld (Ahd. gl. 3, 716, 17) druszete ‘dapifer’, Graff 6, 305 drussete ‘discophorus’. Ook in het Mnd. Wtb. vindt men alleen vormen met e: druzzete, druczete, druzte, drotzete, drossete, drotsetta en droste. In mnl. vindt men beide drossate en drossete, verder drussate, drossaet en drost; drossete is zeer in de minderheid, o.a. komt het voor Alex. 4, 923, D. Ord. 247 en Limb. Serm. p. 413, 30 (z. Mnl. Wdbk.). Drost komt ook in mnl. voor, maar, behalve Parthenop. 583, alleen in Gelderland, Overijsel en Drenthe. In het latijn van dien tijd komt, wanneer niet dapifer, enz. gebruikt worden, meestal de vorm drossatus voor. Eerst in de 14e eeuw vindt men voor het eerst drossaerd, Miraeus 2, 1028 (ao 1378), in latijnschen vorm: drossardus. In het volksboek de vier Heemskinderen komt drossaert voor, doch dit is reeds uit later tijd.
Het oudnoorsche dróttseti is wel waarschijnlijk aan het mnd. ontleend, het behoeft dus niet verder in aanmerking te komen.
Men vindt bewesten den IJsel meer algemeen -sâte, beoosten den IJsel -sête. Van beide is de flectie zwak; als grondvorm mag men dus aannemen -sâto en sêtio (of sâto, gen. sg. sêtin?).
Met de laatste tusschen haakjes gestelde hypothese is echter in strijd een vorm eener dergelijke samenstelling die in Werdener Heberolle I, 12a, 13b gevonden wordt: de landsetion (dat. plur.). Ook hierbij vindt men in mnd. naast elkaar landsate en landsete, evenals erfsate en erfsete, insate en insete; in mlat. bij Adam v. Bremen 2, 8 heeft het eene hs. Holsati, de andere Holcetae, Olcetae, Holtzati, dicti a siluis quas accolunt; evenzoo in Vita Willehadi 10 Waldsaten, terwijl Graff 6, 304 waldsezin voorkomt.
Sâto, sêtio hebben de beteekenis van ‘die gezeten is’, ‘die woonachtig is’, ‘incola’, wanneer het met plaatsaanduidende
| |
| |
nomina verbonden is. Op zich zelf komt het, voor zoover mij bekend, niet voor in deze beteekenis - afgezien van de onr. fem. ôn-stam saeta vrouw, naast heimasaeta ‘huwbare dochter’.
In eene andere beteekenis komt nd. sâto, hd. sâzo wel als afzonderlijk woord voor. In mnd. komt voor sâte d.i. ‘een vrederechter, arbiter’; b.v. Mnd. Wtb. 4, 29 ‘16 saten quemen to samene unde richteden’; ‘16 saten de scholden sin richtere’. Dit woord staat in nauw verband met sâte st. f. ‘rust, vergelijk’, sâtebrêf ‘zoenbrief’. In mhd. vindt men hiervoor sâze ‘stelling, wijze, gewoonte, regel’, zw. ww. sâzen ‘eene plaats aanwijzen, regelen’. In het mnl. heeft men sâten (lat. vertaling: sedare), b.v. Beka in Anal. Matth. 3, 31 om dese tweedrachticheit te saten; verder vindt men nog Mnl. Wdbk. besaten (disponere) ‘regelen, besturen’ en besaete ‘regeling’.
De grondbeteekenis blijkt duidelijk uit mnl. gesaet ‘tot rust gebracht’, partic. praet. van saten, welk ww. ook in mnd. als saten en gesaten voorkomt met de beteekenis ‘tot rust brengen, bijleggen, regelen, vaststellen, een zoen treffen’. Gesâten heeft nog eene andere beteekenis; van sâte in de beteekenis van opteekening van de dienstplichtigen is gevormd gesaten in de lijst van leenmannen of hoorigen opnemen, vgl. Brem. Wtb. i.v. sind alle deenstmenner gewesen des stichts van Bremen, alse men findet in allen saten, dar des stichts deenstmenner gesatet sind.
