Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 16
(1897)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 163]
| |
Dietsche verscheidenheden.CXVIII. Bordelen.In denzelfden Bijbel, waaruit ik boven dl. 16 bl. 1 vlgg. allerlei belangrijke en weinig bekende bijdragen putte voor onze kennis van den middeleeuwschen taalschat, vond ik ook een voorbeeld van het samengestelde ww. opbordelen, aan welks mededeeling ik enkele opmerkingen wil vastknoopen aangaande sommige verwante mnl. en ndl. ww. De plaats waar opbordelen voorkomt, luidt aldus (ƒ 289a): ‘vollicheit (l. vulicheit) moet ingaen in mynen benen ende moet onder my opbordelen’. Blijkbaar is bordelen hetzelfde woord als het ndl. borrelen, ook in de samenstelling opborrelen overbekend. Voor de juiste beteekenis van het mnl. woord zal het goed zijn eene andere plaats te vergelijken, waar ongeveer dezelfde woorden voorkomen, nl. ƒ 257b: ‘vulheit moet comen in mynen beenren ende sij moet onder mij wtcrelen (d.i. wtcrielen). De woorden bevatten eene vertaling van Habakuk 3, 10: “ingrediatur putredo in ossibus meis et subter me scateat”. Scatere nu beteekent, van water gezegd, uit den grond springen, ontspringen, hd. hervorspringen, -spritzen, -quillen, en dus juist hetzelfde als ndl. opborrelen, mnl. opbordelen. Vgl. Diefenb. Gloss. op scatere, waar allerlei zinverwante ww. worden vermeld; ook Teuth. “uytbersten als water off santqwalm, scatere, scaturire” en “uytvloeyen, uytbullen, uytbersten als water, scatere; uytbullen, uytqwalmen, als water duet, exscaturizare; eyn opbullyngh van water als dat tusschen steynen off reten loypt, scatebra”, en voorbeelden van utecrielen in denzelfden zin, doch trans. opgevat, D.B. Exod. 8, 3: “die rivier sal vorschen wtcrielen” (lat. ebulliet fluvius ranas); Boec d. Wijsh. 19 (Hs. Acq. 178d): “hoe over vissche die rivier uytcryelde ene menichte van vorsschen.” | |
[pagina 164]
| |
Het vinden van het woord is eene niet onbelangrijke aanwinst, dewijl het, ook volgens het getuigenis van De Jager, Freq. 1, 36, tot heden bij onze schrijvers niet is gevonden. Wel vindt men het bij enkele woordenboekschrijvers, zooals b.v. bij Plant. “bordelen oft borrelen, tempester, tumultuari, aestuare; de zee bordelt op, la mer s'enfle, aestuat mare.” Vgl. ook Ten Kate, Aenl. 2, 589: “Den zin van 't opdragen, opgesten etc. (hij brengt de woorden in verband met *beren, dragen) vinden we in ons borrel (d.i. verouderd) †bordel, † borte en † bortel, exaestuatio, waer van ons borrelen, borlen, † bordelen, bortelen, opborlen en opbortelen, exaestuari, tumultuari, en ons † borbelen, scaturire.” Kil. bordelen j. bortelen, aestuare; bortelen, tumultuari, aestuare et ffuctuare, agitari, tumultuare et bullire, ebullire; borbelen, scaturire, scatere.’ Doch noch in het Mnl. noch in het Ndl. Wdb. noch bij De Jager was een voorbeeld van bordelen uit een schrijver te vinden. Voorbeelden van bortelen, opbortelen, doorbortelen en uitbortelen geeft De Jager t.a.p.; vgl. ook Ndl. Wdb. op bortelen. En nu meen ik, op deze woorden opmerkzaam geworden, eene plaats te kunnen verklaren, welke mij vroeger duister was. Ik bedoel, ArgumentGa naar voetnoot1) 673, waar Penitencie of Onthouding tot Solaes of Zingenot, in antwoord op eene bewering van deze, dat het de beste levenswijsheid is het er van te nemen, zich daarover boos makende zegt: Sollaes, het gaet u te bortenen wt
