Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 16
(1897)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOver werkwoorden op -ken en -iken (-eken).Er is in het Nederlandsch en in de Nederlandsche tongvallen naast de bekende op -enen, -eren en -elen, welke uitvoerig zijn beschreven door De Jager in zijn Woordenboek der Frequentatieven, een beperkt getal werkwoorden aanwezig, uitgaande op -iken (-eken), waarop nog nooit opzettelijk de aandacht is gevestigd. Dat zij niet talrijk zijn en licht over het hoofd worden gezien, ook omdat zij voor een groot deel in de ndl. dialecten verscholen zijn, kan door niets duidelijker worden bewezen dan door het zoo even genoemde woordenboek van den onvermoeiden verzamelaar van al wat tot het gebied der frequentatieven behoort. Daarin komen slechts vijf ww. op -iken voor, nl. ginniken, greniken, zaneken, zieriken, veziken; van eene rubriek, waartoe deze werkwoorden behooren, is bij hem geen sprake. Het grootste gedeelte der hieronder volgende ww. van deze soort is dan ook - het moet erkend worden - opgeteekend uit idiotica of streektaalwoordenboeken, waarover De Jager nog niet kon beschikken, alsmede uit enkele dialecten, welke hij vermoedelijk niet kende. Het is van groot belang, | |
[pagina 176]
| |
ook deze werkwoorden te registreeren, omdat zij evenals de boven genoemde frequentatieven vooral tot het domein der volkstaal behooren, en dus gevaar loopen van door den steeds toenemenden invloed der beschaafde schrijftaal en van het eenparige, daarop berustende, schoolonderwijs, te verdwijnen of uit te sterven met de tongvallen waartoe zij behooren. De werkwoorden op iken (-eken) zijn wat hunne vorming betreft identisch met die op -ken, waarover door Muller is gehandeld in Tijdschr. 10, 23 vlgg., en waarvan zij alleen verschillen in en door de aanwezigheid van de toonlooze vocaal als bindletter. Het bewijs daarvoor is dat van de ww. op -iken enkele bijvormen op -ken bestaan, waarin de bindvocaal ontbreekt, zooals uit de te noemen voorbeelden zal blijken. Zij zijn alle gevormd met hetzelfde k-suffix, dat in de germaansche woordvorming een voorname rol speelt, en daar waar de beteekenis nog duidelijk is waar te nemen, zich vooral als verkleiningssuffix voordoet. Vgl. Kluge, Nominale Stammbildungslehre § 61, waar o.a. uit het Ogerm. aangehaald worden de verkorte naam Mhd. Gibeche, ags. Gifeca, onr. Gjúke; onr. maðkr, verklw. bij got. mapa, made; ags. bulluc, eng. bullock, jonge stier, verklw. bij onr. bole, ndl. bul, stier; ags. bealluc, testiculus, verklw. van meng. balle, ndl. bal. Verder worden door hem in herinnering gebracht allerlei diernamen uit verschillende germ. dialecten, als ags. cornuc naast cran, hd. kranich, got. ahaks, duif; ohd. habuh, ndl. havik; ags. ruddoc, rudduc, roodborstje; eng. pinnock, mees e.a. Daarbij kan gevoegd worden mnd. Judeke, bij Judith (zie Mnl. Wdb. op jutte); zaansch poddek, verklw. bij padde; ndd. nestpuddek, nestkuiken en ruddek, een krates (uit Schambach). Van voorwerpsnamen herinnert Kluge t.a.p. aan meng. dalke, verklw. van dale, dal; halke van hale, hoek; stalke van stale, steel, stengel; whelke bij whêle, puist; eng. hillock, heuveltje; hierbij behoort ndd. struttek, boomstronk; tuddek, eierdoor, boommerg (= pedek), uit Schambach, mnl. hiltic (zie Mnl. Wdb. op hiltekijn) en waarschijnlijk ndl. deuvik. Vgl. Tijdschr. 16, 9 en voor plantnamen | |
[pagina 177]
| |
op -ik: dolik, dravik (en draverik), bolderik (mnl. bolric), hadik (en mnl. haderic), herik (herk), murik (Ndl. Wdb. op bolderik). Bij sommige woorden staat de uitgang -k naast een suffix met l, dat, gelijk bekend is, eveneens de verkleinende kracht heeft. Vgl. b.v. mhd. nôzich en noezel, verklw. van nôz, mnl. noot, stuk vee; mnl. luttic, naast got. leitils, eng. little, ndl. luttelGa naar voetnoot1). De werkwoorden, die met ditzelfde suffix zijn gevormd, komen in verschillende dialecten van het Ndd. en ook in de noorsche talen voor, in het Nederlandsch, het Nederduitsch, het Engelsch, het Friesch, het Oostfriesch en het Zweedsch. Voor de drie eerste talen zullen overvloedige bewijzen worden gegeven; voor het Zweedsch noem ik de door Muller, Tijdschr. 10, 24 genoemde ww. dýrka, colere; groenka, virere, stoerka, crescere; voor het Friesch verwijs ik naar de opmerkingen van Buitenrust Hettema, Bijdr. 13: ‘waarschijnlijk ging -gia na dentalen en labialen in -kje over en werd tot een tweeden werkwoordelijken uitgang, in het Ofri. onbekend. Analogie-formatie werkte bij dezen zeer sterk. Het ofri. tiuftigia heeft in het Nieuwfri. den vorm diefkje; nu nog staat naast noasegje, noasgje, placere, van noas (neus), het algemeener gebruikte noaskje. Ik wijs nog op flypkje van flybe, speechsel; (Molema op buórkje van boer, boerken), huórkje van hoer, gluorkje van glûre, gluren, sl(i)úrkje van sl(i)ure, slieren; roaskje van roast, roest, foeskje van foest, vuist.’ Zie verschillende andere dgl. ww. bij Van Blom, Friesche Spraakk. bl. 121. Vgl. verder eene vorming als got. bidagjan van bidan en de door Muller aangeh. bll. uit Grimm's Grammatik (2, 278; 282 vlg.; 285 vlg.; 3, 689) en Paul's Grundr. (1, 381). De werkwoorden op -ken moeten dus eigenlijk verba diminutiva zijn, te vergelijken b.v. met lat. cantillare, van cantare, d.i. neuriën. Doch evenals ww. op -elen, die met het gelijk- | |
[pagina 178]
| |
beteekenende suffix lGa naar voetnoot1) zijn gevormd, in den regel de uit de verkleining der werking geleidelijk voortvloeiende herhaling vertoonen, zoo is het ook met de ww. op -(e)ken. Een zeer duidelijk voorbeeld dat -ken in bet. met -len overeenkomt, is ndl. mnl. naken naast mnd. nalen; het ndd., bij Schambach opgeteekende, miseken, hetzelfde als het in verschillende ndl. tongvallen voorkomende miselen, mijzelen, miezelen (De Jager, Freq. 1, 392; Van Dale3 868), eng. mizzle, d.i. motregenen, en beneden veziken naast vezelen. Doch soms is noch de diminutieve noch de frequentatieve kracht van het suffix meer voelbaar, zooals vooral bij de ww. op -ken duidelijk uitkomt. Ik laat thans de door mij opgemerkte of uit verschillende dialecten opgeteekende ww. op -ken en -iken(-eken), volgen, waarbij ik met erkentelijkheid vermeld de mij door Dr. Boekenoogen aan de hand gedane bouwstoffen, en zal, waar dit noodig en het mij mogelijk is, de door mij genoemde ww. toelichten. Voor de volledigheid zal ik hierbij ook opnemen het reeds door MullerGa naar voetnoot2) bijeengebrachte materiaal. | |
I. Werkwoorden op -ken.Baenken. Zie baneken bij II. Balken, belken (bellicken), bulken, naast hd. bellen en eng. to bellow. Vgl. ags. bellan naast bealcan, bealcettan (Clark Hall 29c), eng. to belch, braken, en ags. boelcan, uitschreeuwen (Clark Hall 27c). De beide beteekenissen van het woord voor het geluid van verschillende dieren (zie Ndl. Wdb. 2, 927 op balken en (later) bulken) en het geschreeuw van menschen (t.a.p.) worden ook gevonden in den Teuth. ‘belcken als eyn koe, mugire; belken als koe ind ossen, mugire; reren, belken als koe, kalver, ossen, mugire, boare; belckyng, bolderyng, boëma; belkynge mugitusGa naar voetnoot3);’ Kil. | |
[pagina 179]
| |
belken, bulken, Sicamb. mugire, boare; bij Schambach bölken; Molema 27 op belken (bölken). - Teuth. ‘samenroepen, samenbellicken off scheeppen vergaderen off byeynvoigen, conclassare.’ Eene soortgelijke bet. als de boven genoemde ww. heeft ook eng. bark, waarin misschien ook de k suffixaal is. blèrken (Boekenoogen 71), schreeuwen, luidruchtig zijn, huilen, naast ndl. blèren, blaten als een schaap, ook gebruikt van menschen in den zin van luid schreien, huilen. Zie Boekenoogen, Zaanl. Idiot. op blèren en Van Dale op blaren. bronken (mnl.), pruilen, brommen, en fier zijn, pralen (Mnl. Wdb. 1, 1456). Ook het ww. brommen zelf vereenigt de beide beteekenissen knorren, pruttelen en pochen, snoeven. Vgl. Van Dale3 274 en Oudem. 1, 835. Hetzelfde is het geval met snorken; zie beneden. Het is dus geoorloofd bij dit woord te denken aan verwantschap met brommen, lat. fremere, gri. bremein, waarnaast ook brontè, donder, en de k als suffixaal te beschouwen. Vgl. schonkelen naast schommelen; mnl. monken, monkeren, Kil. monckelen naast mommen, mommelen en mompelen; Schambach 127: lungern naast lummeln, ndl. lummelen, luieren, leegloopen, eng. to shrink naast to shrimp, en beneden bij ronken. Hetzelfde woord is pronken, dat thans slechts de bet. pralen heeft, doch in de vroegere taal dezelfde twee opvattingen had als bronken. Vgl. Teuth. brunken, prijsten, preycken (naast ndl. prijken); Kil. broncken j. proncken, nubilare, nubilum fieri (pruilen, ook van het weder gezegd; pronckende weder, nubilus aer, caelum caligans); proncken, vultum componere, contrahere supercilium, obnubilare vultum et ostentare se, dare se spectandum et ornare, adornare; pronck, frons nubila, supercilium nubilum; Oudem. 5, 726 vlg.; Franck op pronken (die verwantschap met bruin mogelijk acht, terwijl Ver- | |
[pagina 180]
| |
