Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 16
(1897)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 155]
| |
Met Farao's bokken.Naar aanleiding van het bovenstaande wensch ik een paar opmerkingen te maken. Begrijp ik Dr. Hendriks wel, dan ziet hij in Farao's bokken eene grappige benaming voor: geld, buit enz., ongeveer van hetzelfde gehalte als bocht (bucht) en dergelijke woorden; zie Ned. Wdb. op Bocht (III). Op de plaats uit Langendijk zou dit inderdaad een goeden zin geven, een beteren - ik erken het - dan de in het Woordenboek e.e. voorgestelde opvattingen: iets dergelijks zou daar bedoeld kunnen zijn. Doch voor de spreekwijze: Weg gaan we met de bokken van Farao, zei dronken Joor, en hij reed onder escorte van schout en dienders naar het verbeterhuis, zelfs uitgelegd en uitgebreid zooals ze door Dr. H. is, past deze beteekenis m.i. kwalijk: immers alleen in het zeker zeldzame geval dat zulk een ‘dronken Joor’ nog een deel van zijn buit bij zich, nog Farao's bokken op zak had, zou zij dan op hare plaats geweest zijn. En hierbij komt nu nog dat deze beteekenis door de derde aanhaling, waarmede ik thans (door de welwillendheid van Dr. Beets) het geringe materiaal kan verrijken, niet bevestigd, veeleer gewraakt wordt. In het ‘tooneellibel’ tegen den Utrechtschen hoogleeraar Petrus Burmannus, getiteld: ‘De gewaande Weuwenaar’, beginnen twee van diens vijanden, als hij, na een gesprek met zijne dienstmeiden en zijne naaister, het tooneel verlaten heeft, eene samenspraak over hem op de volgende wijze (III, 30):
W.
Weg gaat hy met de Bokken van Pharao als Aesopus met de Dieren:
G.
Zij keeken als nuchtere Kalven.
J.
Gy meend als een party Stieren.
De juiste beteekenis der spreekwijze is ook op deze plaats, mij althans, niet duidelijk, al zou men bijna denken dat de meiden en de naaister, met wie, naar 't schijnt, Petrus is | |
[pagina 156]
| |
weggegaan, hier met ‘de Bokken van Pharao’ worden aangewezen, evenals daarmede in de spreekwijze de ‘schout en dienders’, onder wier ‘escorte’ ‘dronken Joor weggaat’, zouden kunnen aangeduid zijnGa naar voetnoot1). Wel schijnt er in 't voorafgaande tooneel sprake te zijn van geld, dat men Petrus wil afdreigen of waarmede hij de schandaleuze zaak wil smoren; maar ook dan kan de bedoeling der spreekwijze hier toch niet zijn: ‘daar gaat hij er met het geld van door’. Maar bovendien schijnt mij Dr. Hendriks' exegese van Exod. X, 24, die het ontstaan der door hem gevonden beteekenis zou moeten verklaren, zeer gewrongen. Tegen zijne voorstelling heb ik meer dan een bezwaar. Vooreerst behoorde het vee, volgens Farao's eigene woorden (‘uwe schapen en uwe runderen’), niet aan hem maar aan de Israëlieten, en zou Farao's bokken dus, ook naar de opvatting van dezen Oosterschen despoot zelven, vreemd gezegd zijn. Ten tweede: wanneer men zich al, met Dr. H., in weerwil van Farao's erkentenis van den eigendom der Israëlieten, dezen voorstelt als ‘droevigen getuige van den uittocht, in zijn hart klagende: “och Heer, daar gaan mijn schaapjes en koetjes”’, dan zou men toch uit deze voorstelling rechtstreeks alleen nog maar het ontstaan kunnen verklaren eener spreekwijze als: Daar gaat mijn vee (of, op zijn best: Daar gaan zij met mijn vee), zei Farao; eerst wanneer deze (nog nergens gevonden) zegswijze op geld was toegepast - en in de 18de eeuw waren de begrippen pecu en pecunia niet meer zoo nauw verwant als in den Indogermaanschen voortijd! - had hieruit of hiernaast een jongere vorm kunnen ontstaan als: daar gaan zij met Farao's vee. Ten derde is van bokken, hetzij dan aan Farao of aan de Israëlieten toebehoorende, in het bewuste verhaal nergens sprake (zie Zeeman 98); en Dr. Hendriks' verklaring der vervanging van vee door bokken, alleen om het rijmGa naar voetnoot2) of | |