Dat mach uwen dienres qualic behagen,
Want so si meer soeken haren juutGa naar voetnoot2),
So meerre werden hare plagen,
| |
[pagina 165]
| |
d.i. zoo ik mij niet bedrieg: ‘Zingenot! gij zijt tot barstens toe vol met uwe verderfelijke beginselen, het loopt (uwe quasibeginselen loopen) bij u de spijgaten uit tot grote schade van uwe aanhangers.’ Aan den voet der bladzijde teekende ik aan ‘bortenen versta ik niet,’ doch het komt mij voor, dat op deze wijze de woorden voldoende kunnen worden verklaard. Bortenen kan hetzelfde zijn als bortelen (vgl. verzamenen en verzamelen), en de beide woorden zijn wellicht geene verklankingen, doch staan op de eene of andere wijze in verband met hd. burzen, bürzen, borzen; wellicht ook zijn er twee verschillende woorden bortelen geweest; vgl. Ndl. Wdb. op bortelen. Doch in elk geval is de bet. overvloeien, tot aan de keel vol zijn, tot berstens toe geladen (hier raakt het woord aan bordenen, belasten, beladen) of propvol zijn. En dit is eene beteekenis, die op de genoemde plaats zeer goed kan bedoeld zijn. Eene plaats, die wat den vorm betreft te vergelijken is, is Lippijn 38: Het gheet hem al te galgen uut
Dat hi mi aldus te vondelinge set,
gezegd door eene naar haren minnaar snakkende vrouw, d.i. ‘het loopt nog met hem op de galg uit, dat hij mij zoo aan mijn lot overlaat.’ Overigens zou de bet. het zal nog uitdraaien op voor ‘het gaet uut te’ ook boven zeer goed uitkomen. Doch voor bortenen is geene beteekenis te vinden, die in deze uitdrukking past. | |
CXIX. Nijdnagel.Het Middelnederlandsch heeft een vrij zeldzaam ww. nieden (niden), dat, hoewel niet onbekend, toch nog wel eens mag besproken worden, omdat het door zijne vormgelijkheid met andere ww. reeds in de middeleeuwen blijkens de verschillende schrijfwijzen daarmede is verward, en omdat deze bespreking mij tevens de welkome aanleiding geeft om de vraag te beantwoorden, in hoeverre met dat ww. verwant is het algemeen bekende znw., dat aan het hoofd dezer regelen is geplaatst. | |
[pagina 166]
| |
In den boven genoemden Haagschen Bijbel komt eene plaats voor, waarin nieden (niden) wordt gebruikt; zij is te vinden op ƒ 65a, en luidt aldus: ‘die (ringen) waren in hout ghenijt, dat sy niet lutsen (heen en weer gaan, los gaan) en mochten.’ De bet. kan geene andere zijn dan slaan, kloppen, klinken, doch dit luidt niet eigenlijk niden, maar nieden, zooals uit de vergelijking met de andere germ. dialecten blijkt. In het Mhd. luidt het nieten (niete, genietet, geniet); ohd. hniotan; onr. hnjóda. Het woord komt in het Mnl. slechts op enkele plaatsen voor, nl. Franc. 7014: Der naglen hoofde bleken voort
In elke palme van der hant....;
De pointe lanc, gekeert int cromme,
Als of si geniet waren daer omme.