coullie en Kluge aan verwantschap met prangen en pracht denken), en voorts pruischen, pruisen (Oudem. 5, 737) naast bruisen, mnl. bruuschen; plunderen naast blunder; pikken naast bikken e.a. (Mnl. Wdb. op bronken). Vgl. ook Tijdschr. 3, 211, ndl. terpentijn naast rom. terebinthinus, en straks bij pronken. bulken. Zie belken. - dalken. Zie bij II, dalleken. flarken, slabbakken, in ijver of netheid verflauwen. Zie Boekenoogen, Zaanl. Idiot. 209. Het woord zal wel behooren tot de familie van zaanl. fleren, loslijvig zijn (t.a. p. 211) en oostfri. flarren, met dezelfde beteekenis (Koolman 1, 502); ndl. fleren, op slordige wijze afwrijven met een drogen of natten doek (Van Dale); flere, Kil. Fland. ignava et deformis puella; ndl. fleer, fleere, fleerie, hoer (Van Dale); fleer, fleers, klap; Kil. ‘flere, alapa, colaphus’, hoewel dit laatste wat de beteekenis betreft verder afstaat. Te vergelijken is flap, dat thans slechts de bet. heeft van klap (Kil. flabbe, alapa, colaphus) doch in de 17de eeuw ook die van morslap (Oudem. 2, 306); vgl. ook de beteekenissen van ndl. lap. gnorken, knorren, grommen, brommen, een bijvorm van gnorren, en dit een wisselvorm van knorren. Beide gnorren en gnorken, waarnaast een derde vorm gnorten voorkwam, zijn verouderd. Zie een voorbeeld uit Sara Burgerhart in het Ndl. Wdb. en vgl. ndd. gnurken (Schambach 66). graken, mnl., grauw worden, grauwen, gezegd van het aanbreken van den dag. Van den stam van gra, grauw, evenals naken van den stam van na, nauw. Zie Mnl. Wdb. op graken en grakinge, en vgl. ndl. het ochtendgrauwen, mhd. ‘der tac grâwet.’ grinkelen, grijnkelen, grinniken, grijnzen, freq. van grinken, grijnken, dat zelf weder eene intensieve formatie is van denzelfden stam als grinnen, eng. to grin. Zie Ndl. Wdb. op grinkelen en grinnen, en vgl. beneden bij II grinniken, waar ook de bijvorm greenken (= greniken) vermeld wordt. grinken (grijnken), zie het vorig art. en vgl. beneden bij grinniken. | |
[pagina 181]
| |
harken. Zie horken. *helken, bij Gallée, Geld.-Overijs. Wdb. 17a vermeld in de bet. een band om de zes staande korenschooven slaan. De ruimere opvatting kan geweest zijn samenbinden, bijeenbinden, doch daar de verwanten niet bekend zijn, moet ook de zekerheid, dat k in dit woord suffixaal is, ontbreken. horken, herken, hooren, luisteren. Zie Mnl. Wdb. 3, 159 op harken en 596 op horken, ook over de talrijke vormen, waaronder dit naast hooren bestaande ww. zich in verschillende germ. talen vertoont, o.a. hd. horchen; eng. hark en daarnaast hearken. Zie Franck op hurken, Kluge op horchen; E. Müller en Skeat op hark. Kil. horcken, Flandr., et harcken, Fris. j. luysteren, auscultare; hercken, harcken, auscultare; Harl. Gloss. hoorken, auscultare. Over het gebruik van het woord (heurken, horken) in de tgw. germ. tongvallen zie Belg Mus. 8, 178; De Bo 427; Schuermans 187. In noordndl. tongvallen is het woord zeldzaam; Gallée in zijn Geld.-Overijs. Wdb. 18a vermeldt hòrken in den zin van nauwlettend toeluisteren; het is ongetwijfeld ook hier en daar elders bekend. hurken, op de hurken zitten, mnd. nnd. hurken, naast mhd. hûren, hd. dial. hauern, hetzelfde als het gewone kauern. Zie Grimm's Wtb. op hauern, Franck op hurken; Schambach 80: ‘sek in de hurke setten, in der hurke sitten’; pomm. huke. lonken, knipoogen, knipoogjes geven, scheel zien. Kil. ‘loncken, limis obtueri, retortis oculis tueri; lonck, aspectus limus; lonckaerd, petus, qui leviter obliquat oculos cum venustate; loncksken, ocellus illecebrosus sive argutus, ocellus limus cum venustate’. Hoogst waarschijnlijk van den stam van ndl. loensch. Zie Franck op lonken, en vgl. Teuth. lunschen, adulari, applaudere, waarnaast ook lunscher en lunscherie. - Een ander in den Teuth. vermeld ww. lunken, besmetten, bezoedelen, bevlekken, waarnaast lunke, smet, vlek, en lunkich, bevlekt, bezoedeld, vuil, is wat zijn oorsprong betreft nog niet opgehelderd. | |
[pagina 182]
| |
*lurken, met kleine teugen drinken. Het is niet zeker dat de k in dit woord suffixaal is: verwante vormen met eene soortgelijke beteekenis zijn niet gevonden, en voor het aannemen van overneming uit lat. lurcare, verzwelgen, verslinden, opslokken, ontbreekt eveneens een voldoende grond. De verwante talen kennen wel een ww. lurken met eene geheel andere beteekenis, en daar is de k ongetwijfeld suffixaal, nl. eng. lurk, verborgen liggen, waarnaast lurch, van den stam van meng. lûren, hd. lauern, ndl. loeren. Zie de Wdbb. van E. Müller en Skeat. In het Hd. komt een ww. lurken voor met de bet. stamelen, stotteren, en lurtschen in den zin van lam zijn in de voeten, trekbeenen. Dit ww. kan wat zijne bet. betreft, oppervlakkig beschouwd, kwalijk met ndl. lurken worden overeengebracht. Maar het hd. lurtschen heeft in zwitsersche tongvallen ook eene andere bet., nl. ‘behaglich, langsam saugen, bedächtich trinken, auch mit der sprache nicht herausrücken, undeutlich reden, schnarren’ (Grimm 6, 1314). Wanneer men zich nu herinnert, dat ook ndl. lollen (lullen) en labben (zie Kil.) soortgelijke beteekenissen vereenigen, dan is ook voor lurken eene dergelijke ontwikkeling niet uitgesloten. Vermelding verdient nog, dat in Leipzig lurke, lorke de bet. heeft van slappe koffie (vgl. Grimm 6, 1313 en ndl. lollepot), en dat. hd. lurke, hetwelk bij Grimm t.a.p. gebracht wordt tot lat. lora (vgl. Grimm's Wtb. op lauer) de bet. heeft van slechte wijn, ‘nachwein, tresterwein.’ morkelen (murkelen), eene afleiding van den stam van morren, waarmede het in bet. overeenkomt. Hd. dial. murkeln, onduidelijk spreken (Freq. 1, 413); ook murken, morren, brommen (bij Schambach); wvla. murkelen (De Bo; zie bij spankeren); in de 17de eeuw murkelen, morkelen (De Jager t.a.p.); Kil. morkelen j. morren. Het woord komt tweemalen in de vormen murkelen en meurkelen voor in de vert. van Boëthius. Zie de plaatsen (later) in het Mnl. Wdb. op morkelen. Een bijvorm murtelen vermeldt De Bo 721. - Er is ook een ww. morkelen geweest met de bet. zich inspannen, zich afmatten. Over dit woord, waarnaast in hd. dial. ook mörken voorkomt, mnd. morkelen | |
[pagina 183]
| |
en morken (ook mordelen, morsen en morten komen in soortgelijke beteekenissen voor) zie Tijdschr. 1, 250 vlg.; Lübben 3, 120; Mnl. Wdb. op morkelen, 2de Art. naken, naderen. Van den stam van na. Vgl. graken. Zie Franck op naken en (later) Mnl. Wdb. op naken, waar het bij genaken aangaande de vorming gezegde (de k werd daar te onrechte als de vertegenwoordigster der keelletter van germ. nâh beschouwd) gewijzigd wordt. Naast naken staat mnd. nalen (Lübben 3, 154 op nalen, nelen; vgl. ndl. knielen, eng. kneel van knie, en smalen naast hd. schmach, mnl. smaen) en, wat merkwaardig is, omdat daar de beide suffixen k en l tautologisch verbonden zijn, ook naleken. Vgl. bij Lübben t.a.p. ‘seet, de stunde naleket dat enz.’ nurken, knorrig zijn, brommen, naast norren. Nurken wordt in dezen zin vermeld bij Van Dale3 925 en in Grimm's Wtb. 7, 609 op nergeln, nörgeln: ‘ein nord- und mitteldeutsches wort, das dem nd. von älterem norren abgeleiteten nurken, murren, zur seite steht.’ Vgl. Lübben 3, 209 op nurren; Woeste, Westfäl. Wtb. op nuren; Koolman 2, 666 op nurken, nûrken, murren, knurren, knarren, zanken; Teuth.2 139 op hampelen, waar onder allerlei woorden voor ‘twisten’ ook norren wordt genoemd. Vandaar het bnw. nurkig (knorrig) bij Van Dale en Oudemans vermeld, en misschien ook nurksch, dat evenwel ook een anderen oorsprong kan hebben, of althans onder den invloed van andere woorden kan gekomen zijn. Zie een artikel van Stoett in Noord en Zuid 11, 359, waar het woord afgeleid wordt van nurk, nork, een door Kil. opgeteekenden bijvorm van orc, eig. een woord der oude germaansche mythologie en nog heden in tongvallen bekend in de bet. dwerg, in de uitdr. ‘kleine urk.’ Doch dat urk, ork ook andere beteekenissen had, o.a. die van ‘kwade, weerbarstige koppige kerel,’ toont Stoett aan t.a. p. 361 vlg. Er zullen hier wel twee verschillende woorden dooreen zijn geloopen: ork in dezen laatsten zin kan ook omgekeerd staan voor nork, en dit van den stam van norken (nurken) zijn. | |
[pagina 184]
| |
porken, poken in de kachel, bij Gallée 34a. In het Deventersch Dialectwdb. van Draayer (31a) staat opgeteekend pörken, porren, peuteren en (41a) tandenpörker (o als in Köln), tandenstoker. Het woord is verwant met porren, prikkelen, aanstoken, aandrijven (vgl. ndl. aanporren, en Kil. porren, urgere, cogere, compellere), waarnaast ook wel poren zal bestaan hebbenGa naar voetnoot1); vgl. oostfri. (ndd.) puren, pûren, purren, purren, stechen, stossen, bohren, stochern, stacheln, treiben, reizen enz. (Koolman 2, 775); ndd. purren, anrühren, stören, necken, reizen (bij Schambach 161, waarnaast ook purken in dezelfde beteekenis voorkomt); westfa. purren, stören, stochern, en daarnaast purken in de eenigszins afwijkende beteekenis in het zand woelen of krabben, van hoenders, mnl. scraven, welke in andere tongvallen ook aan purren eigen is (Grimm 7, 2277 op purren). pronken, zie bronken en vgl. een artikel van Uhlenbeck in Paul en Braune's Beiträge 20, 325 vlgg. over ‘p aus b im anlaut,’ waar allerlei ndl. woorden met p beginnende (poel, poezel, poesten, peul (vrucht), puilen) worden besproken, en gewezen wordt op de verhouding van pracht en bracht, pralen en brallen, prangen en brangen (Kluge5 288; Franck 751). pulken, met den vinger in of aan iets plukken, vooral in den neus; bij Gallée 35a: pülken (ü als in ndl. put), iets zachtjes naar zich toe halen; bij De Bo pulken, pilken, pluisteren, peuteren met den vinger of met een mesje, aan iets roeren en poeren om het bij kleine stukjes af te scheiden, daarnaast pulkeren; bij Schuermans pulken, met de nagels of vingers aan iets peuteren; ook pulkeren, afschilferen, peuteren, peuzelen; ndd. dial. polk'n, pölk'n, pülken, püleken (aangeh. bij De Jager, Freq. 2, 457 op pulkeren); oostfri. pûlken bij Koolman 2, 770 op pûlen, waarnaast ofpulen en ûtpulen, ook oppü̂lken en ûtpü̂lken worden genoemd. Het woord behoort | |