Wanneer men mocht aannemen dat er eene druhtsâta bestaan had, dan zou men in druhtsêtio een vorm kunnen zien, gelijk staande met got. arbja naast arbi, ohd. scaro scario (mhd. schere) ‘centurio’ naast scara. Dus degene, die de lijst van de ‘dienerschaft’ houdt, die het toezicht of bevel over hen voert. Maar druhtsâta ‘lijst der druht’ is tot nog toe niet gevonden.
Wij mogen deze onderstelling niet zoo aannemen, te minder omdat het woord nog op andere wijze kan gevormd zijn. Er is nl. een woord sâta, dat ons (behalve in Friesland waar sate nog heden in dien zin gebruikt wordt, z.N. Rott. C.v. 29 Jan. '98) in mnd. mnl. alleen in samenstelling en door een afgeleiden vorm bekend is, waarin sâte zitplaats, nederzetting
| |
| |
moet beteekend hebben; nl. mnl. havezaete, mnd. hovesâte een onder een hof resorteerende nederzetting, en gesate, mnd. dat gantze gesate myd aller tobehoringe; het laatste is collectief en staat met ndl. erf gelijk in beteekenis. Van hovesâta, mhd. hovesâza is gevormd mhd. hovesâeze ‘die op eene hovesate woont’. Men zou zoo kunnen aannemen een druhtsâta ‘de zitplaats van de druht’, waarvan dan de druhtsêtio of druhtsâto de hoofdplaats had, de directie voerde, evenals de scario, scaro van scara; en in landsêtio, waldsêtio, lantsâto, waldsâto zou men een dergelijke verhouding tot een subst. landsâta, waldsâta, e.a. mogen onderstellen. Als opperste van de druht draagt de truchsess in een Glossarium (Dieffenbach 46) dan ook den naam architriclinus, ook wel tafel- of hofmeister genoemd.
Van voornaamste der ministerialen is de druhtsâto ten hove, of in voorname omgeving, allengs een der hooge hofbeambten geworden, z.a. in den Wigalois 8853 waar kameraere, schenke, truhsaeze en marschalc als zoodanig genoemd worden. In den Iwein komt hij in vs. 2388 (Ed. Henrici) voor als het hoofd van de ministeriales van ‘vrou Laudine’; vs. 4111 is hij het hoofd van hen, die de ‘vrouwe van Narisôn mit Kampfe sprechent an’, terwijl vs. 2574 ‘Keiî in Artûs hus’ het ampt van ‘truchsaez’ heeft. Wigal. 8853 laat ‘diu altfrouwe Amena’ de burcht onder toezicht van ir truhsaezzen Assadac. In Tristan 13467 vinden wij ein edeler barûn, des küneges lantsaeze, sin oberster truhsaeze.
Wanneer wij de latijnsche woorden nagaan, die druhtsâto vertalen, of waarvan het ter vertaling dient, dan vinden wij eene groote verscheidenheid van titels. Van titels, want dapifer en discophorus zijn niet altijd in hun letterlijken zin op te vatten. Door elkaar, soms naast elkaar vindt men: dapifer, discophorus, princeps coquorum, architriclinus, officialis, dispensator, maior domus, magister militum en senescalcus. Discifer, discophorus, dapifer en sencscalcus worden in ags. geglosseerd door discpén. In beteekenis komen zij dus overeen. Dit blijkt ook uit Chronic. Morin 2 dapifer qui et senescalcus appelatur.
Bij Ducange i.v. dapifer vindt men: dapifer vel minister
| |
| |
manerii; i.v. senescalcus worden dapifer en oeconomus met dezen gelijk gesteld en komt senescalcus in dezelfde combinatie van ambten voor, waar Wigalois 8853 de truhsaeze staat: comes palati, senescalcus, buticularius, comes stabuli.