Het Lat. heeft hier repercussa, zoodat men hier de bedoeling het best kan weergeven door omklinken, d.i. nagels of spijkers ombuigen door er tegen aan te slaan, en daardoor beletten dat ze zich kunnen loswoelen. Vgl. Ndl. Wdb. op omklinken, 2de Art. (kol. 329), en Lutg. I, 318: Christus aen den cruse ghenyet (d.i. ghenyed),
Besprait met bloede,
d.i. geklonken. Verder wordt het woord zeer nauwkeurig beschreven bij Kil. (in de boven genoemde verkeerde spelling): nijden, neten (zie beneden), obtundere clavum, affigere clavum et ab altera parte stricte figere; nijden oft nijen eenen naeghel, Fland. j. neten, obtundere clavum,’ en bij Plant: ‘neten, als nagels neten, river (omkloppen, omklinken, nieten, bij Heremans) des clous’. Nu begrijpen wij ook beter de artikelen van Van der Schueren in Teuth2 488: ‘wedernyden en nagel, recurvare, retundere,’ en wederkrommen, wedernijden, repandere. Het woord luidt in de tegenwoordige ndl. dialecten nieten (Heremans, Van Dale, Kramers), of neeten (Van Dale: ‘neeten, nieten, plat- | |
[pagina 167]
| |
klinken, een nageltje’) of nijden (De Bo: nijden, vernijden, omklinken; nijdbout, nijdspil, bout of spil die vernijd is, wier punten omgeklonken zijn; nijd, de omgeklonken of overgeslegene punt van eenen nijdnagel of nijdspille’). Het woord is een denominatief, en komt af van het znw. niet, mhd. niet; hd. niet; md. nêt; ndl. neet (met dial. e uit ie; vgl. deerne en Franck op neet, en den boven uit Plant. en Kil. bijgebrachten vorm neten), klinknagel, klinknageltje, b.v. in eene schaar. Vgl. nog hd. nietfest, nagelvast, en ndl. en mnl. nagelen, vastnagelen, vastklinken (b.v. Haagsche Bijbel 1, 169c: ‘Saul hielt een spere ende schoot ende waende Davit nagelen aen die want; I. Sam. 18, 11: configere cum pariete). De t in het ww. nieten (neten) is een bewijs dat men den eigenlijken vorm van het woord niet meer kende: wellicht ook bracht men het onwillekeurig in verband met een ander, dat er in beteekenis eenigszins op geleek, en dat werkelijk nieten of liever nijten luidde, met de bet. stooten, vooral met de horens. Kil. (uit Adr. Jun.) nieten, Holl. arietare aut cornu petere; Weiland: “nieten, met de horens of den kop stooten”; mnd. niten, stooten, “de osse was nitel (vgl. later, Mnl. Wdb. op netel) unde neet mynen sone ene grote wonde” (Lübben 3, 189); ags. (zw.) hnîtan (Grein 2, 91; Clark Hall 181; daarnaast een st. ww. hnâtan, allidere, tundere); onr. hnita, zw. ww. (Möbius 192), ndd. nîten en nîtel (Koolman 2, 653). Met nieden (nijden) verwarre men niet het gelijkluidende ww. nieden; mhd. nieten, d.i. begeren, verlangen, streven, zich beijveren, dat in het Mnl. vooral gewoon is in de samenst. genieden, mhd. genieten; mnd. geneden; Teuth. geneden; ohd. genietôn. Zie Mnl. Wdb. op genieden; Lsp. Gloss. op genieden en vgl. het in het Mnl. herhaaldelijk voorkomende znw. nied (gewoonlijk niet geschreven; osa. niud; ohd. niot); Tekstcr. 29-31. Van dit woord komt ook een compositum wedernieden, dat niet met het boven (uit Teuth.) genoemde ww. wederniden moet worden verward en de bet. heeft weder- | |
[pagina 168]
| |
