Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 16
(1897)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 252]
| |
Reinaerdiana.I. Van Maerlant als dichter van den Reinaert.
| |
[pagina 253]
| |
niet, wel Ingrekini slechte lezing voor Isangrini. De brave Meyerus meende dus (ik weet zijne woorden niet anders uit te leggen) in het woord Nigrekini een spotnaam te ontdekken, waarschijnlijk nigri, zwart, en kini, knieën = zwarte knieën, ex flectendis genibus = omdat zij de knieën bogen. Na de uitgave van zijn Compendium heeft Meyerus nog andere werken uitgegeven (gedichten, uitgave van Phillippe le Breton enz.), maar heeft toch steeds voortgewerkt aan eene groote geschiedenis van het graafschap Vlaanderen. Het Compendium ging niet verder dan tot 1278. De dood trof hem eerdat hij den tijd gehad had zijn werk te voltooien. Zijn neef, Anthonie de Meyer, nam op zich het werk uit te geven. In 1561 verscheen het boek onder den titel Annales Flandriae met eene vervolg tot in het leven van Karel V. Zooals te verwachten stond, is het geheele eerste gedeelte de eenvoudige reproductie van het Compendium met enkele wijzigingen. Het bericht over het jaar 1206: in Furnensibus, komt er in voor, maar met ééne kleine verandering: in plaats van den zin over de Nigrekini lezen we thans: Isangrini Mathildi juvabant partes. In rythmis Jacobi Merlandi lupus Isengrin vocatur, sicut vulpes reynaert. Blavotinos enz.....’ Hoe is die wijziging uit te leggen? Aan een willekeurige verandering van Anthonie D.M. valt moeielijk te denken. Wat is er gebeurd? Meyerus heeft ingezien dat zijn verklaring nigrekini: zwarte knieën geen steek hield. Hij zal dien zin doorgehaald heĆ€ben en op den rand van zijn exemplaar geschreven hebben dat Isengrin eene eenvoudige benaming voor den wolf was, evenals Reinaert voor den vos. Het was hem blijkbaar om de etymologie te doen. Hoe hij aan zijn gezegde omtrent Maerlant komt, weten we niet. Wij vinden wel is waar bij Maerlant (Nat. Bloeme II, v. 3908) dat Reynaert de naam van den vos is. Zoo vinden wij tevens (Nat. Bloeme II, v. 126) dat Cuwaert eenvoudig haas beteekent. Doch den naam Isengrim treffen we aldaar niet aan. Dit wil echter niet zeggen dat Maerlant hem nooit gebruikt heeft, want een gedeelte van zijn Spieghel historiael | |
[pagina 254]
| |
ontbreekt; en het kan best wezen, dat aldaar op het jaar 1206 werd vermeld dat Isengrim niets anders dan wolf beteekent. In alle gevalle kan men toch moeielijk uit den bovenvermelden tekst van Meyerus halen, dat hij Maerlant voor den schrijver van den Reinaert hield; de zin is onduidelijk. Maar wat er ook van moge wezen, Meyerus zelve blijft buiten bespreking omdat hij er niet meer was om uit te leggen hoe zijne kantteekening diende te worden opgevat. We zeggen: de zin is onduidelijk. Niet alleen wordt dit bewezen door de dwaling van prof. Te WinkelGa naar voetnoot1), maar ook door eene tweede bijzonderheid welke tot nog toe onbekend is gebleven. De Bibliothèque Nationale te Parijs bezit een handschrift van den Ysengrinus, dat in leer gebonden isGa naar voetnoot2). (No. 8494, vroeger n. 66692). Op den rug (de band is modern) staat te lezen: Rythmi Jacobi Merlan (sic). Nergens in het HS. zelve staat er dat het latijnsche gedicht het werk van Maerlant is. Maar het HS. heeft vroeger toebehoord aan den beroemden franschen geschiedschrijver Etienne Baluze (1630, † 1718). In zijn catalogus bibl. Baluz. III, 128. staat het HS. aangeduid als Rythmi Jacobi Merlanti (sic). Deze aanwijzing werd overgenomen in den ouden catalogus der Bibl. Nat.: Dialogus Isengrinum inter et Reinardum versibus elegiacis, qui quidem dialogus satyricus Jacobo Merlandro (sic) tribuitur a Stephano Baluzio.’ Toen ik in 1895 mijne étude sur l'Ysengrinus voltooide, heb ik te vergeefs gezocht hoe of Baluze er kan toe gekomen zijn om het gedicht van Nivardus aan Maerlant toe te schrijven. Ik had de plaats van prof. te Winkel uit het oog verloren en nu is me de heele toedracht van de zaak duidelijk geworden. Baluze heeft Meyerus meer gebruikt. In bezit zijnde van een latijnsch gedicht dat blijkbaar in Vlaanderen werd geschreven, heeft hij gemeend dat daar eene toespeling in was op den strijd | |
[pagina 255]
| |
tusschen de Isengrims en de Blauvoeten. Hij kende natuurlijk den vlaamschen Reinaert niet en heeft uit Meyerus meenen te mogen afleiden dat Maerlant de schrijver is van den Ysengrinus, die in 1152Ga naar voetnoot1) werd vervaardigd. Maar hiermede is alles niet uit! Méon (Roman de Renard, t. I inleid. bl. XI) haalt den Ysengrinus ook aan onder den titel die in den catalogus der bibliotheek wordt aangegeven. Kervijn de Lettenhove, die te Parijs in de Bibl. heeft gewerkt voor zijn Histoire de Flandre (1847) schrijft t. II, 337: ‘Un greffier de Damme, que nous ne connaissons que sous le nom de Jacques de Maerlant, achevait vers la même époque, un autre roman du Renard’ en verwijst in de nota naar het HS. van Parijs! Meyerus hebben wij dus vrij gepleit van de hem toegeschreven dwaling. Het geheel is een zeer interessant staaltje van de wijze waarop soms door de geschiedschrijvers wordt gewerkt. Zoo gaat het meer, wanneer de geschiedvorschers elkander afschrijven, zonder hunne bronnen aan een streng onderzoek te onderwerpen. | |
II. Isengrims en Blauwvoeten.In 1207 ontstond in West-Vlaanderen, in de omstreken van Veurne en Ieperen, een strijd, waarvan ons de oorzaken niet zeer goed bekend zijn. Eene der partijen heette die der Isengrims, de andere die der Blauwvoeten. Over de beteekenis van dit Blauwvoet zijn de geleerden het nog niet eens. Het woord wordt nu nog gebruikt in den zin van roofvogel (steen- of kwartelvalk, falco cyanopus) en had die beteekenis reeds in de middeleeuwen (cf. de teksten bij Verdam, Mnl. Woord., [waar V. ook bijvoegt: ‘ook als benaming van eene politieke partij in Gent, zie van Wijn op Heelu bl. 56 s.’] Van Wijn heeft | |
[pagina 256]
| |
het hier mis: er zijn nooit blauwvoeten te Gent geweest). De tegenstelling van Blauwvoet en Isengrim heeft de gedachte doen ontstaan dat de eerste naam als synoniem was met Vos Reinaert. In mijne Etude sur l' Ysengrinus heb ik dan ook geschreven: ‘Le nom Isengrin avait donc pénétré chez les populations flamandes en 1207, alors que le parti adverse se nommait les Blavotins (Blauwvoeten), c'est-à-dire semble n'avoir pas connu le vocable Renard et avoir pris un synonyme pour le goupil’ (bl. 137). Ik volgde aldus de meening door Kervijn de Lettenhove, Hist. de Flandre t. II, 156, uitgesproken: ‘Blauvoets, selon d'autres, (die niet wilden aannemen dat het een eigennaam was) était synonyme de Renart et c'était peut être par quelque rapprochement fondé sur les Sagas du Nord qu'ils donnaient à ceux qui s'étaient ralliés au pouvoir supérieur du comte, la dénomination de loups ou Isengrims’. (De Noordsche Sagas, dit is eene uitgemaakte zaak, hebben met het dierenepos niets gemeens.) Ik zou nu nog teksten van J.F. Willems kunnen aanhalen; maar genoeg. Het is me hier enkel te doen na te gaan of de meening dat Blauvoet en Reinaert synoniem zouden wezen, verdedigbaar is. De eerste die deze gissing heeft geopperd is Jacob Grimm. Hij schrijft (R.F. bl. lv): ‘Durchaus üblich ist aber die Meidung