[pagina 185]
| |
bij oostfri. pulen; ndd. dial. pulen (De Jager t.a.p.; Brem. Wtb. 2, 244), eng. pull (E. Müller 2, 244; Skeat 376); ags. pullian; Kil. polen, j. pellen, decorticare. De laatste vertaling voert tot de maagschap van peul (schil), waartoe het woord ook door Franck en Koolman wordt gebracht. ronken, snorken. Indien het woord geene andere bet. had gehad dan de tegenwoordige, dan zou men desnoods overneming uit mlat. rhonchare (gri. roncházein) kunnen aannemen. Doch nog daargelaten dat het moeilijk te bewijzen zou zijn, op welke wijze wij rechtstreeks uit het Latijn een dgl. woord der volkstaal zouden hebben bekomen, is ronken vroeger (en nog in dialecten) bekend geweest in eene ruimere opvatting. Het beteekende nl. een dof geluid maken, gonzen, brommen, snorren (vgl. straks bij snorken). Kil. vertaalt het woord behalve door ‘stertere’ ook door ‘crepare, crepitare, perstrepere’. Bij De Bo worden ronken en ronkelen van zeer verschillende geluiden vermeld, van insekten (gonzen), van een spinnewiel (snorren), van den wind in den schoorsteen (huilen), loeien), van de kat (spinnen), van een zware klok (dreunen), van een kogel (snorren), van eene ruimte (weergalmen), van een draaienden tol (brommen), van ontevreden menschen (mompelen, brommen) enz. Waarschijnlijk behoort ronken bij de familie van rommel, rommelen (vgl. bronken naast brommen, en schonkelen naast schommelen, en zie bij bronken). Zie Franck op rommel, die ook aanhaalt ‘onr. rymja, leven maken; rumr, gedruisch’, en herinnert aan lat. rûmor, dof gedruisch. scheikeren. Zie bij spankeren. schonkelen, dial. naast schommelen en schongelen (zie De Jager 1, 583, waar uit Tuinman de samenstelling aanschonkelen wordt medegedeeld, gezegd van het ‘zwieren des beschonkenen)’ ndd. schunkelen, waggelen (Franck op schommelen; De Jager t.a.p.). Daarnaast het ndd. znw. schunkel, schommel (zie Kluge op schaukel). Het woord kan van denzelfden stam zijn als schommelen en zich tot dit ww. verhouden als bronken tot brommen (zie boven). | |
[pagina 186]
| |
schroken, zengen, naast schroeien. De verhouding der beide woorden zal wel dezelfde zijn als die van snoeien en hd. dial. schnaukenGa naar voetnoot1). De eig. beteekenis van het woord, dat eerst in de 17de eeuw voorkomt is schrompelen, verschrompelen, door zengen doen rimpelen. Zie voorbeelden Vondel 1, 631 (‘verschroockte (d.i. gerimpelde) gierghe slaven’), 684 (‘lescht den brand die van 't woest krijghsvolck heeft geschroockt het ingewand’); 357 (‘van hare lampkens ick mijn vlercxkens te'er verschroock’); Uitlegk. Wdb. op verschrooken; Halma op schrooken (‘'t vel is geschrookt, t vel is gezengd, effleurée légèrement par le feu’). schurken, tegen iets (een wrijfpaal) wrijven, vooral om zich te jeuken, van dieren en in gemeenzame taal ook van menschen. Het woord komt ook voor in eng. dialecten; vgl. Halliwell 731: to sherk, to shrug. Het behoort hoogst waarschijnlijk bij het ww. schuren, dat in het Ndl. geheel in denzelfden zin wordt gebruikt. Zoo wordt het woord ook verklaard in het Etym. Wdb. van Vercoullie; Franck vergelijkt het met ohd. scurgen, mhd. schürgen, stooten, drijven, dial. ndl. en westfaalsch schurgen (schürgen), kruien, doch denkt toch ook aan den stam van schuren, terwijl hij zwits. schürgen aanhaalt in de bet. van hd. schüren. Ook eng. shrug kan hiertoe behooren, doch vgl. voor andere gevoelens E. Müller 2, 384; Skeat 435. snerken, pruttelen, snisteren, knetteren, van gebraad gezegdGa naar voetnoot2); daarnaast eene trans. opvatting braden op eene bepaalde wijze, b.v. ‘een hoen snerken.’ Vgl. Halma 584: ‘snerken, in de pan braaden, fricasser, frire dans le beurre; een hoen in boter snerken, fricasser un poulet dans une terrine avec du beurre’. Vroeger was het woord ook in andere opvattingen bekend, die ons beter de verwantschap met het ww. snarren | |
[pagina 187]
| |
zullen doen begrijpen. In de 16de eeuw beteekende snerken ook een scherp geluid doen hooren, zoowel met de stem als met het eene of andere muziekwerktuig: het was dus een synon. van schallen of doen schallen. De bewijzen vindt men in Matth. Anal. 3, 95: ‘doe gheboot grave Dideric sonder merren die basunen te blasen, ende die metalen hoornen te snerken ende die banieren te nemen ende.... te striden’; Polit. Refer. bl. 177: ‘van dese dry blaesbalken de duyvel blaeser is: dblijct an de registers wercken, die sententien die zy uut snercken’, en ald. bl. 237: ‘elc riep: “crucifige!” de goede deet snercken zijn ghebedt totten Heere.’ Deze opvatting is nauw verwant aan die welke het ww. snerken heeft in het Zaansch (Boekenoogen) en in het Westfaalsch, nl. die van snauwen, toesnauwen (Woeste 249), en dit is juist dezelfde, welke in verschillende tongvallen snarren heeft. Vgl. Boekenoogen, Zaanl. Idiot. 950, waar naast snerken met de bet. pruttelen, een sissend geluid maken, ook genoemd wordt de verouderde opvatting pochen, praats hebben, snauwen; snerk in de bet. ‘een bazig, vinnig wijf’ en ‘een praatziek kind’, en het bnw. ‘snerkerig, bazig, vinnig, veel en luid babbelende’; Molema 388 op snarren, pochen, snoeven, opsnijden; hd. schnarren (ook in anschnarren = ansnauwen bij Woeste t.a.p.), ratelen, snorren, brommen, snorken, snauwen en verschillende andere opvattingen. Vgl. Grimm's Wtb. 9, 1186 vlgg., waar ook vermeld wordt het gebruik van schnarren van blaasinstrumenten, in welken zin boven snerken is aangehaald; mnd. snarren, een snorrend of ratelend geluid maken, ook morren, brommen (Brem. Wtb. 4, 883); daarnaast snarringe, gekijf, onaangename iemand toegesproken woorden (‘welck broder unsture edder snarringe maketh up der kumpenie’, Lübben 4, 269; a. 1330); mhd. snarren, geraas maken, schallen (ook van bazuinen) en kletsen, babbelen; *snërren, st. ww. (op te maken uit snerren, snarre, snarren, snurre, snurren); oostfri. snarren, een hard of scherp geluid maken of geven, luid spreken, lawaai maken, opsnijden, pochen (= ndl. snorken, hd. schnarren), zie Koolman 3, 240. Kil. | |
[pagina 188]
| |
snarren, jurgare, fremere, strepere, murmurare; quaede snarre, mulier maledica, rixosa (= zaanl. snerk); wvla. snarren, snorren, ronken, het snarrende spinnewiel (De Bo 1051, waar ook uit Boëtius à Bolswert aangehaald wordt ‘ysselycke serpenten en snarrende donderslagen’). - Ook in eene andere intr. opvatting is snorken in de 16de eeuw bekend, nl. in die van pijn doen, leed doen, vlijmen; zoo op verschillende plaatsen in Polit. Refer., nl. bl. 111: ‘ick moet oorconden, al zoudt hemliên snercken’; 298: ‘'t moet hier zijn vergolden oft naermaels, hoe 't hemlieden mach snercken’; 109: de ‘Guesen zullen op heilighe daghen liever wercken, al zoudt hemliên snercken, andere vergheten’, en 286: ‘in boosheit zidy voorgaende, dwelc u meest zal snercken’. Deze zelfde opvatting is nog heden bekend in het Wvla., waar snerken gezegd wordt ‘van een bezeerde deel des lichaams, dat eene snerpende pijn, een smertelijk gevoel veroorzaakt; die opene wonde snerkt geweldig’ (De Bo 1053). Deze beteekenis is ook daarom merkwaardig, omdat zij ons duidelijk doet zien het nauwe verband tusschen snerken en ndl. snerpen, dat in het Ndl. de beide beteekenissen heeft, welke wij ook boven aan snerken eigen zagen, nl. een scherp geluid voortbrengen (gelijk b.v. eene roede onder het snel heen en weer bewegen) en heftige pijn veroorzaken, vlijmen. Vgl. b.v. Halma 584: snerpen, smarten, nijpen, zeer doen; de oli was zoo heet dat ze mijn vinger snerpte; de roeden snerpten op zijnen rugge’; Weiland 4, 517; Franck 917 op snerpen, waar aangehaald wordt westf. snirpsch, scherp, van den wind; ohd. snërfan, samentrekken, ineenschrompelen. Hoe oud deze p-formatie reeds is, blijkt uit got. snarpjan (zie nog andere verwanten uit het vroegere en latere germaansch bij Diefenb. Goth. Wtb. 2, 282). Eindelijk verdient het vermelding, dat van denzelfden stam ook eene t-formatie bekend is; vgl. Muller in Tijdschr. 10, 22 vlgg. over ww. met p, k en t), nl. snerten. Zie De Bo 1053: ‘snerten wordt gezeid van cenen scherpen klank die in de ooren snijdt en een onaangenaam gevoel veroorzaakt (= snerken en snerpen): een snertende schreeuw, een | |