staan, beletten. Vgl. Lsp. Gloss. op nied; Rinclus 94: mochte men tferlies iet wedernieden,’ en mhd. widerniete, tegenstand, tegenstreven. Naar aanleiding dezer verba breng ik het bekende nijdnagel nog even ter sprake. Beginnen wij met op te merken, dat er twee verschillende woorden nijdnagel zijn, het eene van nagel, lat. clavus, en in bet. dus met klinknagel gelijkstaande (zie boven een voorbeeld, uit De Bo aangehaald); het andere van nagel, lat. unguis, en beteekenende ‘een stukje van den nagel eens vingers van den overigen nagel afgescheurd en met zijnen wortel in het vleesch vasthechtende’ (Weiland) uitwas des nagelwortels (Halma). In de verschillende germ. tongvallen zijn daarvoor allerlei benamingen in gebruik. Bij Kil. vindt men nijdnaghel, nijdvel, nijdvleesch, nijpvel, ook nijnnagel (uit nijd- of nijpnagel geassimileerd), reduvia vel redivia, paronychia, cutis circa radices unguium resolutio atque fissura. Bij Plant. nijdtnagel, nydtvleesch oft tanagel, les sayes autour les ongles des doigts, reduvia. Bij Mellema nijdnaghel, nijdtnaghel, nijtnaghel; zoo ook bij Halma en Marin; bij Binnaert nijdnagel, nijpvleesch; bij Spanoghe 2, 355 uit Kil. behalve de boven genoemde termen ook dwangnagel (Holl.); bij Adr. Jun. Nomenclator 308b op reduvia: ‘gebrut wen die haut von neglen sich abwirft oder schelt; Belg. nijnaghel, dwangnaghel; fra. peau crevée autour des ongles; it. pannarice, scioppatura toruo all'ogne; sp. el respigon, repelo, padrasto de la uña’. In het hedendaagsche Ndl. zijn voor het verschijnsel in gebruik de benamingen nijdnagel (nijnagel), klinknagel, taainagel (vgl. tanagel bij Plant. en Teuth. ta, tae, tey, tenax), nagelwortel, stroopnagel, dwangnagel (Van Dale); noodnagel (bij Franck; ndd. nódnagel; Koolman 2, 656; Brem. Wtb. 3, 212); in het Hd. neidnagel, niednagel, nietnagel; in het Eng. agnail; uit het Ags. angnoegle (vgl. aambei uit angbei, en Ndl. Wdb. op aambei); in het Ofri. ongneil, ogneil. Vgl. ook Diefenb. Gloss. op reduvia, waar | |
[pagina 169]
| |
behalve enkele der genoemde benamingen nog (uit Frischlini Nomenclator 1603) vermeld wordt nystroh. Vragen wij nu in welk opzicht sommige der genoemde termen dienen kunnen om de beteekenis van ons nijdnagel te bepalen. Voor de hand ligt, de verklaring van den naam te zoeken in het volksgeloof, dat iemand die dit gebrek had, meer dan anderen aan den nijd is blootgesteld. Vgl. Kil. nijdnaghel, q.d. unguis invidiosus, vulgi enim opinio est, ei cujus cutis extra ungnem se solvit, invideri plerumque ab aliquo.’ Deze meening, dat het woord werkelijk van nijd afkomt, wordt voorgestaan door Lexer, in het Wdb. van Grimm, die wijst op de gelijkbeteekenende uitdrukkingen en samenstellingen neider an den nägeln, neidhaken en neidwurz, en zeer sterk gesteund door het fra. envie, dat hetzelfde beteekent en waarbij niet, zooals bij de germaansche termen, de bijgedachte aan gelijkluidende woorden op den naam invloed heeft kunnen uitoefenen. Vgl. Andresen, Volksetym5 275: ‘nietnagel, auf niet, nieten (vgl. niet- und nagelfest) verweisend, geht zunächst aus dem niederd. niednagel (wie Lessing schrieb) hervor, d.i. hochd. Neidnagel, im ältern Nhd. Neidhaken, im fleisch des Nagels an Finger oder Zehe festgehaltener Nagelsplitter, auch losgerissenes aber haftendes Hautstückchen, nach dem Glauben, dass der damit Behaftete beneidet werde (frz. envie dafür).’ Doch al is deze meening alleszins aannemelijk en vooral op grond van het fra. woord waarschijnlijk, het is daarom nog niet gebiedend noodzakelijk, de andere op deze gelijkende benamingen te beschouwen als volksetymologische omvormingen van een oorspr. nijdnagel. De verschillende namen kunnen op onderscheidene voorstellingen berusten, en het komt mij voor, dat men voor de verklaring ook zeer goed denken kan aan het boven genoemde nieden (niden), d.i. omklinken, vastklinken, vasthechten, zoodat dan een ‘nijdnagel’ eigenlijk zou zijn (volgens de omschrijving van Weiland) een nagel met zijnen wortel in het vleesch vasthechtende. Op dezelfde voorstelling berust ndl. klinknagel. Ook voor de door Franck voorgestane ver- | |
[pagina 170]
| |