der eigentlichen Namen (Fuchs) unter dem Schwedischen Landvolk. Den Fuchs nennen sie nicht gern räf, lieber blåfot (schwarzfuchs, (sic - lees fuss)’. En verder bl.ccvii naar aanleiding van den strijd in 1207: ‘Ihre partei nannte sich Isangriner, die andere entgegenstehende Blaufüsser (Blavotini)... Der Gegensatz der Parteiung scheint mir aber zu fordern dass die Blavotini nach niemand anders als dem Fuchs benannt sind. Wir haben S. lv gesehen, dass gerade ein schmeichelname des Fuchses Blaufuss, Schwarzfuss ist, und ich glaube diesen Namen auch in dem flandr. Blauvoet, wiewol in den lat. und franz. Gedichten der Fuchs nicht so heisst, zu erkennen’. De bijval, dien Grimm met zijne onderstelling heeft genoten, hebben wij reeds hooger aangeduid. Het zal wel ook zeker | |
[pagina 257]
| |
aan Grimm te wijten zijn dat de Hr. Nap. De Pauw in de Biographie Nat. (art. Guillaume col. 460) schreef: ‘En 1143 (lees 1207) on a vu l'un des partis prendre à Furnes le nom Isengrin pour combattre les Blavotins (Blauvoet signifie encore Renard en danois)’. De Deensche woordenboeken die ik raadpleegde, hebben mij daaromtrent niet ingelicht, en ik houd mij overtuigd dat het danois hier het Schwedische Landvolk van Grimm vertegenwoordigt. Twijfel is bij mij ontstaan of het Zweedsche Blåfot, dat zwartvoet en vos zou beteekenen, wel in Vlaanderen het woord Blauvoet van 1207 kon toelichten. En wel om deze reden: bij ons heeft blauw de beteekenis van zwart niet gehad in de 13e eeuw, en men zal gereedelijk toegeven dat eene benaming blauw-voet voor den vos een zeer zonderlinge inval zou zijn. Is die Zweedsche naam blåfot zelve niet modern? Ik heb mij dus gewend tot prof. Wahlund te Upsala, die zoo vriendelijk is geweest zijn collega prof. Ad. Noreen, den beroemden hoogleeraar in de Noorsche talen, voor mij te raadplegen. Van den laatsten vernam ik dat blå in modern Zweedsch blauw beteekent en in het Oudzweedsch zwart (Engelsch black), ‘maar nooit’, voegt hij erbij, ‘heeft bij ons blåfot vos beteekend. In zekere deelen van de provincie Småland, heet de vos bållfot (båll beteekent hel, klaar, licht, en soms ook rooskleurig)’. Prof. Noreen gelooft dus dat bij Grimm Blåfot eene slechte lezing, of vergissing voor bållfot is. Hiermede vervalt de geheele redeneering van Grimm. Blauwvoet kan dus bij ons niet vos beteekenen en is eenvoudig de bekende roofvogel. Nu ik met blauvoet bezig ben, wil ik nog eene andere vergissing verbeteren. In eene Kroniek van de abdij Vicogne in Henegouwen, schrijft een zekere Nicolas de Montigny (tusschen 1280 en 1290) dat AEgidius, abt van Vicogne († 1237) bijzonder veel heeft bijgedragen om ‘Pacem inter Isengrinos et Flaventinos vel Flampedes in partibus Hollandiae et Zelandiae et Flandriae, quem nullus hominum attentare quibat, sive rex, | |
[pagina 258]
| |
sive comes, aut baro, reformare’ Martene Ampl. Coll. 6. 303). Grimm (R.F. bl. 446) voegt hierbij ‘Merkwürdig steht hier Flaventinus oder Flampes (d.i. Flammipes) der gelbfüssige, fuerrothfüssige statt Blavotinus der schwarzfüssige, und beide passen auf den rothen Fuchs; der Parteiname ist augenscheinlich nicht von einem Mann Blavoet, der nicht zugleich auch Flaventinus heissen könnte. Uebrigens weiss man aus der Naturgeschichte, dass eine art Füchse, (die sogenannte Kohlfüchse, Charbonniers besonders in Burgund) glänzendschwarze Füsse haben’. Natuurlijk met de eerste uitlegging van Blauwvoet, valt ook de tweede van Flaventinos vel Flampedes. En overweegt men dat Nicolas de Montigny een Waal is, die hoogstwaarschijnlijk geen Vlaamsch kende en dat hij ongeveer 70 jaren na de