[pagina 189]
| |
snertend gekrijsch, gefluit; ook van pijn gezegd (= snerken en snerpen): ‘een vuerberg brand niet meer dan dese smert my snert en brand in myn onduldig hert’, en mhd. snerzen, aculeatis verbis uti erga aliquem (Lexer 2, 1033). Zoo staan ook k- en -t formaties naast elkaar in mnl. murtelen en murkelen (boven, bl. 182), en twint en twinc, oogwenk, knip met de oogen, waarnaast in het Mhd. staan de ww. zwinken, zwingen en zwinzen, zwinzren, met de oogen knippen, hd. blinzeln. - Eng verwant is snorken, dat hoogstwaarschijnlijk tot snerken staat in ablautverhouding: beide ww. zijn terug te brengen tot een st. ww. *snerren, *snar, *gesnorren, waarover boven gesproken is; zie Lexer 2, 1033. Snorken, snurken heeft thans de bet. hard snuiven in den slaap, ronken, lat. stertere, en die van pochen, pralen. Dezelfde beide opvattingen zijn eigen aan hd. schnarchen, mhd. snarchen, dat wat zijn klank betreft niet met ndl. snorken, maar met snerken overeenkomt. Kil. snorcken, j. snoffen, singultire; snorcken, stertere, rhonchissare, proflare pectore somnum; et jactare, proflare fastum, minas, ira (l. iram?); snorcker (nog heden bekend), miles gloriosus, thraso, jactator; oostfri. snurken, snorken (Koolman 3, 251); mnd. snorken, snarken, snuiven, snorken en pochen, pralen, opsnijden; snorker, grootspreker (Lübben 4, 279). - Het woord staat tot snorren evenals snerken tot snarren. Ook snorren, dat in allerlei tongvallen bestaat, heeft hier en daar de bet. van ndl. snorken, zoo b.v. eng. snore, vla. snoorelen, snorrelen. Zie Franck op snorren; mhd. schnurren; mnd. ndd. snorren, snurren; Koolman 3, 250 op snuren, snûren, snurren enz. en vgl. snorre, dat in dezelfde beteekenis voorkomt MLoep IV, 348, als het boven bij snerken uit Kil. aangehaalde snarre. - Ook hier bestaat naast de afleiding met k eene formatie met t (zie boven), nl. eng. snort, snuiven, snorken en (verouderd) ‘to turn up in anger, scorn or derision, as the nose’ bij Chaucer, aangeh. bij Webster. Vgl. Skeat 447, waar uit de noorsche talen vormen der k-familie worden aangehaald. | |
[pagina 190]
| |
snoeken, dial. naast snoeien en snoepen (ook hier weder evenals bij snerken en snerpen eene k- en p-formatie naast elkander). Snoeken vereenigt de beide beteekenissen van ndl. snoeien, nl. takken afsnijden (Kil. snoecken, Fland. j. snoeyen, putare, amputare, scindere; vgl. Ann. Em. 20, 162: ‘van den houte te makene ende te snouckene, dat upt keerckhof stont’; De Bo 1055 (ald. ook snoekeling = snoeieling, d.i. afgesnoeide tak of takje; Schuermans 642) en snoepen (De Jager, Freq. 2, 591). Vandaar snoekeren, hetzelfde als snoeperen, snaperen, snoepen, fruit of lekkernijen eten (De Bo 1050; 1055). Eng met dit laatste woord verwant is sneukeren, sneukelen, dat behalve de bet. snoepen in eig. zin (De Bo 1053; Freq. 1, 643 vlgg.; 2, 585) ook die heeft van snoepen in de bet. verboden mingenot smaken. Vgl. ndl. ‘een oude snoeper’; Freq. 1, 643 (ald. ook sneukelaar; vgl. Halma 584). Zie verder over sneukelen, Franck 917. spalken, splijten, klooven. Het woord is eng verwant met germ. spalden; ohd. spaltan, mnd. spolden; mnl. spouden, hd. spalten, ndl. spouwen (voor spouën, spouden). Het komt ook voor in het Oostfri. (zie Koolman 3, 262: spalken, platzen, bersten, spalten, reissen, springen) en in de noorsche talen, onr. spjalk, zwe. spjälke, de. spalk (aangeh. bij Vercoullie, die eveneens verwantschap met hd. spalten aanneemt). Vgl. Teuth. afspelken, afsplijten, afbrokkelen, vanwaar afgespelkt, afgebrokkeld, steil, onbeklimbaar, gezegd van eene rots (‘afgespelct als die steynrudsen an den geberchte, preruptus’). In het Ndl. is deze bet. nog voelbaar in de samenstelling opspalken, openspalken, gezegd van de oogen en den mond, opensperren, wijd openzetten, vgl. de uitdr. groote oogen opzetten, doch ook bl. 191 noot. - Van denzelfden stam komt het znw. spalke, spalk, spelke, meng. spelke, eng. spelk, vla. spelke, afgespleten stuk, splinter, spaan, latje (Franck 927 op spalk), hetzelfde als hd. splitter en ndl. splinter, en als mhd. spëlte, abgespaltenes holzstück (Lexer 2, 1077). Van dit znw. komt het ndl. denominatief spalken, dat in de germ. dialecten meer bekend is dan het boven genoemde. Het wordt vooral gebruikt als wondheelers- | |
[pagina 191]
| |
term in de bet. een gebroken lid steunen met spalken of dunne houten latjes, waar omheen het verband wordt gelegd. Kil. spalcke, regula, fascia, lamina et ferula, lignea tabula levis, quae fractis ossibus continendis circum ponitur; spalcken, tendere, fulcire, fasciare et accommodare ferulas membris fractis, fasciare ferulis s. tabulis. Zoo ook Plant., die ook opgeeft den mondt spalcken, tendre la bouche, ostendere, en spalckinge, estendement de membres rompuz, tensio membrorum vel oris. Dat de boven genoemde bet. reeds in het Mnl. bekend was, blijkt uit Hs. Yp. 145b: dbeen (het gebroken dijbeen) es sculdech te sine gesuvert... ende daerna te salvene..., daeromme ene cirone ende scroden..., daerboven een vilt, bat op die spalken, drie corden daer omme gaende die pipen alst vorseit es, te perssene die spalken die scroden an dbeen, dbeen daer bi vaste te houdene ende rechte te bliven ligende’, en 142d: ‘die twee gehele enden (van een gewonden darm) te gader te bringene ende hebbe gereet ene pipe van vliedre vingers lanc... ende die twee enden over die pipe geslovet ende gevoeget te gader in vier steden... genayt ende gecnocht..., die cnopen te bezalvene, ende te spalkene die darmen boven der pipen.’ Vgl. De Bo 1068 spelke, spelken en spelkeren in dezelfde beteekenisGa naar voetnoot1). - Uit de bet. verbinden laat zich verklaren die van beleggen, inleggen, het aanbrengen van metalen versierselen op iets anders. Vgl. Ann. Em. 20, 151: ‘van iiii zelveren spalxkins van den fransijnen messaelboeck xxxii s.’; Kil. spalcke van den gordel, bulla balthei; Vad. Mus. 1, 30, 7: ‘si dade smede halen ende werken enen sarc..., ende dade menne spalken met hardden stale goet’; vgl. Nibel. (uitg. Zarncke) bl. 157, 5: ‘man hiez in vaste binden mit gespenge guot.’ - Moeilijker is met de genoemde opvattingen overeen te brengen de bet. lawaai | |
[pagina 192]
| |
maken, welke aan spalken in verschillende, vooral ndd., tongvallen eigen is. Vgl. Lübben op gespalk, spalk en spalkeren; Schambach 202 op spalk; Woeste 248 op spalken en spalkeren; Frischbier, Preusz. Wtb. 347 op spalken, scherzen, lustige streiche angeben (waar ook aangeh. worden Brem. Wtb. 4, 933; Bock 63; Hening 256); Koolman 3, 262 op spalken. Waarschijnlijk heeft het woord met het boven genoemde niets te maken, maar moet het tot een anderen stam worden gebracht. Woeste vergelijkt zwe. sparka, de. sparke, met den voet stooten. Vgl. Koolman 3, 262. - Nog een ander spelkeren, spalkeren is opgeteekend bij De Bo in den zin van ‘talen naar iets, door zijdelingsche vragen trachten iets te weten of te verkrijgen’. Het is een intensief met een k-suffix van spellen, dat aldaar eveneens de bet. heeft van talen, tasten, peuren, visschen (De Bo 1069). spalkeren, spelkeren. Zie bij het vorig Art. op het einde. spankelen, in de samenstelling openspankelen, openspannen, opensperren, van den mond gezegd, vermeld bij De Bo 790. Het woord is eene intensieve k-formatie van den stam van spannen. Spannen en sperren zijn oorspronkelijk synoniemen met de bet. binden, vastbinden, vastzetten, waaraan zich als derde spalken aansluit (zie boven). - Ook kent het wvla. spankeren, naast spannen, in den zin van spannen, te nauw zijn van kleeren; murkelen (morkelen) naast murren; scheikeren naast scheiden, in den zin van uitspreiden, uiteenleggen; stolkeren naast stollen (Kil. stolckeren, stelkeren, Fland. j. stollen, concrescere, coadunari, coagulari); varkelen, spelevaren, schuitjevaren, naast varen. Zie De Bo 1063 op spankeren. *stalken, stappen, deftig stappen, hoog draven. Zie stolken en vgl. wvla. wolken naast walken (zie beneden). stolken (*stalken). Zie bij het volg. Art. stolken, stollen, stremmen, naast stollen. Het Wvla. en Kil. kennen in denzelfden zin het freq. stolkeren. Zie bij | |
[pagina 193]
| |
