Rectificatie.
Mijn vriend Van Helten heeft mijn bezwaren tegen zijn theorie der mfra. klankverschuiving in de noot op bladz. 74 van dit deel minder scherp geformuleerd dan ik noodig acht. Ik neem daarom de vrijheid dit abuis te herstellen. Ik vestigde alleen zijne aandacht op de intervocalische tenuis van bisyllaba; dat ‘silbenanlaut’ iets geheel anders is dan het staan tusschen twee vocalen, behoef ik wel niet te betoogen: inzonderheid voor 't Mfra. en Zuidfra. maakt dit geen gering verschil. De door Paul (Beitr. 6, 554) aangenomen ongereptheid en latere ‘ausgleichung’ der slottenuis is fysiologisch en morfologisch zeer wel verklaarbaar; de door Van Helten voorgestelde gelijkmaking der tusschenletters aan de slottenues, welke laatste alleen door de werking der klankverschuiving getroffen zouden geworden zijn, acht ik een fysiologisch mirakel; dat daarop bisyllaba en polysyllaba zich naar het voorbeeld der nu eens één-, dan weer tweesylbige nomina of verbale vormen zouden hebben hebben gericht, is volkomen onwaarschijnlijk. Het gaat niet aan, de werking der verkeerde analogie, die in de flexie zulk een gewichtige rol speelt, ook in die mate toe te passen op een ander (m.i. zuiver fonetisch) gebied, zonder met klem van redenen en de noodige voorbeelden die stoute stelling te staven. Bij Paul wordt een geringe onverschoven minderheid door een stortvloed van verschoven vormen meegesleept en, niet verschoven, maar vervangen (‘ausgleichung’); bij Van Helten zegeviert een handjevol vormen in nu eens- dan weer tweesylbige om ten slotte (en hier houdt het gebied der flexie op) ook te gaan werken op bi- en polysyllaba die daarmede hoegenaamd niets hebben uit te staan; als berustte dit op een vriendschappelijke
afspraak der Middelfranken om zich van al wat onverschoven was te ontdoen! En dit merkwaardig proces zou niet eens in de tiende eeuw afgeloopen zijn; zoo zouden we in onze psalmen de natuur op de daad kunnen betrappen!
De psalmenquestie laat ik voorshands rusten. Alleen bepaal ik er mij toe op te merken dat witti, prudentia, een echte tt heeft en genwerde, conspectu, niets met het genouuer van den Hêleand te maken heeft, maar uit ohd. geginwertî, praesentia, conspectus, zeer wel te verklaren is. Daar Bruder Hans een rijnlander was, vermeldde ik fakon en fakinga als ‘rijnlandsch’.
24 April, 97.
p.j. cosijn.