gebeurtenissen heeft geschreven, dat daarbij het HS. van zijn werk zeer slordig is, zoo zal men zonder aarzelen met mij lezen ‘Blauentinos vel Blaupedes’ (u en v van Flaventinos = zelfde letter, en de F zal wel een slechte lezing voor B zijn; idem in Flampedes, waar de u door een m werd vervangen. (cf. Bloetinos van Rigordi gesta). Dienvolgens schrap ik de woorden Flaventinus en Flampedes uit het Glossarium totius latinitatis medii aevi van Ducange. Om te eindigen, Blauvoet stond in de 16e eeuw, en waarschijnlijk vroeger in de middeleeuwen, bekend als naam van een gesternte, dat wij thans de arend heeten; dit blijkt uit Kiliaen waar wij lezen: aquila stellaris. Ik heb naar bewijsplaatsen gezocht, maar heb ze niet gevonden. Wellicht zal een ander gelukkiger zijn en zijne vondst aan het Tijdschrift willen toezenden, zoo dat hij met zijne mededeeling over blauwvoet een witten voet bij de opstellers van ons groot Woordenboek zal krijgen. | |
III. De vervaardiging van den Reinaert.Hoe en wanneer is onze Reinaert ontstaan? Beide vragen vallen moeielijk te beantwoorden. Wanneer? Jonckbloet (Gesch. d.N. Lett., 1870, bl. 102) zegt: ‘hoogstens | |
[pagina 259]
| |
uit het eerste en waarschijnlijk zelfs eerst uit het tweede kwart van de dertiende eeuw’. J.F. Willems (Rein. inleid.) meende omstreeks 1180. Serrure (Letterkund. geschied. van Vlaanderen) omstreeks 1170. Thans is men geneigd om het jaar 1250 aan te nemen of daaromtrent. Die verschillende datums worden geheel willekeurig aangeduid; het eenige wat hier wat licht kan brengen is de taal van den Reinaert en J.W. Muller (Tijdschr. Ned. Letterk. VII) heeft nu juist aangetoond dat zij die van de eerste helft der dertiende eeuw is.
Hoe is de Reinaert ontstaan? De proloog van het dierenepos alleen geeft hier wat licht. Maar het stuk is geenszins duidelijk: HS. A heeft v. 1.[regelnummer]
Willem, die vele bouke maecte
Daer hi dicke omme waecte,
Hem vernoide so haerde
Dat die avonture van Reynaerde
v. 5.[regelnummer]
In Dietsche onghemaket bleven
Die Willem niet hevet vulscreven.
Verschillende dingen zijn hier niet in den haak. Vergelijkt men vs. 1 Vele bouke in kleine letters, in plaats van een woord dat uitgekrabd is, met Reinaert II, zoo ziet men dat daar geschreven stond Madoc of Madock (Van Helten). Verder staat er die avonture .... onghemaket bleven - een enkelvoud door een meervoud gevolgd: Jonckbloet verbeterde davonture; Van Helten die avonture .... was onghemaket bleven - hetgeen zeer aannemelijk is, want bleven voor ghebleven is later in onbruik geraakt, zoo dat de afschrijver het woordje was heeft uitgelaten. Bovendien, hetgeen in overweging dient te worden genomen, Reinaert II heeft juist ghebleven. Thans komen we tot 5 en 6, waar bijna alle uitgevers eenvoudig onzin hebben meenen te ontdekken. Reinaert II leest: | |
[pagina 260]
| |
Dat die gheeste van Reinaerde
Niet te recht en is ghescreven
Een deel is daer afterghebleven
De verzen zijn hier omgekeerd; ghescreven komt eerst, ghebleven daarna. Maar met Reinaert II kan men de lezing van Reinaert I niet verbeteren. J.F. Willems in zijn Reinaert (1836) geeft de voorkeur aan de lezing van Rein. II. Het geheele eerste gedeelte van den proloog werd overigens door hem verworpen, als onecht: zijne redenen heeft hij breedvoerig ontwikkeld in zijne Inleiding bl. xxviii. Om te begrijpen hoe hij daartoe gekomen is, mag men niet uit het oog verliezen dat J.F. Willems aannam dat de Fransche Roman de Renart een vertaling van onzen Vlaamschen tekst was. Het tegendeel staat in den proloog, maar, zegt Willems, dit is knoeiwerk. Ten eerste, de proloog