spankeren en voorbeelden van stolken uit de 17de eeuw bij Oudem. 6, 599. Hetzelfde beteekent stolten, dat van denzelfden stam afgeleid is met een t-suffix en in verschillende tongvallen bestaat (bij Van Dale en bij Muller, Tijdschr. 10, 24, niet vermeld). - Een ander ww. stolken is ons bewaard in den Teuth., eveneens met een k-suffix. Op bl. 379 der nieuwe uitgave leest men: ‘gebuyr die hier komt stolken mit den voeten, calcitro (vgl. bij Diefenb. op calcitro de glossen paur, gepaursman, der hert tryt, harttreder)’. Blijkbaar is hier de bet. stampen met de voeten, hinderlijk hoorbaar loopen, klotsen (klossen). Het woord is één met eng. stalk, dat eene soortgelijke beteekenis heeft: ‘to walk with high and proud steps, to stride’, meng. stalken, ags. stoelcan, voorzichtig loopen (Skeat 464), dat naast to stall staat; indien het een denominatief van stalk is, is toch de k in dit woord suffixaal; zie de Wdbb. van Skeat en E. Müller. Naast stolken mogen wij op grond van het Eng. een bijvorm *stalken aannemen, welke een steun ontvangt uit een anderen vorm met p, die in het Mnl. in denzelfden zin als eng. stalk voorkomt, nl. stalpen. Zie de plaatsen, waar het woord is gevonden, in Tijdschr. 14, 12 vlg. (aldaar ook de samenstelling wederstalpen = lat. recalcitrare; vgl. de vertaling calcitro boven in de plaats uit Teuth.), en vgl. nastalpen in den zin van najagen, nazetten, in twee plaatsen uit Camphuyzen, aangeh. bij Oudem. 4, 542. - Stolken door Oudem. uit Meyer aangehaald met de bet. dekken, bedekken, zal wel op eene drukfout berusten. Het artikel bij Meyer 657 luidt ‘stolken, stelpen, dekken, bedekken, bestelpen.’ Hoe denkbaar ook na al de boven besproken voorbeelden ook een ww. stolken = stolpen (stelpen; zie Oudem. op stolpen) is, en hoeveel overeenkomst de woorden, wat hun stam betreft, ook hebben (zie Franck op stollen en stelpen), zoo zal men bij Meyer wel moeten lezen: stolpen, stelpen (het woord volgt onmiddellijk op stolken, stolkeren, stelkeren, stollen, stremmen). walken, een hoedenmakersterm: het haar of vilt door eene | |
[pagina 194]
| |
stootende beweging vast ineenwerken (van Dale); bij De Bo: ‘walken, meest wolken, bij hoedemakers; fra. fouler; bij pottebakkers: de potaarde kneden en doorwerken met handen en armen om ze taai te maken, verschillend van trappen.’ Uit het Hd. is walken bekend in den zin van vollen, persen (ook in de ndl. nijverheid in deze bet.; zie Kuyper, Technol. 2, 448; 450). Vgl. verder ohd. walchan, walken, kneden, ranselen; mnd. walken, kneden, vollen; mhd. walken, vollen, ranselen; mnl. walken, kneden; ags. wealcan, ronddraaien, wentelen; rollen; golven; overpeinzen; intr. zich heen en weer bewegen, op en neer gaan, rollen; wandelen, gaan (Clark Hall 341a); eng. walk, wandelen. Kil. walcken, Fland. premere, pressare, obterere, calcare; walcker, Sax. Sicamb. fullo; Teuth. ‘eyn walck hayrs in en pels off vilte, fractillus; wol in eyn gewalckt, villus, floccus; eyn cloit of eyn samen-walkyng, vertigo.’ Al deze woorden zijn met een k-suffix afgeleid van een wortel wal, die in het vroegere Germ. verschillende beteekenissen had, doch die vermoedelijk alle tot de grondbeteekenis rollen, wentelen zijn terug te brengen. Vgl. ohd. wallôn, rondzwerven, zwerven, trekken; mnd. mhd. hd. wallen (vgl. hd. wallfahrt); mnl. wallen (Sev. Vroeden 1560; Rose bl. 259, vs. 1716; Velth. VII, 29, 5; Franc. 1762; Teuth.2 481); ags. weallian. Zie Franck op walken en walm; Kluge op wallen, 1e en 2de Art., E. Müller en Skeat op walk, en Tijdschr. 16, 170 vlgg. op walm. zwalken, zwerven, ronddolen, (op zee) heen en weer geslingerd worden. Het woord is zeldzaam, het is uit het Mnl. niet opgeteekend, staat bij Kil. en Plant. niet vermeld, komt in onze woordenboeken, zoover mij bekend is, het eerst voor bij Weiland, en wordt slechts in enkele naburige germ. dialecten aangetroffen, nl. oostfri. swalken, sich müssig und ziellos umhertreiben, schweifen, schwärmen (Koolman 3, 371, die o.a. als voorbeeld geeft ‘man wêt hêl nêt wâr dat schip up sê swalken (od. herumswalken, vgl. ndl. omzwalken) deid’, en het znw. swalker vermeldt met de samenst. nachtswalker); vgl. ook | |
[pagina 195]
| |
hd. schwalker (uit het ndd.?), d.i. èn zwalp en zeerot, onverschrokken zeeman, zeeschuimer, mhd. swalch, swalc, kolk, golf, en noordfri. swalkin (aangeh. bij Franck op zwalken). Hierdoor wordt het zoeken naar den oorsprong bemoeilijkt. Doch een bewijs dat de k als sufficaal mag worden beschouwd, meen ik te vinden in het ww. zwalpen, dat eene soortgelijke beteekenis heeft, nl. heen en weer gaan, op en neer gaan, van eene vloeistof gezegd. Swalpen is in de ndl. tongvallen sedert eeuwen bekend, doch is daarbuiten niet gevonden. In het Mnl. komt swalpen voor in Hs. Yp. 57c: ‘ene andere maniere (van water) ........ die doet swillen den lichame ende swalpet daer inne alse een butseel, dat niet vol en es’ en ald.: ‘Alcites (waterzucht) dat es geseit bi den butsele, want alst niet en es al vol, so swalpet; also swalpet dwater in des zieken buuc.’ Vgl. verder Plant. swalpen, floter et battre contre, affluere, affluctuare, jactari fluctibus (hier evenals bij zwalken met een persoon of schip als ondw.); swalpinge der zee, la fluctuation ou battement de la mer, repercussus maris; Kil. swalp, fluctus, unda, fluctuatio; swalpen, fluctuare, affluere, jactari fluctibus, undare; swalpey, Fland. ovum requietum, non recens, putidumGa naar voetnoot1); fri. swalpjen, zwalpen, vloeien, stroomen, vlieten (Epk. 468, waar uit Bredero de uitdr. ‘zwalpend water’ wordt aangehaald); Halma: ‘zwalp, gulp; zwalpen, gulpen, golven; het zwalpend pekelschuim, de golvende zee; zwalping, gezwalp’; Marin: ‘zwalpen, dit werd van onstuimig water gezegd; s'agiter’; Weiland 6, 437, waar evenwel te onrechte als de oorspronkelijke bet. wordt opgegeven ‘het geluid van iets dat zich golfswijze beweegt’Ga naar voetnoot2); Ndl. dichterlijk het zwalpend nat, de zee. In zuidndl. tongvallen | |
[pagina 196]
| |
heeft het woord volgens Van Dale de bet. overgeven, braken. Hoewel het ww. in dezen zin bij De Bo en Schuermans niet voorkomt, zoo zal de mededeeling van Van Dale wel juist zijn, immers De Bo geeft op zwalp: ‘het bloed gudste met zwalpen uit de wonden, sortait à gros bouillons; een grooten zwalp bloed uitsmijten (spuwen).’ Vgl. Ndl. Wdb. op gulpen, 2) en 3). Deze zelfde bet. schijnt ook aan een vroeger st. ww. zwelpen eigen te zijn geweest, vgl. de aanh. van Muller (Tijdschr. 10, 23 noot) uit Bredero: ‘'t Vrouwelijke hart dat... haer tedre traanties swalp.’ Vgl. ook de bet. van fri. swalpjen, doen vloeien, stroomen; uitstorten, vergieten. Vgl. Epk. t.a.p., waar de uitdr. bloed swalpjen wordt vermeld, en uit de Sermoenen van Broeder Cornelis een voorbeeld wordt gegeven van de bet. op den grond storten: ‘zonder storten en plancen, sonder swalpen en qualsteren.’ Vgl. ook ald. overzwalpen en overzwalp uit Camphuyzen's Psalmen, en swalpen in den zin van overvloeien, tot overloopen toe vol zijn, uit Bredero vermeld. Waarschijnlijk heeft men den wortel swal, waartoe deze beide ww. behooren, in het oostfri. ww. swelen, swälen, bij Koolman 3, 376 omschreven door ‘saufend und lärmend umher schwärmen, sich in den kneipen umher treiben, ein lustiges und tollendes leben führen u.s.w.’ (vgl. bij Koolman het bovenaangehaalde nachtswalker), en in hd. schwallen, golven, heen en weer slingeren. Vgl. ook Franck op zwaluw, dat door sommigen tot dezen stam gebracht wordt: ‘voor germ. swalwôn heeft men aan een st. *swal voor 't eigenaardige vliegen der zwaluw gedacht; vgl. zwalken, mnd. swalm (ndl. zwalm, walm; zwalmen, walmen, bij Van Dale), opperd. schwalm, zwerm; zwab. schwälmen, zwermen; gri. salos (voor *swalos?), het wankelen, onrustige beweging, het golven.’ In het voordeel van deze etymologie is het feit, dat naast zwaluw ook andere vormen staan die minder goed met gri. alkuôn, lat. alcyon, kunnen worden vergeleken, nl. Kil. swalcke, Sax. Sicamb. j. swaelem, hirundo, en swaelem, swaelm, swaeluwe, hirundo (ook swaelemsteenken, | |
[pagina 197]
| |
-steertken, -wortel; Schuermans, Suppl. 403 en De Bo 1448: zwalmsteert; westfa. swalemsteert; wvla. zwalme, zwallem, ook zwolme, zwaalm, zwalem), mhd. swalme; hd. schwalme, zwaluwstaart. Ook kan men nog wijzen op een anderen vogelnaam, die op eene soortgelijke voorstelling berust, nl. zwalper, bij Schuermans vermeld in de bet. ‘soort van grooten duif met hoogen krop.’ Het is hier de plaats, een ww. ter sprake te brengen, dat, gelijk men zich wellicht herinnert, door De Vries een geschikte term geoordeeld werd voor gymnastie(k) doen, ik bedoel zwalen. Hij heeft over dit woord gehandeld op het Taal- en Letterkundig Congres te Breda (1881). Laat ik zijne eigene bij die gelegenheid gebezigde woorden aanhalen (Handel., bl. 24): ‘Eenige jaren geleden heeft men mij gevraagd naar een Hollandsch woord voor gymnastiek. Men wilde voor dit vreemde woord een ander, mede van vreemden oorsprong, in de plaats stellen, turnen, maar dit deed denken aan tornen, waarmede die oefeningen niets te maken hebben. Ik heb mij toen voorgesteld, hoe men voor eeuwen gedaan zou hebben, toen men woorden schiep zonder er zich als 't ware van bewust te zijn. Wat zou men toen gezegd hebben? Men zou een wortel gekozen hebben, geschikt om datgene uit te drukken wat bij de handeling het meest in 't oog springt en aan dien wortel den vorm van een werkwoord gegeven hebben. Wat is het nu, dat meest in 't oog valt, wanneer men gymnastische kunsten ziet uitvoeren? Het heen en weer zwaaien der ledematen, de zwaaiende beweging. Welnu, van dat zwaaien, dat men telkens en telkens zag geschieden, zou men een frequentatief werkwoord gevormd hebben: zwalen, evenals dralen van draaien gevormd is. Hadden de oude Franken of Saksen indertijd onze gymnastische oefeningen gezien, ik denk dat zij onwillekeurig den klank zwalen zouden geuit hebben; en ware dit geschied, dan zou niemand thans in dat woord iets vreemds vinden. Wij zouden zelfs zonder bezwaar van zwaler, zwaalster, zwaalkunst, zwaalles, zwaalmeester enz. spreken. Ik stem gaarne toe dat wij thans het woord niet meer kunnen voorstellen, nu het eenmaal niet gemaakt is in den tijd toen men nog wist te scheppen. Niemand is gerechtigd zulk een term eigenmachtig in te voeren, wanneer het volk dien niet met zijn gezag bekrachtigt. Maar ik bedoelde alleen een voorbeeld te geven van het vormen van een woord op de wijze, zooals ik meen dat onze voorouders zouden gedaan hebben.’ Uit deze woorden van den grooten kenner onzer taal, naar wien men steeds met belangstelling luistert, ziet men, dat men | |
