Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 16
(1897)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 268]
| |
Hengst.De verschillende etymologische verklaringen van dit woord, waarvan ik veronderstel dat ze den lezers van dit tijdschrift bekend zijn, schijnen mij niet zóó overtuigend dat eene nieuwe poging om de eigenlijke beteekenis er van op te sporen overbodig moet heeten. Van daar dat ik het waag eene nieuwe verklaring voor te stellen. Het oudste geschrift waarin wij dit zonder twijfel overoude algemeen-germaansche woord aantreffen, is de Lex Salica. In den Titel De furtis caballorumGa naar voetnoot1) leest men, om met den jongsten Codex 10 te beginnen, bij de woorden: ‘Si quis caballum spathum furaverit’ den Frankischen term chengisto. Dezen vorm weet ik niet anders te verklaren dan als een accus. sg., te vergelijken met het in Noordsche runenopschriften voorkomende staina en het onzijdige horna. In Titel III der Wet beantwoordt aan het Latijnsche bovem een Frankisch ohseno, dat denzelfden uitgang vertoont. Wat de bijzondere beteekenis betreft waarin t.a.p. de term voorkomt, vergelijke men wat van het Oudhoogduitsche hengist, hengest, heingest, hengst wordt opgegeven bij Graff IV, 964, nl. eunuchus vel spado, equus, cantarius, equus castratus, caba, spado. De beteekenis is dus niet scherp afgebakend; in 't algemeen verstond men er onder een mannelijk paard, geschikt om als lastdier gebruikt te worden. Een overeenkomstig geval hebben wij in ons os, dat hoewel oorspronkelijk een stier aanduidende, allengs op een mannelijk rund in 't algemeen en een gesneden stier in 't bijzonder wordt toegepast, terwijl de uitdrukking ossenvleesch eenvoudig synoniem is met rundvleesch. Ook wanneer wij zeggen ‘zoo dom als een os,’ vertegenwoordigt het woord voor ons het begrip van rund in 't algemeen. In het hedendaagsche Hoogduitsch, evenals in onze taal, | |
[pagina 269]
| |
verstaat men, zooals ieder weet, onder hengst een ‘equus admissarius’, doch in Beieren leeft de beteekenis ‘equus castratus’, die ook in het Middelhoogduitsch voorkomt, nog voortGa naar voetnoot1). Het Oudeng. hengest, is een benaming voor 't mannelijke paard; in 't Oudnoordsch duidt hestr zoowel een hengst, als een paard in 't algemeen aan; in 't Zweedsch is häst, in 't Deensche hest eenvoudig ‘paard’. In de Oudfriesche tongvallen komt hangst, hanxt, hengst, hingst voor in den zin van ‘paard’. Een ouderen vorm dan chengisto vertoont, wat den klinker in den stam aangaat, de Frankische term in Codd. 6 en 5 bij de woorden: ‘Si quis caballo spado furaverit’, nl. chanzisto. De z berust m.i. op de Romaansche gemouilleerde uitspraak der g vóór de volgende i. Dat zulk eene uitspraak in sommige tongvallen van 't Nederfrankisch zou bestaan hebben reeds in de zevende of achtste eeuw, is niet volstrekt onmogelijk, maar toch niet waarschijnlijk, niettegenstaande hetzelfde verschijnsel zich eenige eeuwen later in het Friesch voordoet. Hoe het zij, chanzisto is ontstaan uit changisto. Hetzelfde woord, anders gespeld en eenigszins verknoeid, komt in dezelfde Codd. voor als azisto, 1. hanzisto (hangisto) bij de woorden: ‘Si quis caballum aut iumentum furaverit’, waarop dezelfde boete staat als bij 't stelen van een ‘caballus spado’. Het verschil in spelling laat zich het eenvoudigst verklaren, als men aanneemt dat de wetsbepaling oorspronkelijk in de door Codd. 6 en 5 gevolgde redactie ontbrak en uit eene andere redactie is overgenomen, eene redactie waarin changisto in den zin van ‘paard’ werd genomen. Er is reden om te veronderstellen dat de Frankische termen bij de wetsbepaling ‘Si quis caballum qui carrucam trahit’ in de verschillende Codices 1, 2, 5-10 niets anders zijn dan verhaspelingen van hangisto, changsto, doch we kunnen dit punt buiten beschouwing laten, daar het tot verklaring van den oorsprong van hengst niets bijdraagt. | |