bevat twee deelen. Blijkens v. 9: in dietsche dus hevet begonnen en vs. 40: Nu hoort hoe ic hier beghinne - had het stuk feitelijk een dubbel begin. Bovendien, die stukken spreken elkander tegen. ‘Willem verklaert zijne taek aen te vangen omdat het hem zeer jammerde dat er nog zoo veel aen de historie van Reinaert ontbrak; terwijl de oorspronkelijke dichter daerom de avonturen van Reinaert maekte omdat zekere dame, die in groter hoofschede gherne hare saken keert, hem daertoe bad (vs. 26-31). Deze beweegreden alleen gaf hem de pen in hand, anders had hij stil gezwegen (vs. 26)’. Het eerste gedeelte van den proloog zou dus niet bij den ouden Reinaert gehoord hebben, maar daaraan door een omwerker die Willem heette, en vele bouken of anders den Madoc had vervaardigd, zijn toegevoegd. Deze Willem heeft het oudere gedicht willen omwerken en uitbreiden: Een deel is daer after ghebleven
Daerom dede hi die vite soeken
Ende heeftse uten walschen boeken,
In duutsche aldus begonnen.
| |
[pagina 261]
| |
Verder deed Willems opmerken dat in den aan het slot van het gedicht toegevoegden overgang, een heel nieuw personage optreedt, namelijk Firapeel, de luipaard, die Nobel den Koning tot het besluit brengt om eene vergoeding aan Isengrim en Bruin toe te staan. Verder lezen wij in de rede van Firapeel, vs. 3428[regelnummer]
Ende daer na sullen wi alle lopen
Na Remaerde ende sulne vanghen,
Ende sullen sine kele hanghen ....
een plan, hetwelk maar eerst in het tweede boek (Rein. II) vs. 3750 vlg. zijn beslag krijgt en dus in het eerste de geschiedenis onvoleindigd liet. ‘Uit dien hoofde, ben ik (n.J.F. Willems die hier aangehaald wordt) zeer geneigd het daer voor te houden dat de oorspronkelijke Reinaert met vs. 3394 sloot’, Inleid. xxiv. Laten wij dus onthouden dat J.F. Willems aannam dat twee handen aan den Reinaert hebben gewerkt. Er moet een oudere Reinaert bestaan hebben: Willem heeft het plan gehad dien om te werken, hij heeft er het slot van veranderd; een nieuw personage (Firapeel) bijgevoegd. Doch heeft hij zijn plan niet kunnen volbrengen: een ander dichter heeft Reynaert II geschreven. Wat de verhouding betreft tusschen Roman de Renart en Reinaert, wist Jonckbloet beter. Hij heeft op ontegensprekelijke wijze aangetoond dat de fransche branches geene vertalingen zijn, wel integendeel. Wat den dubbelen proloog betreft, ontkent Jonckbloet dat men op grond daarvan mag veronderstellen dat de proloog gedeeltelijk van een omschrijver afkomstig is. Wel ter dege is de eerste proloog van den oudsten dichter en die dichter heette Willem, die Madoc maakte. ‘Willems heeft het Brusselsch HS. (Rein. II) afgedrukt; maar het Comburgsche geeft iets anders’. De lezing, als zij daar voorkomt is onverstaanbaar, zij was blijkbaar bedorven. Duidelijk was het dat Die Willem niet hevet vulscreven
moest luiden: ‘hier h.v.’ | |
[pagina 262]
| |
Jonckbloet laat de zoogenaamde tegenspraak in beide gedeelten van den proloog onbesproken. Martin, in zijne uitgave (1874) volgt Jonckbloet, zonder nadere bespreking. Van Helten (1887) meent dat er een lijnrechte tegenspraak tusschen vs. 24-31 en 1-9 bestaat en aangezien het eerste gedeelte, dat den naam van den schrijver bevat, juiste inlichtingen verstrekt nopens walsche bouken die zouden nagevolgd zijn, moeten dus 24-31 wegvallen. Opmerkelijk is het dus dat terwijl J.F. Willems 1-9 als onecht opgeeft, Van Helten nu met 24-31 hetzelfde doet. Maar zelfs voor het begin, slaat Van Helten eene nieuwe verbetering voor. Hij leest Dat die avonture van Reinaerde
Die wel nutte ware bescreven
In Dietsche was onghemaket bleven.
