Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 16
(1897)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 290]
| |
't Alleluia is geleid.Deze uitdrukking, o.a. bij Bredero in het Boertig Liedboek voorkomende, is - voorzooveel ik na kon gaan - niet alleen nog door niemand verklaard, maar zelfs mis ik in de jongste uitgave van B.'s werken (Binger 1890; ald. Dl. 3, 269), in de noten de aanduiding van hetgeen zij beteekent; doch dat komt misschien, omdat de zin er van uit het verband duidelijk genoeg scheen te blijken. Ik meen thans in staat te zijn, deze spreekwijze in verband met haren oorsprong uit te leggen en veroorloof mij daaromtrent hier ter plaatse wat uitvoeriger te zijn, dan ik (op: Halleluja) in het Woordenboek der Nederl. Taal kon wezen. Eerst moet ik opmerken, dat de lezing die men bij Harrebomée (1, 274a) van deze spreekwijze aantreft, t.w. Daar mede is Halleluja gezegd, niet juist is en anderen, evenals aanvankelijk mij, allicht zou kunnen misleiden. De vrijheid door Harrebomée ook hier genomen, om in den vorm eene wijziging te brengen, had ditmaal toevallig niet, als zoo dikwijls bij hemGa naar voetnoot1), tevens den zin geschaad, want werkelijk vond ik, zijne zegslieden (Sartorius en Prudens v. Duyse) verifieerende, óók bij Sartorius (uitg. 1656Ga naar voetnoot2)): Daer mede is Halleluia geseyt | |
[pagina 291]
| |
en geheel hetzelfde, slechts in nieuwere spelling, bij van Duyse (Belg. Mus. V, 217), die het, blijkens de er bijgevoegde verklaring, zeker ook slaafs uit eene slechte uitgave van Sartorius heeft nageschreven, en dat, hoewel hij - gelijk blijken zal - als katholiek eerder dan een ander in staat of in de gelegenheid was, om er eene fout te in vermoeden en de uitdrukking in haar oorsprong en eigenlijke beteekenis te leeren verstaan. Doch desondanks geen redelijke of historische verklaring kunnende vinden voor het ‘zeggen’ van (h)alleluja in verband met hetgeen deze spreekw. blijkbaar beteekenen moest, besloot ik eens den oudsten druk van Sartorius' Adagia (1561) na te slaan, en daar vond ik, in overeenstemming met de mij uit Bredero en W.D. Hooft bekende plaatsen: Daer mede is Halleluja geleijdt. Het leek mij toen eene uitgemaakte zaak, dat er eene uitdrukking moest bestaan hebben (h)alleluja - of het (h)alleluja, - leggen, en dat geseyt bij Sartorius in de uitg. van 1656 en '70 niet anders dan eene drukfout voor geleyt moest wezen, door Van Duyse, en vervolgens weer door Harrebomée overgeschreven, en door het gezag van den laatstgenoemde op weg om de officieele lezing te worden. Alvorens dit: (het) (h)alleluja leggen te verklaren, wil ik thans de plaatsen waar het bij ons voorkomt mededeelen en bespreken. Onder de Adagia door Sartorius verzameld (Chil. I, Centur. II, no. 79) komt onze uitdrukking, voorzooveel mij bekend, het eerst voor, maar tevens reeds in eene afgeleide beteekenis. Immers staat er: Catastrophe fabulae. Καταστροϕὴ τοῦ δράματος. Daer mede is Halleluia geleijdt. Cujuslibet rei exitum proverbiali figurâ catastrophen vocamus. Fabula enim omnis, ut ostendit Donatus, in tres partes distribuitur: in πρότασιν, ἐπίτασιν et ϰαταστροϕήν; en nu kan de zin, in verband met dien uitleg geen andere zijn dan: daar is de zaak mede uit, mede ten einde; dat is het ‘slot van 't lied’, het slot van 't ‘stuk’, dat is het einde. De oorspronkelijke beteekenis is echter stellig minder algemeen geweest. Immers, meer in overeenstemming, als weldra blijken zal, met | |
[pagina 292]
| |
haren oorsprong, is de beteekenis onzer spreekwijze zooals wij die aantreffen bij Bredero (3, 269), waar deze het dolle gerij en geros en de dartele uitgelatenheid op den St.-Jansdag van ‘Sondagh, Sondagh lest-leden’ beschrijft en daarbij het volgend tafereeltje schetst: De velden en de stoepen
Met wijven sijn beseyt (bezaaid):
‘Waer heen, waer heen?’ sy roepen;
‘Naer Haerlem’ gilt en meyt,
Met so veul vrolijckheydt:
Maar als sy weder komen,
Is haer de vreucht benomen:
't Alleluya is geleydt!