[pagina 270]
| |
Ons woord is baarblijkelijk een superlatief en wel, naar ik veronderstel, van een adjectief dat verwant is met Sks. çakra, machtig; çakti, kracht; çaṅka en çakwara, stier; çâkwara, krachtig, en als subst. trekos; enz. Hoe die verloren positief geluid heeft, laat zich niet met zekerheid bepalen, en is ook niet van overwegend belang. Volgens Kluge Etym. Wtb. i.v. hengst bezit het Litausch een adjectief szanku-s, waaraan hij vragenderwijze de beteekenis van ‘behendig’ toekent. Ofschoon ik szankus in de mij bekende Litausche teksten nooit aangetroffen heb, en ook in de mij toegankelijke woordenboeken niet vermeld vind, neem ik gaarne op het gezag van Kluge aan, dat het woord bestaat; te meer omdat het denominatief-causatief szankinti, een paard tot den sprong aanzetten, zich gereedelijk als afleiding van zulk een adjectief laat verklaren. Immers ‘tot een sprong aanzetten’ veronderstelt het aanzetten tot grooter snelheid en krachtsinspanning, en de begrippen van snelheid en kracht zijn nauw verbonden; men denke slechs aan gezwind enz. De superlatief van 't bovengenoemde of een daarmee stamverwant adjectief zal dus beteekenen ‘zeer krachtig, zeer snel’, en kan als zelfstandig nw. een geschikt woord zijn om zoowel een sterk lastdier als om een snelloopend dier te benoemen. Een volkomen analoog voorbeeld is het Skr. baliṣţha, kameel, als adjectief ‘zeer sterk, zeer krachtig’. Dat zulk een woord in Indië op kameelen, en andere uitdrukkingen voor ‘krachtig’, als çakwara, çâkwara, op stieren en trekossen worden toegepast, is zeer natuurlijk, dewijl daar te lande paarden weinig of niet als lastdieren gebruikt worden. Buitendien blijkt uit een woord als jawin, snel, dat als substantief èn paard èn kameel beteekent, hoe een en dezelfde uitdrukking verschillende dieren kan aanduiden, wanneer ze in 't gebruik dat de mensch van hen maakt overeenkomen. Ik veronderstel dat in 't Gotisch ons hengst geluid heeft hahist-s, waarin de a nasaal werd uitgesproken. De overeenkomstige Skr. vorm zou zijn çáṅkiṣţha. De comparatief en superlatief hadden het accent op de stamlettergreep; de Gotische | |
[pagina 271]
| |
vormen zijn regelmatig daaruit voortgesproten, blijkens juhiza, hauhists. Het oudere Oudnoordsch heeft in overeenstemming met juhiza: oerri of oeri, Ouddeensch uroeGa naar voetnoot1), en van hár, hoog, den comparatief hoerri, superl. hoestrGa naar voetnoot2). Gaan wij uit van den onderstelden Gotischen vorm hahists, en houden wij in 't oog dat in orri de nasaleering eenmaal verdwijnen moest, dan komen wij tot een Oudnoordsch hahistr, waaruit zich hestr moest ontwikkelen. In de meeste gevallen vertoonen de comparatieven en superlatieven in de Germaansche talen, behalve het Gotisch, een vorm die alleen uit verloop van 't Indog. accent of door invloed van een positiefvorm te verklaren is. Wel is waar heeft het Oudengelsch hêhst, hŷhst, enz. maar daarnaast staan vormen waarin de oude regel niet te herkennen is. Zoo bijv. in den comparatief en superlatief van Ohd. jung, Oudeng. geong, Nederl. jong, enz. Zelfs in 't Oudnoordsch heeft yngri, yngstr het oudere verdrongen. Hangist nu volgt de analogie van jungist, welks Gotische vorm niet anders dan juhists kan geweest zijn. |
|