Naar aanleiding van Rein. II wordt de volgorde der verzen gewijzigd, Willem niet in wel nutte veranderd, vulscreven in bescreven. Buitenrust Hettema heeft zich ook over het vraagstuk uitgelaten (Tijdschrift v.M.N.L. 1893). Hij keert tot stelsel van J.F. Willems terug en verwerpt vs. 1-9 als onecht. Zeer terecht verwijst Buitenrust Hettema (bl. 3 nota 1) naar de Kroniek van Jan van Heelu, waar men insgelijks een zoogenaamd dubbel begin vindt, dat nagenoeg overeenkomt met het dubbel begin van den Reinaert. Er valt dus geen staat te maken op dit begin om iets van den proloog te verwerpen. Maar, er is een tegenspraak tusschen beide deelen, zoodat er wezenlijk twee prologen zijn. De oude proloog is die waar er sprake is van die ‘dame, die in hoveschede leefde’. Vs. 1-9 zijn door een copiist toegevoegd, die het goed heeft gevonden den lezer te verwittigen dat hij een werk van Willem, die den Madoc maakte, afschrijft. Maar, zegt Buitenrust Hettema, Jonckbloet heeft ongelijk gehad de lezing van Reinaert I te willen verbeteren: ‘die Willem niet hevet vulscreven’, bewijst alleen dat de copist kennis droeg van verdere fransche branches, | |
[pagina 263]
| |
die Willem in zijn gedicht niet had ingelascht. Die Willem heeft het jammer gevonden dat er geen dietsche Reinaert bestond; hij heeft ‘Walsche bouken’ geraadpleegd - en nogthans heeft hij alles ‘niet volschreven’, omdat er nog meer fransche branches bestonden. Muller (1886), De taalvormen van Reynaert I en II, verklaart wel dat ‘Willems' argumenten toch wellicht niet alle zoo weinig steekhouden, als Jonckbloet heeft gemeend’. Tijdschr. VII. 13 no. 4. Maar hij onderzoekt het vraagstuk niet nader. * * * Over het dubbel begin zullen wij niet verder aandringen: Buitenrust Hettema heeft bewezen dat dit niet bestond. Maar is er dan wel een tegenspraak tusschen 1-9 en 10-40? Willem verklaart dat het hem zeer jammert dat de dietsche Reinaert ‘onghemaect’ blijft, en hij is aan het werk getogen. Verder zegt hij vs. 26: ‘Mijns dichtens ware een ghestille’ zoo niet eene dame .... Alles hangt af van de beteekenis die men aan het woord ghestille zal geven. Verdam (Wdb.) heeft: 1o. het ophouden [of stillen] van iets, het bedaren, of doen bedaren - een gestille maken ere dinc = ergens een einde aan maken, enz. Willem kan zeer goed bedoeld hebben dat hij een einde aan zijn dichten zou gesteld hebben, zoo hem eene dame niet gebeden had voort te werken. Rein. II vs. 28 heeft ‘mijn ghedicht ware ghebleven stil’, hetgeen dit toch zeker niet tegenspreekt. Maar zelfs indien men ghestille in den zin van stilte, stilzwijgen opneemt, zie ik niet in dat er een tegenspraak is: immers Willem kan bedoeld hebben dat hij in stilte en voor zich zelve aan het dichten was geweest en zijn werk niet publiek had gemaakt. In dien zin heeft Prud. van Duyse de proloog vertaald: En hadde geen jonkvrouwe hoofsch van zeden
Mij verscheidene male gebeden
Die Avonturen in het licht
te brengen, 'k en hadde dit nooit gedicht.