klaring ‘een drukkende, knellende nagel’ zijn allerlei analogieën voorhanden. In dit geval komt het woord van ogerm. hnîtan, zou eigenlijk nijtnagel gespeld moeten worden, en is te vergelijken met de boven genoemde ags., ofri en eng. termen, en met ndl. hd. noodnagel, nijpnagel en dwangnagel. Het is hoogst moeilijk in zulk een doolhof van vormen den rechten weg te vinden, doch het feit, dat een woord op allerlei onderscheidene wijzen geschreven voorkomt, is vaak een bewijs dat onderscheidene, etymologisch verschillende doch in uiterlijk op elkaar gelijkende, woorden zijn dooreengeloopen. Als sterk sprekend voorbeeld haal ik aan lictekijn (zie Mnl. Wdb.). | |
CXX. Walm.Een woord dat voor het Mnl. nog nooit opzettelijk is behandeld en dat in de zuidndl. tongvallen nog leeft in verschillende ons onbekende opvattingen, waarom het mij wenschelijk voorkwam er de aandacht op te vestigen. Walm is met een m-suffix gevormd van den stam van wallen, koken, ndl. wellen, b.v. in ‘gewelde boter, gewelde biest.’ Vgl. Franck op walm, die een uitvoerig verslag geeft van de talrijke familieleden van het woord in en buiten het Germaansch. De eigenlijke beteekenis van koken vinden wij in walm terug op die plaatsen waar het in beteekenis gelijkstaat met wal, d.i. het koken, de tijd die iets noodig heeft om te koken of door te koken. Zie b.v. Hs. Serr. 14, bl. 30: ‘dan zuldi de alsene daer in sieden eenen wal of twee (eens of tweemaal laten koken); bl. 65: ‘laet sieden noch een wal’; ‘een wallekijn sieden’, gewone uitdr. bij Yperman voor ‘een poosje koken’; en ‘een walleken hebben,’ Receptenb. 26 tweemaal in dezelfde beteekenis, en vgl. met deze plaatsen de volgende, waar walm voorkomt: ‘Hs. Yp. 121c: ‘dit doet te gader zieden 2 walme of 3’; Lanfr. ‘nochtans salmen (het drankje) seden in een walme “(l. seden een walme)”; 66v: “Neemt epithimus ende sedent twee walmen in een punt (pond) van gheytenweye” en Nat. Bl. XII, 1133: “dat hi (de topaas) een vat, datmen siet wallen, vercouden doet entien walme vallen” (var. V entie (l. | |
[pagina 171]
| |
entien) walm; A entien wal; B ende den wal doet vallen). Vgl. ohd. walm, het koken, hitte; mhd. walm, het koken. In de tweede plaats vinden wij in verschillende germ. talen walm in de bet. wel, waterwel, een uit den grond (of iets anders) opspuitende waterzwalp. Vgl. sode (bij Franck en Teuth.2 op walle en sode), dat o.a. ook de bet. bron, put heeft, en hd. welle in de bet. golf, alsmede ndl. wel en waterwel zelf (vgl. Kluge op welle en wallen). Deze beteekenis vinden wij in ags. wylm, wielm, ohd. walm en in het wvla. walm, dat door De Bo wordt weergegeven door “wel, wal, brobbel, borrel, gulp, op- of uitborrelende waterzwalp, fr. bouillon” en met verschillende voorbeelden toegelicht (bl. 1369). Het feit, dat het woord nog heden in het Wvlaamsch zeer gewoon en ook in andere germ. dialecten bekend is, doet ons vermoeden dat het ook in het Mnl. (voor een groot deel vlaamsch) niet onbekend zal zijn geweest. Van dit walm komt het wvla. ww. walmen, d.i. wellen, borrelen, op- of uitzwalpen, en het znw. walming, hetzelfde als mnl. wallen en wallinge. - Uit deze bet. heeft zich ontwikkeld die van opstijgende damp, (eig. van iets dat kookt of daarmede wordt vergeleken; bij uitbr. ook in algemeenen zin), welke in het Hd. en Ndl. de gewone is geworden. Vgl. een soortgelijken overgang der beteekenis bij kwalm, dikke damp, walm. Teuth. qualm, soide, wall, bullitus, bullio, scaturies; uytbersten als water off santqwalm, scatere, scaturire; en utebersten, utebullen, utequalmen, die hetzelfde beteekenen. Deze beteekenis is ook reeds in het Mnl. bekend geweest blijkens de volgende plaatsen: Mandev. 49c: “si draghen die spise ghesoden alsoo heet als si van den vuere coemt ende laten den walm op haren afgod gaen”; Hs. Cyrill. 35v: “Een risende walm wort van der hetten verteert, ende walm die ter eerden daelt wort een soete douwe”; en Natuurk. 677: Walme (enkv., var. walm) ende brant groot ende die lucht herde root, dit heeft men in die lucht gesien.’ Zoo ook mhd. en hd. Eene laatste beteekenis van walm, welke verder afstaat, en op | |