Hier past als verklaring alleen: de vreugd is ten einde, de pret is gedaan. En niet anders bij W.D. Hooft in Styve Piet, 9, waar verteld wordt van een boosaardig verstoorde bruiloftspartij, die door de ontstemde gasten wordt opgebroken, en waar het heet: .... elck nam doen syn afscheyt,
Het dansse was edaen, Alleluya was eleyt!
De weg tot het verstaan dezer spreekwijze wordt, zonder dat hij daarom nog de eigenlijke verklaring geeft, gewezen door Sartorius in hetgeen deze aan het reeds uit hem medegedeelde toevoegt. Den grond der Grieksche spreekwijze heeft hij aangewezen als te zijn gelegen in de verdeeling in drieën van elke fabula, elk ‘stuk’, ten gevolge waarvan catastrophe in 't algemeen: slot, einde, kan beteekenen; ‘Nos’ zoo vervolgt hij, ‘Nos ad ceremoniam illam spectamus ecclesiasticam, quâ fit, ut ineunte septuagesimâ desistant cantores ab illâ laetitiae voce Halleluia’; onze spreekwijze ziet dus, zoo vernemen wij, op het kerkelijk gebruik dat medebrengt om, te beginnen met Zondag Septuagesima, den juichtoon Alleluia uit de heilige diensten weg te laten. [Bedoeld is natuurlijk het Alleluia uit de Mis, waarin het na het Graduale, of in den paaschtijd terstond na het Epistel, voorkomt, maar dat van Septuagesima tot | |
[pagina 293]
| |
Paschen vervangen wordt door een gebed, den ‘tractus’]. Het is derhalve nu maar de vraag, eene uitdrukking, eene benaming voor dat gebruik te vinden, die met ‘het Alleluia leggen’ overeenkomt of waar dit laatste de vertaling van kan wezen. Ik twijfel niet, of men zal zoodanige uitdrukking met mij erkennen in het kerkelijk-latijnsche deponere Alleluia, dat ik als een synoniem van claudere en dimittere Alleluia vinden mocht bij Augusti, Denkwürdigkeiten aus der Christlichen Archäologie, Dl. 5, 213, en dat wel in het verlangde verband, t.w. waar deze schrijver handelt over de, sedert de elfde eeuw onder Paus Alexander II, in zwang gekomen gewoonte om van Septuagesima tot Paschen het Alleluia in den kerkdienst te schorsenGa naar voetnoot1); thans heet dit, naar ik verneem, omittere Alleluia. Der vermelding ook hier waardig lijkt mij wel de curieuse bijzonderheid, dat in Frankrijk zelfs de gewoonte heeft bestaan om op Septuagesima het Alleluia te begraven: sepelire Alleluia; welke sepultura Alleluia inderdaad eene formeele lijkplechtigheid was: de dienst die er bij gezongen werd is o.a. bij Du Cange te lezenGa naar voetnoot2). Misschien zal er aan mijne behandeling en omschrijving der hier ter sprake gekomene liturgische gebruiken of plechtigheden, in weerwil van de daarbij genoten voorlichting, iets ontbreken; men wijte dat niet aan onverschilligheid of gebrek aan goeden wil. Nochtans was voor mij de hoofdzaak: genoegzaam licht te verspreiden over eene tot nog toe onopgehelderde spreekwijze, en dat doel geloof ik te hebben bereikt. De schaaf en de vijl mogen bevoegderen er op aanleggen.
Leiden, 10 Sept. 1897. a. beets. |
|