Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 16
(1897)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 315]
| |
Weggaan met Farao's bokken.Dr. Mullers veroordeeling van mijne opvatting van bovenstaande uitdrukking berust op zijne meening dat ik er van doorgaan met alleen in eigenlijken zin, vee alleen in de beteekenis van geld zou bedoelen, en op eene mijns inziens verkeerde opvatting van Gewaande Weuwenaar III, 30. In de eerste plaats dus wil ik trachten mijn bedoeling te verduidelijken. Als beteekenis bij Langendijk heb ik opgegeven: Weggaan met het geld, waarop wij aasden (afl. 2, pag. 152); in het algemeen genomen wordt dat dus: zich handhaven in het bezit van iets, waarop een ander vlast, in het bezit daarvan blijven. Zooals gaan strijken met iets kan beteekenen: zich in het bezit stellen van iets, waar ook anderen dan de gelukkige op vlasten, in het bezit daarvan komen. Zooals nu verder: een ánder is er mee gaan strijken metonymisch gebruikt kan worden voor: de persoon, dien wij op het oog hebben, heeft het niét, zoo déze uitdrukking in den zin van: Farao (d.i. ieder, die op iets loert) krijgt niets, hij komt er kaal af. Jan zegt dus: wij krijgen dus niets van dat geld, waarop we gehoopt hebben, daar komen wij dan kaal af. De plaats bij Langendijk is de eenige, waar men voor de beteekenis vasten grond onder de voeten heeft; brengt men nu de daar gevondene over in de spreekwijze, dan krijgt men: je (want er is geen bezwaar den toegesproken persoon, Mr. Marcus, als den tekortkomende te beschouwen) je krijgt niets van het geld, waar op je rekende, je komt er kaal af. Zonder van zijn verbeelding al te veel te vergen ziet men dan het volgende: een dronken man wordt in een herberg door de politie aangehouden; van gelag betalen komt natuurlijk niets in, en op het zien van het lange gezicht van den | |
[pagina 316]
| |
waard, kan Joor niet nalaten hem nog even te plagen met zijn tegenspoed. De fout in mijn vorige stukje ten opzichte van deze spreekwijze begaan is, dat ik de bij Langendijk gevondene beteekenis maar ten halve heb toegepast.
Past onze beteekenis nu absoluut niet in de nieuwe door Dr. Muller bijgebrachte plaats, Gewaande Weuwenaar III, 30? Nadat ik door zijne vriendelijkheid in de gelegenheid geweest ben het stuk te lezen, is mijne meening dat er moeilijk iets anders passen zou. In het midden van het vorige tooneel doen de naaister en de meiden Petrus een voorstel, dat blijkbaar groote kosten zou veroorzaken, ten minste hij antwoordt er op met een klacht: dat de onkosten zijn boel te veel beslommeren, enz., aan het eind waarvan hij er zijn spijt over betuigt, dat hij indertijd maar niet met Dina (het door hem verleide meisje) geaccordeerd heeft. Christina zegt daarop: ‘De gierigheid heeft de wijsheit, schijnt, bedroogen’, wat hier wel zal moeten beteekenen: laat dat dan nu het geval niet weer zijn. Ida tracht nog eens hem moed in te spreken, maar als alles te vergeefs is, krijgt hij een vinnig: ‘wij zullen wel op 't schalbijten passen, pas jij maar op 't hoen’ waarvan de zin wel zal zijn: wij zullen wel op ons armoedje passen, pas jij vooral maar op dat je je vele geld, je rijkdom niet kwijt raakt, hoor! m.a.w. gierigaard, vrek! waarop heel natuurlijk Petrus' verzuchting volgt: ‘Ick troost mij met de spreuck: mooy weezen moet zeer doen.’ Heeft de schrijver zich nu de vijanden van Petrus, die in het tweede tooneel voorkomen, als op de hoogte van hetgeen in het vorige gesproken is, voorgesteld; (een zonderling iets, dat mogelijk is doordat in het heele derde deel van het stuk geen tooneelaanwijzingGa naar voetnoot1) voorkomt en het eigenlijk slechts een | |
[pagina 317]
| |
reeks samenspraken is), dan lijken me de volgende opmerkingen in hun mond niet onnatuurlijk: Wilh. Hij houdt de hand op den zak, ze (die meiden) komen er kaal af. G. Ze (de meiden weer) keeken als nuchtere kalven (d.i. teleurgesteld, verslagen) watJac. meent te moeten verbeteren met: ‘Gij meend als een partij stieren’, (d.i. nijdig). Dr. M. merkt op het eind van zijn stuk op dat: naar de haaien -, voor de poes -, codille -, niets meer waard zijn, op de drie plaatsen misschien een redelijken zin zou geven; is zijne bedoeling met betrekking tot het geldelijke, dan moet, dunkt me, regel 1235 van het Wed. Huwlijksbedrog hem voor de plaats bij Langendijk ten minste die illusie benemen. Jan spreekt daar zijn meening uit dat Lodewijks moeder misschien rijk is. ‘Zij (Lodewijks moeder) is misschien heel rijk, ze kan licht plaaten geven.’ Ten slotte vat ik samen: de beteekenis, die door mij is opgemaakt uit reg. 79-116 van het Wederzijds Huwelijksbedrog en daar ook volgens Dr. M. een goeden zin geeft, komt niet in botsing met reg. 1230 en vlg. van hetzelfde stuk, doet ons bij de spreekwijze een scherp bepaald geval zien, levert in de Gewaande Weuwenaar volstrekt geen onzin.
Leiden. a. hendriks. |
|