| |
[pagina 264]
| |
Wij zien dus geene reden om den geheelen proloog niet te laten staan als hij is. Maar er blijft nog vs. 5, 6. De verbetering van Jonckbloet verwerpen wij ook, omdat zij naar onze meening onnoodig is. Zou dan het vs. 6 van een copist komen, die naar Fransche branches verwijst: wij meenen het niet. De zaak is voor ons eenvoudiger: Die Willem niet hevet vulscreven, beteekent niets anders dan dat Willem den Reinaert niet heeft volschreven’. Waarom? Omdat hij in dietsche onghemaket (voor onafghemaket) was gebleven. In den proloog verwittigt ons Willem, dichter van den Madoc, dat er vóór hem een Vlaamsche Reinaert bestond. Deze was onvoltooid gebleven. Willem heeft dus met behulp van Waalsche boeken, een nieuw gedicht gemaakt, waarin hij den ouden Reinaert heeft ingelascht, en dienvolgens waarschuwt hij ons dat hij het gedicht niet heeft vulscreven, aangezien een deel daarvan het werk van een ander is. De gang van het betoog zou dus wezen als volgt: ‘Willem, die vroeger den Madoc heeft gedicht, heeft het jammer gevonden dat Reinaert's avonturen in het Vlaamsch onafgemaakt bleven: daarom heeft hij de Fransche branches opgespoord en is aan het werk begonnen. Ik verzoek de dorpers mijne verzen te laten als ze zijn en niet te veel te critiseeren, want critiek wordt dikwijls geoefend door personen die er niets van af weten. Zoo ik er toe kwam om dit te zeggen, is het niet door mijn wil. Ik was niet voort gegaan met dichten, zoo er niet eene dame was geweest, die er op aangedrongen had dat ik mijn gedicht zou voltooien .... Hoor nu hoe ik begin’. Wat is dan het werk van Willem? Ongetwijfeld ‘het begin’. En dit begin is juist de vertaling van branche I (Martin), zoo als de proloog van Willem het aankondigt (naar de Walsche bouken). En die vertaling gaat tot omtrent v. 1750. Dit gedicht zullen wij Reinaert I A noemen. Met 1750, en dan tot het einde (vs. 3476), hebben wij een gedicht Reinaert I B, waarvoor wij geen Franschen oorspronkelijken tekst bezitten (de geschiedenis van den schat van Ermeric, enz.) | |
[pagina 265]
| |
Neemt men onze uitlegging aan, zoo wordt het duidelijk hoe de Vlaamsche dichter eerst als vertaler heeft gewerkt en later op zijne eigen vleugelen is gaan drijven, hetgeen tot hiertoe onuitlegbaar scheen. ‘Il serait étrange’, zegt Sudre R. de Renart bl. 90, ‘qu'ayant calqué la première partie de son poème sur un poème français, il [Willem] se fut érigé en auteur original pour la seconde partie’. Zoo zou het ook duidelijk worden waarom op het einde van het gedicht (dat onafgewerkt was) een nieuw personage, Firapeel, optreedt, hetgeen J.F. Willems zoo vreemd was voorgekomen. Zoo ook wordt het begrijpelijk dat er in Reinaert I B toespelingen zijn op gedichten die wij niet meer bezitten en die door Willem wellicht voor zijne bewerking niet werden gebruikt: 2678[regelnummer]
Dat was eer ic met Rine
Mijn gheselscap makede vast.
Van dit gezelschap tusschen Rine, den hond, en Cuwaert den haas, kennen wij niets. 1918[regelnummer]
Nochtan wast Reinaert, diet al beziet
Ende selve mede ghinc,
Daer men uwe twe broeders hinc,
Rumen ende Widelanken.
