Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 16
(1897)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |
Vertrekken of weggaan met Farao's bokken.Deze uitdrukking komt, voorzoover bekend, slechts voor in reg. 113 en 114 van Langendijk's Wederzyds Huwlyksbedrog:
Lod.:
Zij (een moeder en een zuster) zijn vertrokken.
Jan:
Ik heb het wel gedocht, mijn heer; met Faroos bokken
Niet waar?
en in een zoogenaamd spreekwoord: ‘Weg gaan we, Marcus; (of, meester Marcus, of Manus) met Farao's bokken, zei dronken Joor, en hij reed onder escorte van schout en dienders naar het verbeterhuis’. Harrebomée en Zeeman geven .de uitdrukking op in dezen vorm: Ik heb het wel gedacht, (mijn heer) met Faroos bokken. Het Ndl. Wdb. geeft natuurlijk den juisten vorm (Ndl. Wdb. III, 257). Ten opzichte van de beteekenis hebben verschillende heeren zich verschillend uitgelaten. Zeeman zegt: ‘het spreekwoord beteekent: ik dacht wel dat iemand halsstarrig en onverzettelijk zou zijn, maar dat het dan ook met hem even als met den Egyptischen koning slecht zou uitkomen’ (Zeeman, Spreekw. enz. pag. 98). Dr. J. te Winkel (in zijn uitgave van Langendijk's Wederzyds Huwelyks Bedrog, Zwolsche Herdrukken V, pag. 98) acht het mogelijk dat met bokken zolderschuiten bedoeld zijn, in Amsterdam veel gebruikt bij verhuizingen, en dat de beteekenis dus zou zijn: Zij zijn verhuisd, maar evenals Faro, dien men nooit terug heeft gezien. Dr. Muller (in het Woordenboek) weifelt tusschen met de noorderzon vertrekken en in de gijzeling of de gevangenis gezet worden of meent misschien dat nu eens deze, dan die beteekenis van kracht is. Dr. Stoett (in de Pantheon-editie van het Wederz. Huwl. Bedrog) kiest voor de daarin voorkomende plaats: met de noorderzon vertrekken.
Tegen de verklaring van Dr. Te Winkel bestaat het bezwaar dat | |
[pagina 150]
| |
ze berust op een zeer onwaarschijnlijke en wat al te erg in de lucht hangende gissing. De beteekenis Met de noorderzon vertrekken (d.i. vertrekken zonder dat de omgeving er iets van merkt) schrijft aan Jan een op niets gebaseerde hatelijkheid toe; hij weet er immers niets van en, met de noorderzon of niet, de zaak is: dat ze weg zijn; hetzelfde bezwaar geldt tegen de tweede beteekenis door het Wdb. opgegeven.
Hoe gering nu het materiaal moge schijnen dat ons ter verklaring ten dienste staat, ik geloof dat hier geldt: het hangt niet van de quantiteit maar van de qualiteit af. Naar mijne meening toch is uit Langendijk de beteekenis vrij zeker op te maken en biedt het spreekwoord ons de proef op de som. Zijn we toch niet genoodzaakt in het spreekwoord een eenigszins andere beteekenis aan te nemen om er een degelijken zin in te zien, maar geeft daarentegen de bij Langendijk gevondene er een vollere beteekenis aan, wordt elk onderdeel er beter door gemotiveerd, dan blijft er voor twijfel wel niet heel veel reden meer. Om de uitdrukking in het ware licht te zien, moet men niet, zooals het Wdb. doet, beginnen te lezen bij reg. 111 maar bij reg. 79 en letten op het in die regels heerschende motief geldnood en op de eenige reden van de komst der schurken naar Utrecht: van de familie te halen. In reg. 79 vraagt Lodewijk: Maar zeg eens Jan, hoe staan wij nu met onze kas? waarop in reg. 85 het antwoord van Jan, gevolgd door Lodewijks teleurgesteld: Niet meer? De beide heeren komen nu in een trieste stemming door het treurige geval van den koffer, maar daar ziet Jan nog een lichtpunt (dat voor Lodewijk niet meer bestaat, juist de reden waarom hij zoo geinformeerd heeft naar de kas) reg. 119: Maar, à propos! je hebt gezeid dat je al je vrinden in Utrecht had (natuurlijk om te dienen als helpers in den nood). Lodewijk moet nu opbiechten, vertelt dat een moeder en een zuster, die hij meende te vinden, vertrokken zijn en nu valt | |
[pagina 151]
| |
Jan uit, zooals dat bij ongelukken onder menschen meer te doen gebruikelijk is: ‘Dat heb ik wel gedacht’ en (om met nijdige wreedheid den eenigen voor hen belangrijken kant van het geval in een schel licht te plaatsen), met de snijdende woorden: ‘met Faroos bokken, niet waar?’ met het geld, hè? waarop uitstekend volgt Lodewijks: ‘Ach Jan, gij weet niet hoe mijn hart nu is bekneld’, m.a.w. in welke moeilijke positie ik verkeer, en evenals door die klacht, tracht hij dadelijk Jan zijn toorn wat te doen bedaren met de mededeeling, dat hij toch weer een ander kansje op het oog heeft om aan geld te komen.