[pagina 198]
| |
geene moeite behoeft te doen om naar het woord zwalen in de woordenboeken en schrijvers van vroegeren tijd te gaan zoeken, immers het is door De Vries gemaakt. En toch - en het is juist daarom dat ik het woord ter sprake breng, - hoe goed zou het passen bij den stam zwal, waarover ik boven sprak, waarbij het Oostfri. swelen, swälen behoort, en waarvan de ndl. ww. zwalken en zwalpen afkomen. Weliswaar heeft De Vries zich het woord zwalen gedacht in verband met een anderen stam, dien van zwaaien, die met den boven genoemden niets te maken heeft; weliswaar heeft hij als analoog voorbeeld een paar werkwoorden genoemd, die alleen in klank overeenkomen; doch het feit is niet te ontkennen, dat indien men in het eene of andere duitsche dialect een ww. zwalen vond met de beteekenis slingeren, op en neer gaan, heen en weer gaan, men zich daarover, in verband met het boven gezegde, niet zou behoeven te verwonderen. En het is een bewijs van het fijne en scherpe taalinstinkt van De Vries, dat hij, hoewel van verkeerde praemissen uitgaande, een nieuwen term voor gymnastiseeren heeft uitgedacht, die wel nooit daarvoor zal in gebruik komen, doch die, als hij door taalkenners ergens in het eene of andere dialect werd aangetroffen, onmiddellijk, zoowel wat den vorm als wat de beteekenis aangaat, alleszins voldoende zou kunnen worden verklaard. Men zal wellicht verwonderd zijn, dat in het boven geschrevene geene melding wordt gemaakt van het bekende ndl. bezwalken in den zin van besmetten, bevlekken, bezoedelen, waarvan de oudste bekende voorbeelden dagteekenen uit de 17de eeuw. Zie Vondel 1, 186; De Brune, Bank. 1, 335; Asselijn, Warfusee 2; Schermer, Poëzy 56; Feitama, Henr. d. Gr. 175, 176; Koolaart-Hoofm., Nag. Ged. 31. Ik geloof dat dit een geheel ander woord is, dat met het boven genoemde zwalken niets te maken heeft. De oudste bet. is zoover wij zien kunnen, bedompen (Ned. Wdb.), verduisteren, dompig maken (obscurcir, ternir, offusquer, Halma). Vgl. bij Halma: ‘'t glas van een spiegel bezwalken,’ bij Marin: ‘de wolken bezwalken de zon.’ Daaruit | |
[pagina 199]
| |
ontwikkelt zich geleidelijk de hedendaagsche overdrachtelijke opvatting, welke ook bij Halma en Marin staat geboekt. Vgl. dial. ndd. zwalk (= zwalm), walm, kwalm, dikke rook; (Woeste 264), westfa. (bij Woeste) swalken, dampen, rooken; beswolken, donker, bewolkt (van een st. ww. swelken, swalc, geswolken); bij Schambach 220: ‘swalk, swulk, dikke damp of rook,’ bepaaldelijk ‘vetdamp, walm’ (in welken zin ald. ook hd. schwalch wordt vermeld). De bet. van bezwalken wordt door deze woorden voldoende verklaard; wat den oorsprong betreft denken sommigen aan een stam swelk, swalk, synon. met wolk (Franck) en identisch met swerc (Woeste, die beswolken met besworken gelijkstelt). Doch de vraag verdient overweging of niet dit swalken, swelken een suffixale k heeft: het woord kan zeer geleidelijk komen van het germ. ww. swelen, gloeien; vgl. ags. swelan, branden, ohd. swëlan; zie vooral Schade 2, 910, waar o.a. voorkomen de beteekenissen branden zonder vlam, gloeien, verkolen, zengen; onr. svoela, rook, kwalm; svoela, rooken, kwalmen (= zwalmen), door rook verstikken; mnd. swêlen, bij Schambach vertaald door ‘ohne flamme brennen, von naszem holze, welches nur starken rauch aber keine flamme gibt’; oostfri. swêlen, langsam verglühend und ohne flamme mit entwickelung von dampf brennen od. verbrennen (Koolman 3, 375). Eindelijk herinner ik aan een paar woorden, die aan de hier behandelde door gelijkheid van vorm herinneren, en wel het door Kil. als verouderd opgegeven swelcken, met de bet. drukken (‘premere, pressare’); vgl. ook ald. ‘handswelcken, vetus, manu premere.’ Misschien is dit woord het causatief van een sterk ww. swelken, swalc, geswolken, of van het zwakke *swalken, in de bet. heen en weer gaan, of is het intr. *swelken trans. gebruikt. Het zou dan eig. beteekenen heen en weer doen gaan, van de hand gezegd schudden, wat licht, als het woord niet meer begrepen wordt, als drukken kan worden opgevat. Is dit zoo, dan is daardoor ook het bestaan van zwalken, dolen, zwerven, heen en weer gaan (vgl. fra. | |
[pagina 200]
| |
courir ça et là) voor het Mnl. bewezen. - Het mhd. swëlken = swëlc (murw, slap) werden en machen, zal wel nauw verwant zijn aan mhd. wëlken, ndl. welken in verwelken, van een in het Ndl. onbekend bnw. welk; mhd. wëlc, wëlch, wilch, hd. welk. | |
II. Werkwoorden op -iken (-eken).baneken (baniken, baenken), mnl. Het mhd. baneken heeft de beteekenissen, trans. heen en weer bewegen (b.v. ‘den lîp banechen’), wederk. zich door beweging uitspannen, beweging nemen; intr. wandelen. Het als znw. gebruikte ww. beteekent uitspanning door lichaamsbeweging. In het Mnl. is het woord beperkt tot den bijslaap. Zie verder over den oorsprong die niet zeker is, Mnl. Wdb. 1, 558; Lexer 1, 120 (die het woord op het voetspoor van Diez (1, 51) vergelijkt met ofra. banoier, en dus terugbrengt tot een rom. banicare; in dit geval behoort het suffix k tot het romaansche taalgebied; vgl. claudicare, manducare e.a.). belliken (bellicken). Zie boven bij belken. boddeken, morsen, knoeien, te Barneveld; ook zooals de kippen, musschen enz. doen in het zand; elders broddeken, in het vuur spelen, in de asch morsen van kinderen gezegd (T. en Lettb. 5, 229, op de Veluwe). De woorden zijn te vergelijken met ndl. broddelen, knoeien in zijn werk. Zie verder Ndl. Wdb. op bodder, waar de vraag wordt opgeworpen of er ook verband bestaat tusschen deze ww. en vla. boddelen, bodderen, rommelen, stommelen, hotsen. broddeken. Zie bij boddeken. dalleken, dalken, slenteren, te Oud-Beierland, bijna uitsluitend gebruikt in verbinding met loopen (Opprel 50). Soms heeft het ook de bet. van ndl. baaien (baden), als ‘deur de slik, deur de sneeuw dalleken’ (ald.). In denzelfden zin, nl. ‘door iets moeilijks gaan of loopen’ vermeldt Schuermans dalken, ‘door den sneeuw, door geploegde velden dalken, door slijk | |
[pagina 201]
| |
of grachten dalken’. Misschien is het woord verwant met del, delle, delling, laagte, dal, vallei; zie Mnl. Wdb. op delle en delling. feziken. Zie veziken. flènseken, om eten bedelen, van paarden gezegd. Zie Geld.-Overijs. Wdb. 12a; vgl. 67b. In Twente gebruikt men daarvoor frènsgen, om eten hinniken. Vgl. ndl. wrenschen, hinniken. Zie Van Dale3 1685; Kil. ‘wrenschen, wrinschen, hinnire’ en de aanh. van V. Hasselt ald. uit Matth. Anal. 3, 115, en vgl. Boekenoogen, Zaanl. Idiot. 111 op brensen, dat hetzelfde beteekent (Kil. brinsen, j. briesschen, hinnire; fri. bringsje), alwaar ook een voorbeeld van wrensen staat opgeteekend. ginneken (genneken), eene afleiding van een in het ndl. ongebruikelijk ginnen, slechts bekend in de copulatieve samenstelling ginnegappen (-gabben, -gaffen). Zie Mnl. Wdb. op gabben; Ndl. Wdb. op ginnegappen en Weiland op ginnegabben. Het woord komt in allerlei tongvallen in twee verschillende beteekenissen voor. 1o in den zin van hinniken. Zie Weiland 2, 179 op ginniken (ook Van Dale). In denzelfden zin gebruikt men in de Wormer gninniken; zie Boekenoogen, Zaanl Idiot. 251, en is in de 18de eeuw grinniken bekend geweest. Zie Halma ‘grinniken, hennir, cri naturel des chevaux; 't grinniken of 't gegrinnik der paarden, le hennissement des chevaux.’ Marin: ‘grinnikken, runnikken (zie ook runneken) brieschen, hinneken, 't grinnikken, runnikken, brieschen, 't gebriesch van 't paard; grinnikken ook van het geluid van den ezel’; vgl. als voorbeeld ald. ‘een ezel met goud geladen grinnikt even wel’. 2o in den zin van onhebbelijk, hoonend, spottend, onaangenaam, onbeschoft lachen, ginnegappen, grinniken, in welken zin in dialecten ook gebruikt worden de woorden gniffelen (zie Ndl. Wdb. en Weiland; De Jager 1, 142), gnikken (Ndl. Wdb.), gniezen (Ndl. Wdb.), goebelen (in overijs. tongvallen), goechelen (in geld. en overijs. tongvallen, De Jager, Freq. 1, 144), gachelen (gagelen, gaggelen, Freq. 1, 134; Kil. gachelen, | |
[pagina 202]
| |