[pagina 157]
| |
voor de grap, vergt toch, bij al hetgeen wij blijkens het bovenstaande reeds moeten aannemen, wat veel van onze verbeeldingskracht. Daar dus de door Dr. H. gegeven verklaring slechts op ééne der drie tot dusverre gevonden bewijsplaatsen goed, op ééne kwalijk, op ééne niet past, en zij bovendien uit de aangehaalde bijbelplaats slechts door eene reeks van onderstellingen is af te leiden, kan ik ze niet aannemelijk achten. Ongelukkig kan ik er geene betere verklaring voor in de plaats geven. Toch wil ik eene losse gissing die bij mij opgekomen is hier mededeelen, zonder er zelf veel gewicht aan te hechten. Prof. Te Winkel heeft eene andere verklaring (die mij evenmin als aan Dr. H. voldoet) ontleend aan eene andere beteekenis van dit (of wellicht een ander) woord bok. Maar ook Farao heeft meer dan eene beteekenis. Vooreerst zou men kunnen denken aan het bekende Brabantsche bier faro (zie over dezen naam Schuermans 474 b). Doch er was in de 17de en 18de eeuw ook een kaartspel van dien naam: Pharao(n) bekend, naar 't schijnt inderdaad aldus genaamd naar den Egyptischen koning, die op eene in dat spel voorkomende (bijzonder gelukkige?) kaart (volgens Grimm: hartenheer) was afgebeeld; zie de beschrijving bij Littré (Pharaon), Murray (Faro), Brockhaus' Convers.-Lex. en Grimm, D. Wtb. (Pharao), voorts Schotel, Maatsch. Lev. o. Vad. 107 en 113, alsmede de daar aangehaalde boeken (die ik thans niet alle kan naslaan). Dat dit spel ook ten onzent in de 18de eeuw bekend was blijkt o.a. uit Ryk, De Dobbelaar (ed. 1736) 20, waar onder allerlei kansspelen ook: ‘Faraon, Berlannen en Trisjooken’ genoemd worden, en uit Fokke, Werken X, 75, waar het als een spel van den adel wordt vermeld. | |
[pagina 158]
| |
Nu is de vraag bij mij gerezen of onze spreekwijze temet een term uit dit spel bevat. Wat mij o.a. hierop bracht is dat het woord bok ook elders in verband met kaartspel voorkomt: zoo heette zekere soort van spel bokslaan (zie eene aanhaling in Ned. Wdb. III, 262, bij de Koppel.); en eene spreekwijze: Mozes reed op een bokje wordt bij Harrebomée I, xx a aldus uitgelegd: ‘Men gebruikt dit spreekwoord wanneer de vrager bij het omberspel in drieën verliest. Het zegt dus zooveel als: Hij schoot een bok, want hij dacht te winnen, maar hij verloor’. Vergelijkt men hiermede nog de zegswijze: Vriendelijke vriend, zei Mozes tegen zijne bokjes, waarin nogmaals Mozes, evenals in de hier besproken zegswijze Pharao, in verband met een bok voorkomt, dan zoekt men tusschen dit alles verband. Is wellicht een bok de naam voor een bepaalden (ongelukkigen?) trek of worp in het Faraospel geweest, en weggaan met Farao's bokken dus een grappige aanduiding van zekeren stand van zaken in dit spel? Heeft Farao dan onwillens ook zijn onverdroten tegenstander Mozes in het spel, en in de bovenstaande zegswijzen gebracht? En zou eindelijk de nog altijd niet op afdoende wijze opgehelderde zegswijze een bok schieten of makenGa naar voetnoot1) met dit alles iets te maken kunnen hebben? Zooveel vragen waarop ik geen antwoord weet te geven; ik geef deze gissingen ook voor niet meer dan ze zijn. Alleen wil ik nog opmerken dat eene beteekenis als: naar de haaien -, voor de poes -, ‘codille’ -, niets meer waard zijn voor met Farao's bokken weggaan op de drie aangehaalde plaatsen misschien een redelijken zin zou geven. Doch zeker heeft de zegswijze nog nadere opheldering noodig.
Leiden, April 1897. j.w. muller. |
|