Vervangen we nu in: Weg gaan we, meester Marcus enz., Farao's bokken door met het geld, met den buit of iets dergelijks, wat zien we dan? Een dronken man (op den naam Joor af, een goede kerel, maar een doordraaier), wiens vingers wat te lang zijn geweest, waarschijnlijk omdat hij geen geld meer had voor den borrel, en die dan ook subiet een deel van het gestolene aan zijn bestemming heeft doen beantwoorden, wordt door Schout en dienders uit een herberg gehaald, en neemt van zijn vrind, den waard, meester Marcus, afscheid met de woorden: Weg gaan we, meester M. met Farao's bokken, de laatste woorden misschien wel begeleid door een klap op z'n zak, waarin nog de rest van zijn schat. We hebben hier dus een stukje galgenhumor in den trant van: ‘Weg gaan we, zei Flip, en hij reed na de galg’. Ieder kan nu beoordeelen, hoe de proef is uitgevallen. In spreekwoorden van deze soort vormt de in het tweede gedeelte vermelde handeling of toestand een volslagen contrast met de in het eerste vermelde woorden (b.v. ‘Overleg is het halve werk, zei de kleermaker, en hij zette de lap naast het gat’) of is er een zonderlinge toepassing van (b.v. ‘Ik ga eens zien of mijn familie slaapt, zei de boer, en hij keek in het varkenskot’). In ons spreekwoord zijn beide opvattingen mogelijk; al naar men in weggaan ziet: vrij weggaan, er van door | |
[pagina 152]
| |
gaan, of eenvoudig: weggaan van de plaats, waar men is. Ik geef even Zeeman's verklaring: ‘De dronken Joor in het andere spreekwoord bedoelt met Farao's bokken den schout en de dienders, wegens hun gestreng en hard voorkomen’. Vergelijking van de andere beteekenissen met de mijne kan wel aan den lezer worden overgelaten.
Waar nu den oorsprong van de uitdrukking te zoeken? Al zegt Zeeman ook: Nergens wordt in de H.S. gesproken van de bokken des Egyptischen konings ‘maar wel enz.’, toch geloof ik, dat we in het verhaal der onderhandelingen tusschen Mozes en Farao niet tevergeefs zullen zoeken. Uit Exod. 10:24 blijkt dat Farao niet bepaald zoo op de Israëlieten gesteld is om ze in Egypte te houden, als wel op hun koeien en schapen. ‘Gaat heen,’ zegt hij ‘dient den Heere! Alleen uwe schapen en uwe runderen zullen vast blijven’; waarop Mozes antwoordt: ‘en ons vee zal ook met ons gaan, er zal niet een klauw achter blijven’; en pas als eindelijk Farao's ziel murw gebeukt is, staat hij uitdrukkelijk toe (Exod. 12:32) ‘Neemt ook met u uwe schapen en uwe runderen.’ Wat is er tegen, zich Farao voor te stellen, droevigen getuige van den uittocht, in zijn hart klagende: ‘och Heer, daar gaan mijn schaapjes en koetjes’; zoowel als de huisbaas kermt, wanneer een huurder met de noorderzon vertrokken is: ‘nu is hij er toch van door met mijn geld’! en Jan kan uitvaren: ‘Bl..... ik heb het wel gedacht, en mét ons geld-hè? nl. het geld waar wij op aasden, zooals Farao op z'n vee’. Waarom, zal men vragen: bokken? Bij de beantwoording van deze vraag wil ik twee gevallen onderstellen: 1o. dat Langendijk de uitdrukking het eerst gebruikt heeft en dan zou het rijm al heel wat verklaren; 2o. dat de uitdrukking ook vóór Langendijk voorkomt; in dit geval kan men zeker onderstellen, dat het zal zijn in comische werkjes, b.v. Raetselboekjes, waarop Schotel wijstGa naar voetnoot1), of in het | |
[pagina 153]
| |
een of ander tooneelstuk, waarin Farao de ridder van de droevige figuur is. De rijmreden is ook dan niet uitgesloten, maar bovendien, het woord vee mist alle comische tint, terwijl bok in dat opzicht gelukkiger is. Het zou mij niet verwonderen, als het eerste geval het juiste was, en de spreekwoorden-verzamelaar of -wijziger (misschien ook wel eens -maker), de uitdrukking aan Langendijk ontleend had. Harrebomée heeft het spreekwoord uit een Lyste van spreekwoorden, door een liefhebber der selve bijeen vergadert, gedrukt in de drukkerij van Kakodemus, en het komt ook voor in zoo'n ‘Lyste’, eveneens ‘door een Liefhebber derzelve bijeenvergadert en gedrukt te Zeg-waardt enz.’; het lijkt mij waarschijnlijk dat we met denzelfden Liefhebber te doen hebben en dat die Liefhebber een échte achttiendeëeuwer is. Mocht iemand een zoo zeer sporadische bekoring, als deze uitdrukking, voorzoover we weten ten minste, dan zou uitgeoefend hebben, eenigszins vreemd vinden, dan zou ik kunnen antwoorden: tot de onmogelijkheden behoort zoo iets niet, want ook in deze eeuw hebben de woorden Farao's bokken dat gedaan. Prof. Moltzer heeft ze in 1876 gebruikt in de voorrede zijner uitgave van de correspondentie der beide van Harens met Heerkens (men kan de plaats aangehaald vinden in de Studien van Dr. H.J. Polak, pag. 31), en niet in verbinding met weggaan of vertrekken, maar als object van het werkw. verdrijven: ‘deze brieven zullen hem wellicht de schellen van de oogen doen vallen en Farao's bokken verdrijven.’ Om zeker te gaan, heb ik (het is goed vier jaar geleden) Prof. Moltzer inlichting gevraagd omtrent de door hem gebruikte uitdrukking, en het antwoord was een verwijzing naar Zeeman. Zoo heeft Zeeman dan toch gemaakt dat Zeeman gelijk heeft: Farao's bokken kómt in onze taal voor in de beteekenis van onverzettelijkheid en halsstarrigheid, zij het ook nog niet in die van hoogmoed en trotschheid.
Leiden. a. hendriks. |
|