Ger. Sicamb. cachinnari); gabbelen (Freq. 1, 133, eng. gabble); gabberen (t.a. p. 2, 134); gakelen (Teuth. ‘gakelaer, schaterre, cachinno; gakelen, schatren, luyde lachen, cachinnare); gichelen (giggelen, giegelen, Freq. 1, 138; Kil. ghichelen, gichen, cachinnari), giebelen (gijbelen; in gron., overijs. en geld. tongvallen, Freq. 1, 138); gicheren (t.a. p. 2, 150; vgl. hd. kichern); schikeren (uit Vocab. Copiosus, Hor. Belg. 72, 95: “schikeren vel schachen, cachinnari”; vgl. Kil. “schickeren, j. schetteren, cachinnari, immoderate ridere;” eng. to chick, en Freq. 2, 490); goechelen (in geld. en overijs. dial.; t.a. p. 1, 144); joechjachen (waarvan gejoechjach, Cam. Obsc.5 334); gremeelen (Kil. gremeelen, Fland. j. grenicken, subridere, renidere). - Ginniken is een synon. van deze woorden: het wordt vermeld in den Teuth. “kaklen, ghenneken, schatren, bespotten, gannire”. Kil. ghinnicken, Holl. j. grenicken (zie beneden). Sewel: ginneken, to sneer, to laugh secretly’, aangeh. Ndl. Wdb. op ginniken, waar voorbeelden uit Hooft e.a. worden medegedeeld, en het woord ook in verbinding met gabben voorkomt. gninniken, in Noordholl. tongvallen bekend in de bet. hinniken. Zie bij ginniken, 1). grinniken (grinneken), een woord met soortgelijke beteekenissen als ginniken, 2); eene intensieve of iteratieve formatie van grinnen, eng. to grin; daarnaast greniken (greenken) van grenen, en grijnken naast grijnen. Zie Ndl. Wdb. op grinniken, grinnen en grenen, en grijnken (bij Stallaert 1, 536 uit de 16de eeuw, in de verbinding ‘gryncken ende lachen’), waarnaast in vlaamsche tongvallen grinkelen staat (met gringen, en gringelen, griingelen, De Bo). Zie Ndl. Wdb. op grinkelen; Kil. grincken, grinckelen, Fland. j. grenicken, edere risus Sardonios; grynckelen j. gremeelen, Fland. Over grinniken zie verder Kil. ‘grenicken, renidere, subridere, irridere, false ridere, non ex animo ridere, risu simulato ridere, risum Sardonicum ridere et ringere (grijnzen)’; Plant. grenicken, weynich | |
[pagina 203]
| |
lachen, soubrire; grenicksken, soubris, subrisio, arrisio; Halma; grinniken, grimlachen (glimlachen), sourire (ook Marin); Weiland 2, 211 (waar uit Hooft wordt aangehaald ‘het grenikken der Fortuine’, Uitlegk. Wdb. 2, 54; ald. ook: ‘Marcellus met dreigende oogen, Crispus greenekende)’; De Jager, Freq. 1, 169; 2, 1006 op grenigen; Mnl. Wdb. 2, 2129 op greniken (greenken); en *grenikinge (grinkinge, Hor. Belg. 72, 37). Voor duitsche dialecten vgl. men Lübben 2, 143 op greneken; Schambach 68 op grenneken, grêneken, lächeln. - Over de thans waarschijnlijk verouderde beteekenis hinniken van grinniken zie bij ginniken. hesiken (mnl.), heseken, rillen, bibberen, beven, huiveren van koude. Van een niet voorkomend ww. *hesen, dat misschien één is met oeng. hase, schudden, van zijne plaats bewegen (Halliw. 1, 436). Zie verder Mnl. Wdb. 3, 405 op heseken en hesekinge, en vgl. ald. de wellicht verwante vormen gisschen (gesscen) en iesscen (naast mhd. hëschen, gischen, gëschen). hinniken, het gewone woord voor het geluid van het paard, dat vroeger ook door runniken en grinniken (Marin) en nog heden in tongvallen door ginniken (Van Dale) en gninniken (Boekenoogen) wordt weergegeven. Het woordt behoort bij de familie van het verouderd hd. hinnen. Zie Franck op hinniken, en Grimm's Wtb. 42, 1460 op hinnen. hueveken, schoomvallig zijn, dralen. Dat de k suffixaal is blijkt uit huiveren, ndd. hüvern; oostfri. hübern, hubbern. Het woord wordt slechts vermeld in den Teuth. op beiden: ‘beyden, wachten, harren, tueven, merren, tracken, hueveken, expectare, tardare, demorari, intricare, immorari, differre, cunctari e.a.’, en bij h op hueveken wordt bij V.d. Schueren (bl. 132) naar beiden verwezen. Er is dus geen voldoende grond om in hueveken eene drukfout te zien, zooals ik in de nieuwe uitgave heb gestaan, waar ik heb voorgesteld te lezen huercken, d.i. *heurken, hoorken, horken (zie boven bij horken) en dit des te minder, daar | |
[pagina 204]
| |
de beteekenis van het laatstgenoemde ww. niet eens zeer goed met de boven aangehaalde lat. ww. overeenkomt. Franck heeft in zijn Etym. Wdb. op huiveren te recht dit woord met hueveken in verband gebracht, hetgeen aan mijne aandacht was ontsnapt. miereken, in het Katwijksch dialect bekend in den zin van nieuwsgierig zijn. Waarschijnlijk is mierken (miereken) een dial. bijvorm van meerken (ook mnl. bijvorm van merken), en dus hetzelfde woord als ndl. merken, d.i. opmerken, opletten, naar iets turen, strak naar iets kijken. moddeken, knoeien, met water morsen (vgl. boven boddeken). In dezen zin is het woord bekend te Katwijk aan Zee. Te Oud-Beierland kent men het in de eng verwante beteekenis morsen, niet flink werken; vgl. ndl. broddelen naast dial. broddeken (aangeh. bij boddeken). Zie Opprel 72. Moddeken is van den stam van modde (zie Mnl. Wdb.), waarvan het ww. modden (zie Van Dale3 877; Bouman, N. Holl. Volkst. 69 en Boekenoogen, Zaanl. Idiot. 641). Naast moddeken komen in verschillende ndl. tongvallen moddelen en modderen voor; zie Freq. 1, 396; 2, 384 vlg. muzzeken, in de streektaal van Schouwen bekend in den zin van onophoudelijk lichte pijn of een onaangenaam gevoel veroorzaken. ‘Iemand die b.v. aan rheumatiek lijdt, zegt: 't zit me in de beenen te muzzeken; iemand die verkouden is en voortdurend in de keel een prikkeling tot hoesten gevoelt, zegt: ‘et zit men in de kele te muzzeken.’ (O. Volkstaal 1, 28). plurreken, op eens anders werk turen om dit af te schrijven, van iemand afkijken. Van pluren, d.i. turen, strak kijken, met half dichtgeknepen oogen kijken. Zie Zaanl. Idiot. 763, waar de beide ww. worden genoemd, en ook worden vermeld stadfriesch pluren, staroogen; oostfri. ndd. plîren, plüren, met halfgesloten oogen zien; de. plire, blire; zwe. plira, blira, alsmede Zaanl. pluurten = (pluren, aan de Koog), dat tot pluren staat, als slierten tot slieren. | |
[pagina 205]
| |
poereken, zie purreken. - pulleken, zie pulken. punneken, in drie verschillende opvattingen in het Zaansch in gebruik (Boekenoogen bl. 801), nl. 1o. peuteren in den neus, pulken (pulleken): vandaar punnekneus, iemand die die gewoonte heeft. In denzelfden zin ook te Oud-Beierland (Opprel 79). - 2o. Dik wolkoord vlechten op een doorboorde kurk met vier daarin gestoken spelden, leidsels vlechten op een kurk met spijkers (of een klosje met vier spijkers). - 3o. Hard loopen, rennen. Hetzelfde als renneken (runneken); z. ald. Het woord zal wel niet denzelfden oorsprong hebben in deze verschillende beteekenissen. purreken, in het Zaansch in gebruik in den zin van peuteren, wroeten, pulken in den neus; ook poken, in de kachel. Zoo ook in Waterland. Ook in den vorm poereken. In andere streken luidt het woord, dat afgeleid is van porren, porken of pòrken. Zie boven op porken. - Ook in de bet. 2 van punneken is purreken aan De Zaan bekend. Zie Boekenoogen, bl. 802. renneken (runneken), aan de Zaan bekend in den zin van hard loopen of rijden, rennen. Zie Boekenoogen 822 en lxxxii. - Misschien is ditzelfde woord samengesteld met ver in het te Zwolle bekende ww. verrunneken, zijn goed vernielen, gezegd van wilde kinderen. Daarnaast staat vrunneken (uit verrunneken?); vgl. vreten uit vereten, mnl. vreischen uit vereischen, in dezelfde of althans eene soortgelijke beteekenis, nl. knoeien (zijn goed b.v.), verfomfaaien, frommelen, verfrommelen. De bet. zou dan zijn met hard loopen en wildheid (in dialecten te Delft, te Katwijk, te Leiden en aan de Zaan raggen) vernielen. Doch misschien ook is het Zwolsche woord eene verbastering van ruïneeren (dial. reneweeren), bederven, waarvoor in tongvallen verrunnewijren (bij Molema) en rungenêren, verrungenêren (bij Schambach) gezegd wordt. runneken, hard loopen. Zie renneken. runneken (runniken), hinniken, vermeld bij Marin en nog heden in Zuid-Afrika in gebruik. Zie Mansveld, Kaapsch- | |
[pagina 206]
| |
Holl. Idiot. 136: ‘runnek, hinneken (van 't paard).’ Zie ginniken. *slabbeken, slabbakken, vertragen, traag zijn. Het woord is door eene volksetymologie onkenbaar geworden, doch zal wel eene met een k-suffix gevormde afleiding zijn van slabben, en eigenlijk beteekenen slap worden, aan kracht verliezen. Zie Tijdschr. 7, 320, waar Kluyver heeft aangetoond, dat de door De Vries in Taalgids voorgestane afleiding van *slaphakken zelf eene volksetymologie is. Zie De Bo 1326, die ook den vorm slabokken vermeldt en zich eveneens tegen afleiding uit *slaphakken verzetGa naar voetnoot1). Ook blijkt uit de door hem gegeven voorbeelden, dat slabacken reeds in dezen vorm in de 16e eeuw (bij Despars) voorkwam, en dat het woord met allerlei ondw. verbonden voorkomt, die de onwaarschijnlijkheid der overdracht aantoonen, b.v. met den grond, den wind, de schoenen (die slabakken, als zij los hangen aan de voeten), den prijs van het graan, het werk, eene wet (die met vervolghinge van tijd t'eenemaal zoude slabbacken). Plant. slabacken, commencer à ſleschir et faillir, labascere, de neringe slabackt; Kil. slabbacken, slappacken, labascere, languescere, deficere, laxari. Weliswaar is slabben in de ƀet. slap zijn of slap worden niet gevonden, doch als men bedenkt dat naast slabberen in de gewone bet. (van opslurpen) ook slobberen staat, en dat slobberig in dial. ook gezegd wordt van goed dat los aan het lijf zit en dreigt af te vallen, dan schijnt het niet ongeoorloofd een ww. slabben aan te nemen in de bet. los zijn, niet vast zitten, en daaruit laat zich de bet. van slabbakken vrij goed verklaren. Evenwel het kan niet ontkend worden, dat eenige steun voor deze etymologie wenschelijk ware. sliereken, in het Zaansch gebruikt naast slieren (vgl. oostfri. slirken, slîrken) in twee beteekenissen (Boekenoogen 935). - 1) Slieren, slingeren, slepen, gezegd b.v. van klee- | |