[pagina 172]
| |
de plaats uit den Haagschen Bijbel voorkomt, is die van brandende stroobos, toorts. De plaatsen zijn, ald. ƒ. 152a: ‘hi... vinc iiic vosse ende hy bant haren stert den enen anden anderen ende in die midden bant hi walme ende die ontstac hy mit vuer’ (vgl. Richt. 15, 4: faces, in onze vert. fakkelen); L.o.H. 2049: ‘hier comt Judas...., hier comen de viande mijn.... met walmen ende met lanternen my te soekene’; Dietsce Rime (uitg. d. De Gheldere) 115, 5: ‘Ic groetu, wallem ende lanterne, daer Onse Heere met was ghesocht te vanghene, te doodene..., na datten Judas hadde vercocht.’ Kil. walm, gluye, fasciculus straminis, stramen, stramentum, et fascis straminis ardentis. Zoo ook mnd. (Lübben uit Vocab. Cop. (Hor. Belg. 7, 16): ‘walm, brando, strohfackel’) en nog heden in het Wvla. Vgl. De Bo 1369: walm, bundeltje strood, handvol strood lichtjes te samen gebonden om te branden lijk een fakkel; men voegt er dikwijls het woord strood bij’. In deze beteekenis is walm eigenlijk een ander woord; het komt nl. niet van wallen in de bet. koken, maar van wallen, wellen in den zin van rollen, dat de bet. van oprollen, in elkaar draaien schijnt te hebben aangenomen. Vooral blijkt dit hieruit, dat walm in het Mnl. niet altijd beteekent een brandende of tot branden bestemde stroobos,’ maar ook ‘een bos stroo, welke men b.v. uit een huis uithangt;’ zoo b.v. Vad. Mus. 2, 133: ‘dat wt alsulken huse, daer yemant (aan de pest) gestorven es, sal moeten wthanghen een groten walme stroots, alsoo dat dat eenen yegeliken cundighen om die plaetse te scouwen (schuwen)’. Zoo ook Harl. Gloss. (Taalk. Bijdr. 1, 293): ‘walm vel scoof, manipulus.’ Vgl. Franck op wellen; Kluge op wallen. Evenwel rollen, wentelen is eig. een ander begrip dan rollen, ineendraaien, en het is dus mogelijk dat het woord op eene andere wijze verklaard moet worden. Doch daar ook in dialecten walm voorkomt in de bet. ‘een zeker stuk rundvleesch, hetzij omdat hetzelve geschikt zij om gewalmd(?) te worden, hetzij om gerold te worden, en dat het woord kome van wallen, rollen’, Hoeufft, Breda T. 671; vgl. ndl. | |
[pagina 173]
| |
rollade en rollende), waarin rollen eveneens met ineendraaien gelijkstaat, bestaat in elk geval de mogelijkheid, dat de gegeven verklaring de ware is. Is deze voorstelling juist, dan is te vergelijken ndl. toorts van fra. torche, eene afleiding van torquere, ineendraaien. Dat men voor de verklaring van het woord niet kan uitgaan van de bet. walm, damp, blijkt hieruit, dat walm niet eerst een brandende stroobos beteekent, maar stroobos, schoof in het algemeen. Vgl. ook De Bo 1369: ‘in Brabant is walm hetzelfde als ons glei, dakstroo, en het ww. walmen of walm schudden bet. het vuil uit het roggenstroo schudden om er walm of glei van te maken.’ Vgl. Schuermans 843 op walm, walmen en uitwalmen, en Van Dale: ‘walm, gewest. dakstroo, rieten dak’. | |