De senescalcus, ‘de oudste dienaar’, is het hoofd der ministerialen, zoo aan den disch als in het veld. Op franschen bodem is de senescalcus, qui servus est, volgens de Lex. Alaman. 79, 3, tot sénéchal, tot ‘intendant’ geworden, terwijl druhtsâto er o.a. in 1545 nog als drossart voorkwam, maar sedert geheel verdwenen is.
In het middelnederl. heeft de seneschalck dezelfde waardigheden, die men bij den drossate vindt in Mnl. Wdbk. en elders; nl. die van architriclinus, praepositus familiae, minister familiae, oeconomus, administrator rerum, praefectus provinciae. De druhtsâto komt bovendien voor als magister militum (een groet drussate), landdrost, 's Konings drossate, waaraan zich dan die van rechtsprekend ambtenaar, z.o.a. VII vroeden (K. Vl. Acad. 1889) vs. 1733, verbindt, in welke beteekenis het geheel overeenkomt met het bovengenoemde mnd. sâte; zoo Willems Meng. 455 (Mnl. Wdbk.) nog drossate, nog meyer, nog scoutheit, nog bailliu, nog amman, vgl. ook ofra. (Dict. de l'Anc. Langue Franç.) baillifs, drossarts, escouttettes, maires, prevosts.
Wat nu den overgang van druhtsâto, druhtsêtio tot drossaet, drost en drossaerd betreft, is nog het volgende op te merken.
Zoowel in druhtsâto als druhtsêtio is op nederduitschen bodem de h uitgevallen. Op hoogduitsch gebied is de uitval van h zeldzaam en de weinige gevallen, waar trutsazo, drutsaz voorkomt, zouden wellicht aan het afschrijven van een nederduitsch of middenduitsch origineel kunnen toegeschreven worden.
Zoowel in hoogduitsch als nederduitsch gaat de t allengs verloren; deze wordt voor de s tot s; zoo b.v. in holtsâti, holtsêti tot Holseti en Olcetae (A.v. Bremen), holtsco tot holsche, lantsête, naast lantsâte tot lansete, en eindelijk tot lanste. De oudste voorbeelden van dezen overgang zijn, voor zoover mij bekend, in nederduitsch van de 11e eeuw.
| |
| |
Zoo zijn zoowel in oudhoogd. als in oudnederd. truhtsâzo, truhtsêzo tot truhsâze en truhsaêze geworden, *druhtsâto en *druhtsêtio tot drussate, drussete of druszete. Later wordt in nd. voor de a ook de u tot o en ontstaat de vorm drossate, die het er naast staande drussete, door de gelijkheid van vorm en beteekenis, doet overgaan in drossete.
Oorspronkelijk moet druht den hoofdtoon gehad hebben en het tweede substantif den bijtoon, dus drúhtsàto, drúhtsètio. In hd. wordt eerst truhsaze, truhsaeze door invloed van setzen tot truchsatz en truchsetz eindelijk algemeen tot truchsess. In nd. schijnt sâte beter zijn bijtoon bewaard te hebben dan sête. Althans drossate, lantzate behouden den vollen vorm, wat bij drossete, insete, lansete niet het geval is. Waarschijnlijk is de ê verkort, daar de toon meer op de eerste syllabe geconcentreerd werd, en zoo is eerst de syllabe verkort en eindelijk de vocaal gesyncopeerd, waardoor dróssĕte tot droste werd, evenals ínsĕte, lánsĕte, hólsĕte tot inste, lanste, holste werden. Hiernaast bleef de vorm dróssàete, waarin de lange vocaal zich staande hield, maar waarin de eindvocaal na de lange syllabe afviel, zoodat de vorm dróssàet ontstond. In dezen vorm is het echter niet tot de 16e eeuw blijven bestaan. Waarschijnlijk in de 14e eeuw heeft zich onder den invloed van het, in eenigszins gelijke beteekenis, nl. die van ‘stadhouder, bewindvoerder’, er naast staande ruwaerd de vorm ontwikkeld, die wij thans kennen, nl. die van dróssàard.
j.h. gallée. |
|