Van het ophangen van die twee broeders van Isengrin, weten wij ook niets, enz. Wij stellen dus voor terug te keeren tot het stelsel van J.F. Willems die in Reinaert I het werk van twee dichters wilde zien. Stuit onze uitlegging op geene grammaticale bezwaren? Wij meenen van neen. Niet vulscriven, voor niet geheel schrijven levert geen bezwaar op. De heele moeielijkheid schuilt in onghemaect. De uitgevers hebben dit woord in den modernen zin opgevat, ongemaakt = waarvan niets is gemaakt. Wij verstaan hierdoor onafgemaakt? Kan dat? Kiliaen en Vanderschueren schrijven beiden ongemaakt = infectus. Nu is het bekend dat infectus zoowel de beteekenis van (modern) ongemaakt, als onafgemaakt, onvoltooid heeft. | |
[pagina 266]
| |
Oudemans (Wdb.) geeft geen voorbeeld van het woord in den zin waarvan niets gemaakt is. Dit is zeker eene leemte. Hij schrijft: 1o. ruw, ongevormd, van lompe, onbehagelijke gedaante (2 voorbeelden). - 2o. Niet afgericht, niet gedresseerd, (2 voorbeelden). Nu, ten gronde van de beteekenis ruw, plomp ligt de beteekenis onafgewerkt; zelfs het modern volmaakt beteekent niet geheel gemaakt, maar heelemaal afgewerkt en bewijst het bestaan van een middeleeuwsch onghemaect in den zin van niet volmaakt, dit is niet geheel afgewerkt. Reinaert II heeft: Niet te recht en is geschreven:
Een deel is er after ghebleven.
Dit is juist de omschrijving van hetgeen wij zeggen: indien er een deel achtergebleven is, is het wel dat het gedicht onafgewerkt was. Reinaert II bevestigt dus onze uitlegging, want hij ook bevat eene negatie, niet; terwijl Jonckbloet, Martin, Van Helten den niet van Reinaert I willen veranderen om door den tekst te doen zeggen hetgeen zij er in willen vinden, dit is: het tegendeel van hetgeen er in staat. Wij houden ons dus voorloopig aan den tekst; het zijn natuurlijk de philologen die den tekst willen veranderen, die hunne emendatie moeten verantwoorden. Het is niet dat wij hier en daar den proloog niet liever anders zouden willen lezen; vs. 30 Soe bat mi dat ic soude maken - zouden wij duidelijkheidshalve gaarne lezen: vulmaken. En wat vs. 6 betreft, indien onze uitlegging de goede is, zou men toch eerder den naam van den dichter van Reinaert I B, dan dien van Willem verwachten. Jonckbloet heeft ook aanstoot gevonden in die herhaling van den naam, en heeft voorgesteld: die hi hier hevet vulscreven. Naar onze overtuiging heeft er ook vroeger in vs. 6 den naam van den schrijver van Reinaert I B gestaan, en is terecht van Reinaert II eene verknoeiing daarvan. Wanneer is Reinaert I ontstaan? Indien onze onderstelling | |
[pagina 267]
| |
juist is, zoo moet Reinaert I in twee gesplitst worden. Het tweede gedeelte is ouder dan het eerste. Zijn er bewijzen daarvan in de taal gebleven? Kan men het aan den woordenkeus bemerken dat er twee personen aan het gedicht hebben gewerkt? Wij laten de vraag over aan philologen van beroep. Er zijn natuurlijk een heele reeks woorden in I A, die in I B niet voorkomen. Het zou de moeite loonen van na te gaan of er daar werkelijk een ander spraakgebruik, een anderen woordenschat is. De vraag schijnt ons moeielijk op te lossen, want wij weten niet in hoeverre Willem Reinaert I B heeft omgewerkt. Nog eene opmerking: Neemt men onze uitlegging niet aan dan moet men stellig naar iets anders omzien dan de verbetering van Jonckbloet of Van Helten. In onze dagen schrijft een dichter zijn proloog bijna altijd na zijn gedicht te hebben voltooid. In de middeleeuwen was dit geen gebruik. Zoo is het uit te leggen dat dichters God (of Maria) bidden dat zij het werk mogen voltooien. Een vers als dat Willem hier hevet vulscreven, onder de pen van den dichter zelve, kan op het einde van een middeleeuwsch gedicht voorkomen, niet op het begin, omdat de dichter niet kon weten of hij zijn werk zou volschrijven. Laten wij opmerken dat de verbetering Van Helten nochtans met eene wijziging, den tekst hetzelfde doet zeggen als hetgeen wij er onder verstaan. De uitgever heeft vulscreven (HS.) in bescreven moeten veranderen, om bij Jonckbloet's uitlegging te blijven. Maar leest men Dat die avonture van Reinaerde
Die wel nutte ware vulscreven
In dietsch was onghemaket bleven.
zoo verstaat dit een Vlaming in onze dagen nog en begrijpt dat er een vroeger onafgewerkt gedicht bestond.
Gent. leonard willems. |
|