CXXI. Doem (Dom).Ik kom nog even terug op het door mij in eene vorige bladzijde van het Tijdschrift (16,7) uit den Haagschen Bijbel medegedeelde woord doem (doom) in de bet. naaf van een wiel (die van ijzeren band om een wiel, ald. eveneens vermeld, is, althans oorspronkelijk, aan het woord niet eigen geweest). Van verschillende zijden zijn mij met groote welwillendheid bouwstoffen aangebracht voor de geschiedenis en de kennis der verbreiding van het woord. Het is mij uit de mededeelingen der HH. Opprel, Eymael, Bergsma en Sterken, waarvan ik hier met erkentelijkheid gebruik maak, gebleken dat ik met een weinig moeite althans een deel der door hen bijeengebrachte bouwstof zelf had kunnen opdelven, doch nu dit niet het geval geweest is, hebben de door hen medegedeelde gegevens dubbele waarde. Ik geef dan nu eene welkome aanvulling van het t.a.p. voorkomende artikel doem, ook omdat uit hetgeen hier volgt op nieuw zonneklaar blijkt, hoeveel schatten er in de volkstaal verscholen liggen, welke alleen door een gelukkig toeval - in dit geval mijne onvolledigheid - worden ontdekt. Het woord doem (doom) dan met de bet. naaf is in verschillende ndl. tongvallen nog bekend, en leeft in het Ndl. | |
[pagina 174]
| |
voort in den vorm dom, in welken vorm het o.a. in de Wdbb. van Van Dale en Vercoullie is te vinden. ‘In Oud-Beierland,’ aldus schrijft mij Dr. Opprel, ‘gebruikt men nooit een ander woord voor naaf, en zegt men b.v. ‘de wagen zat tot an de dommen in de modder. Ook in den Briel kent men naaf niet, maar spreekt men van de dompen.’ Ook in den Alblasserwaard is het woord in dezelfde bet. in gebruik, alsmede te Heerlen in Limburg, en in westelijk Noord-Brabant, hier eveneens in de beide vormen dom en domp. Ook in Zuidndl. tongvallen is het nog bekend blijkens eene mededeeling van Stallaert, die in zijn Gloss. (1, 359) een voorbeeld van doemkijn in dezelfde bet. (nave, fra. moyeu) opgeeft van 1477 te Ninove, en er bijvoegt, dat het thans nog in de omstreken van Leuven bekend is. Het blijkt, vooral uit de mededeelingen van Dr. Eymael, duidelijk, dat dom (doem) ten nauwste verwant, zoo niet identisch, is met duim. Kil. geeft op: ‘dom, Sicamb. j. duym, pollex.’ Mellema: ‘dom, ziet duym.’ Naast duim, in zeer vele germ. talen bekend met een lange vocaal, staat zweedsch tumme; oeng. thumbe, thombe (naast thoumbe, thoume); eng. thumb, welke laatste vorm overeenkomt met het uit twee verschillende tongvallen aangehaalde ndl. domp (domb). Dat een woord, hetwelk duim beteekent, zeer goed de bet. van naaf van een wiel kan aannemen, blijkt vooral duidelijk uit De Bo 277: ‘duim (wvla. dume), dit woord heeft geheel de bet. van 't fra. tourillon, korte spil of ronde pinne die het uiteinde is van eenen as of van iets dergelijks, en die zelve rust en draait in eene pan of zoo iets. Een matbak (De Bo 674), eene klok, een kanon, hangen op duimen en worden aldus op en neer bewogen. Een windas, eene tolle enz. draaien op duimen.’ Ook in het Ndl. is duim is soortgelijke beteekenissen bekend, en hd. daumen heeft eveneens enkele dgl. opvattingen (zie Grimm's Wtb.). De woorden duim en doem (dom, domp) kunnen dus evengoed wat de bet. als wat den vorm betreft als ééne woordfamilie worden beschouwd. | |
[pagina 175]
| |
Met dit znw. dom is - ik ben de opmerking verschuldigd aan de HH. Bergsma en Eymael - samengesteld het algemeen bekende znw. dommekracht, anders genaamd aardwind (Ndl. Wdb. 1, 573). Het woord is niet, gelijk Vercoullie, Etym. Wdb. 55 zegt, door volksetymologie ontstaan uit een hd. daumkraft, maar gevormd van het ndl. woord dom. Vgl. mnd. dume, dat bij Lübben behalve in de bet. ‘daumen’ ook opgegeven wordt in die van ‘hebezeug, handwinde,’ en ndd. dumkracht (bij Lübben t.a.p. en Koolman) naast dûmkracht, dûmkraft. De bet. van duim wordt in de samenstelling verschillend verklaard: wellicht heet het werktuig naar den duim, die er onderaan zit, en waarop de omschrijving van Bild. Gesl. 1,170 op duim past: een breede en platte spijker rechthoekig omgebogen. |
|