de knechtkens zelve loopen en bijsen’, en Ref. 57 beweert zij:
Spinsters, naeysters, malloten en danten,
Dit sijn Godwouts nu al doctorinnen.
De Brune (Wetst. 1, 291) vertelt van een middel ‘om heur, die te voor de malloot gespeelt hadden, ... nochtans voor goê maaght tot de man te doen komen’. Men zou van de auteurs der 17de eeuw en later nog eene menigte voorbeelden kunnen aanhalen, b.v. uit Huygens en uit Wolff en Deken, doch daarmee brengt men de zaak niet verder, want altijd is malloot wat men al van te voren verwacht: een meestal jong en min of meer lichtzinnig vrouwmensch, niet altijd bepaald oneerbaar, maar toch allesbehalve stil en ingetogen.
Kan maloot of maloote ontstaan zijn uit een Fransch femininum op -ote, otte? Waarschijnlijk zou dan de Nederlandsche vorm zijn geworden malotte, evenals b.v. marotte; een zoodanig vrouwelijk woord is bovendien niet te vinden, althans niet een dat wat de beteekenis aangaat ons van dienst zou kunnen wezen. Want wel bestond er in het Fransch een woord malote (fem.), verkleinwoord van malle, maar blijkens Godefroy was het niet zeer gebruikelijk, althans niet in Noord-Frankrijk, en bovendien schijnt het nooit iets anders te hebben beteekend dan een koffertje of reistasch. Neemt men daarentegen in aanmerking, dat fr. mignot in het Nederlandsch wordt minioot, een vorm die in de oudere taal zeer gewoon is, dan zou ook een ouder Fransch woord malot in het Nederlandsch der 15de eeuw een vorm hebben moeten aannemen die van maloot of maloote weinig of niet kon verschillen. Malot (men denke aan Hector Malot), thans nog in vele dialecten, ook in het Noorden van Frankrijk, bekend, is een naam voor eene wesp of hommel: bij Godefroy kan men er eene menigte voorbeelden van vinden. Dat woorden voor hommel de naam worden van ‘unruhige, umherschwärmende mädchen’, blijkt vooreerst uit hd. hummel. In het artikel van het D. Wtb., waaruit ik de zooeven aangehaalde omschrijving overneem, vindt men eenige plaatsen, waarin men hummel zeer goed met