[pagina 207]
| |
dingstukken langs de straat, vgl. fri. sljúrkje. - 2) Slenteren, straatslijpen, langs het dorp heen en weer wandelen. In dezen zin is ook slierten in gebruik. snubbeken, snuffelen, gebruikt te Oud-Beierland (Opprel 84) en te Sliedrecht (T. en Lettb. 5, 199). Snubbeken = *snubbelen is te vergelijken met webbe van den stam van weven, stribbelen van *strijven, kibbelen van kijven, en afgeleid van den stam van snuiven, snuffelen. stunneken en strunneken, in het Zaansch bekend in de bet. onhandig bezig zijn (Boekenoogen), en bestunneken in de bet. bedisselen, in orde brengen. Daarnaast in zaansche en andere dialecten stuntelig, d.i. stumperig, stoethaspelig. De oorsprong van het woord is niet bekend. sulleken, aan de Zaan in gebruik naast sullen, glijbaantje spelen (Boekenoogen). tisiken, in den Teuth. vermeld in de bet. zachtjes of langzaam gaan (‘tysiken, sachte gaen, verw. naar lise’, doch aldaar niet vermeld). Misschien is het woord, dat van elders niet bekend is, verwant met zaansch tesen, langzaam eten, kieskauwen (Boekenoogen). tonneken, in het Deventersch bekend in den zin van slordig aan elkander naaien. Zie Draayer 92a, waar verwezen wordt naar foksen, dat hetzelfde beteekent. Staat tonneken wellicht gelijk met *stonneken, stunneken in het Zaansch? *verrunniken, vernielen (zijn goed), scheuren. Zie bij renneken. veziken (feziken), fluisteren, zachtjes praten, soezemoezen. Het woord komt reeds in de 15de eeuw in Ndl. tongvallen voor. Zie een voorbeeld in den Delftschen Bijbel (v. 1477), Jesaia 29, 4: ‘uut der aerden sal dijne sprake vezeken’, vertaling van lat. ‘de humo eloquium tuum mussitabit’. Kil. vesicken, susurrare; vesicken in d'oore, in aurem dicere, insusurrare, mussitare, mussare, mutire, submisse loqui, immurmurare. Zie verder Freq. 1, 844 voor voorbeelden uit de 17de eeuw; Weiland 2, 45 op fezikken; | |
[pagina 208]
| |
Franck op feziken; Vercoullie 71; Van Dale3 394. Gewoner dan veziken is in onze vroegere taal in dezelfde bet. vezelen (veselen, feselen). Zie De Jager t.a.p. (ook in de uitdr. ‘in de ooren vezelen; vgl. boven de aanh. uit Kil.), en voor plaatsen uit het Mnl. Haagsche Bijbel (a. 1360) ƒ 56d: “ic heb gehoort uwe murmuracie tegens den heer, want wie sijn wy dat ghy tegen ons veselt (d.i. mort, pruttelt”); vgl. Exod. 16, 7: “nos vero quid sumus, quia mussitastis contra nos” (in onze vert. murmureeren). In de bet. fluisteren, zachtjes praten komt het voor, Pass. W. 184c: “ghewaerdighe vader, en vesele niet als ofstu di ontsaghes, mer sprec met vromer stemmen”; Hs. v. 1423, 238c (Hs. Acq. 190c), Jes. Syrach 12, 18: vele veselende’, lat. ‘multa susurrabit’. Zeer gewoon is ook veselaer in den zin van mnl. ruunre, eig. fluisteraar, bij uitbreiding kwaadspreker, mnl. oorruunre, oorworm. Zoo b.v. herhaaldelijk in Hs. v. 1423 en Hs. Acq. in de Spreuken ter vertaling van lat. susurro, in onze vert. oorblazer. Vgl. vooral Hs. v. 1423, 231a: ‘veselaer is een mensche die mit runnen off mit luysteren (fluisteren) die luyde al heymelyck verraet’. - Beide veselen en veziken komen van een ww. vesen (fesen), dat o.a. bij Anna Bijns verbonden met ruynen voorkomt (Freq. 1, 843), westfa. fîsen, pruttelen, van zacht kokende spijzen (bij Woeste 300); vgl. ndl. viezevazen, mnl. en mnd. visevase; ndd. visevase en fiselfasel (bij Koolman 1, 490; vgl. Franck 1081). Verwant is ook mnl. vese, vase, en ndl. vezel. Naast vezelen komen ook fizelen, visselen en vitselen voor (Freq. 1, 844). zaniken (zaneken), zeuren, sammelen, temen, ook vervelend om iets aanhouden. Zie Franck 1194; Vercoullie 310; Van Dale3 1693; Hoeufft 698; Freq. 1, 248; 554; 2, 729. Het woord is in de oudere woordenboeken niet vermeld (ook niet bij Halma, Marin en Weiland), en komt in de oudere schrijvers niet voor, doch dat het daarom toch eeuwen lang eigendom der volkstaal kan geweest zijn, behoeft geen betoog. Ook wijst daarop het door Kil. opgegeven sanckelen, dat hij Vlaamsch noemt en vertaalt door ‘j. suckelen, titu- | |
[pagina 209]
| |
bare, cespitare, fra. chanceler’: dit ww. komt in beteekenis met zaniken uitstekend overeen en kan daarvan, of eig. van zankenGa naar voetnoot1), heel goed het freq. zijn. Ook in hd. dialecten vindt men enkele weinige sporen van het woord: in het Osnabrugsch bet. sahnken ‘langzaam zijn in woorden en daden’, en Strodtmanns uitdr. ‘et is eene rechte sahnke’, komt geheel overeen met ‘zij is eene rechte zanek’; zie Freq. 1, 554. Wat den oorsprong van het woord betreft, daarover bestaan verschillende gissingen, die men kan vinden bij Franck, Vercoullie en De Jager, doch hieraan bestaat bij niemand twijfel, dat de k in het woord als suffixaal moet worden beschouwd. Zieriken (siricken), het tjilpen van jonge vogels. Zoo nog heden sjirken in ndl. tongvallen; vgl. Tijdschr. 10, 26, en Cats 2, 197a, ond. (van musschen). Zie De Jager, Freq. 2, 735: ‘zirken bij Dähnert het geluid van jonge, nog niet zingende vogels en van krekels; sirken, bij Fulda, Idiotikensamml., het tjilpen van jonge musschen; tschirpen, bij Frisch, zingen als krekels; eng. to chirp, bij Halliwell ook to chirre en to chirk. Ook hier dus weder k- en p- formaties naast elkander. Kil. siricken, pipilare, pipire, titissare, vocem edere more passerculorum et aliarum minorum avium. Plant. siricken gelijck een mussche, gringoter comme un passereau, pipire sicut passer; surckende vogelen (op vogel) oiseaux qui se degoisent, garrulae aves. Zie twee voorbeelden uit De Harduyn bij De Jager t.a.p. Van dit ww. is het freq. surckeren, bij Plant. vermeld in denzelfden zin, met het znw. surckeringe der vogelen, dégoisement, gringuenotis, garrulitas avium.
Het spreekt vanzelf dat het in de vorige bladzijden gegeven overzicht van een deel der werkwoordsvorming in onze taal niet is eene volledige lijst van alle met een k-suffix in onze taal bestaande werkwoorden. Wie weet hoevele dergelijke aan | |
[pagina 210]
| |
mij onbekende verba met k er nog schuilen in onze tongvallen en streekspraken; van harte hoop ik dat de lezers van dit artikel, die in staat zijn het door mij gegeven lijstje aan te vullen, mij hunne zeer gewaardeerde bijdragen daarvoor zullen willen toezenden. Dat ook in andere ndd. (ook eng.) tongvallen nog vele dergelijke ww. moeten bestaan, bewijzen tal van boven reeds genoemde vormen (to hark, to lurk, to sherk, to stalk, to walk, to chirk; miseken, sirken, sahnken, purken (Schambach, naast purren), murken, nurken, en verschillende andere ndd. en ofri. vormen), waaraan ik nog toevoeg de volgende waarvoor in onze taal geene overeenkomstige vormen zijn aan te wijzen: eng. to bark (onzeker), to talk (naast to tell; vgl. ndl. tolk), to shrink (naast vla. schremmen, Tijdschr. 10, 23; Vercoullie 239); ndd. glisken naast ndl. glissen (Tijdschr. 10, 23 uit Berghaus; vgl. ook glispen, Ndl. Wdb. en Berghaus), glîmken (ald. 24; vgl. ndl. glimpen), knirken, knistern (vgl. knirren, knirpen), einen feinen knarrenden ton von sich geben, meist von stiefeln und schuhen (Schambach 106); vgl. hd. knirschen, ndl. knersen en knarsen, ook knarpen (knerpen), hd. knarren en Freq. 2, 265); querken, quälen, von einem beamten den man mit geschäften überhäuft (Schambach 164); naast kwellen? ralken, sich hin und her wälzen (t.a. p. 167), naast rollen? upwilkeren, aufrollen (den snei upw., einen schneebal über ein schneefeld hinrollen, t.a. p. 249) naast wellen, rollen, wentelen (vgl. boven bij walken). Van ww. op -eken (-iken) ken ik nog mnd. runeken, uit Lübben, naast runen, fluisteren, en uit Schambach: biseken, naast bisen, ängstlich hin und her eilen, hin und her laufen, ohne etwas damit auszurichten (vgl. Freq. 2, 26 vlg.); glö̂seken, eben noch glimmen, naast glö̂sen, glimmen, ohne flamme brennen (Freq. 2, 157 op gluisteren), glümmeken, schwachglimmen, naast glummen, glimmen; ndl. glommen (nog in dial.: zie Ndl. Wdb.); gniseken, grinsen, höhnisch lachen, naast gnesen (Brem. Wtb.), ndl. gniezen, bijvorm van ndl. kniezen, knijzen en allerlei andere germ. vormen, vermeld Ndl. Wdb. | |
[pagina 211]
| |
op gniezen; husseken, anfangen sauer zu werden, naast hussen, zusammen laufen, gerinnen (hussen zal staan voor hutsen, eene afleiding van *hutten, ndl. hotten, bij Schambach hötteln); pinneken, een kinderspel; prö̂seken, pröseken, einen sorgfältig verpflegen, einem etwas zu gute tun, naast prösen met dezelfde bet.; siseken, leise zischen von naszem holze, von einem ins wasser fallenden und darin erlöschenden glühenden körper, von dem wasser welches eben anfängt zu sieden, singeln, naast ndl. sissen; smenneken, schäumen (van bier), van den stam van smand, room (ald., ook smannen, afroomen), Teuth. smant, room.
j. verdam. |
|