Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 16
(1897)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
Starters ‘Menniste Vryagie’ en ‘How a Man may choose a good Wife from a Bad’.In Deel IX van ‘Dodsley's Old English Plays, 4th edition revised by W. Carew Hazlitt’ (1874) bevindt zich een tooneelstuk dat in 1602 in druk verscheen onder den volgenden titel: A Pleasant conceited Comedie, Wherein is shewed how a man may chuse a good Wife from a bad. As it hath bene sundry times Acted by the Earle of Worcesters Seruants. London Printed for Mathew Lawe, and are to be solde at his shop in Paules Church-yard, neare vnto S. Augustines gate, at the signe of the Foxe. 1602. (4o). Het stuk viel in den smaak, zoodat nieuwe drukken verschenen in 1605Ga naar voetnoot1), 1608, 1614, 1621, 1630 en 1634, alle kwartijnen. En te recht, want in tegenstelling met vele der tooneelstukken welke in Hazlitt-Dodsley zijn opgenomen, munt ‘How a man may choose a good wife from a bad’ uit door karakterteekening, gepaste afwisseling van ernst en luim, en ongedwongen humor, terwijl de intrige eenvoudig doch boeiend is. De schrijver is onbekend gebleven, tenzij eene aanteekening op het titelblad van een exemplaar der uitgave van 1602 hetwelk zich op het Britsch Museum bevindt waarheid bevat, volgens welke Joshua Cooke de dichter zou wezen. Ten gevolge dezer anonymiteit is het stuk thans weinig bekend, zoodat het zelfs in uitgebreide handboeken der letterkunde niet genoemd wordt, hoewel onbeduidende tooneelspelen van bekende schrijvers trouw vermeld worden. De intrige is eene variatie op de geschiedenis van Grissilda: Young Master Arthur heeft eene engelachtige, schoone vrouw. Zij vervult hem echter met afkeer en ten slotte doodt hij haar - zooals hij meent - door middel van vergift dat hij haar op een feestmaal in een beker wijn toedient. Thans huwt hij Mistress Mary van de breêveertien die hem nu even slecht | |
[pagina 122]
| |
behandelt als hij eertijds zijne doodgewaande echtgenoote behandelde. Mistress Mary klaagt hem aan wegens moord, doch voor den rechter verschijnt op het juiste oogenblik de doodgewaande en alles neemt een blijden keer. Eene eigenaardige rol speelt bij dit alles Master Fuller, een man van de wereld, die het zijne genoten heeft en gaarne daarvan vertelt, vooral om anderen aan te zetten. Zoo ook aan bovengenoemd feestmaal: Justice Reason maakt er den vrouwen een verwijt van dat zij als Puriteinen zitten en dadelijk heeft Fuller eene anecdote uit zijn eigen leven bij de hand. Het is in dit kort verhaal dat men, naar ik zeker meen, het voorbeeld moet zoeken van ‘Starters Menniste vryagië’. Daar Dodsley's werk (15 dln.) wel niet in ieders bezit zal zijn, schrijf ik hier zooveel van het tooneeltje af als tot recht verstand der zaak noodig is. Volgens onverbeterlijke Engelsche gewoonte is de tekst gemoderniseerd.
Mrs. Art.Ga naar voetnoot1)
Here, Master Justice, this to your grave years,
A mournful draught, God wot: half-wine, half-tears.Ga naar margenoot+
Jus.
Let come, my wench; here, youngsters, to you all!
You are silent: here's that will make you talk.
Wenches, methink you sit like puritans:
Never a jest abroad to make them laugh?
Ful.
Sir, since you move speech of a puritan,
If you will give me audience, I will tell ye
As good a jest as ever you did hear.
O. Art.
A jest? that's excellent!
Jus.
Beforehand, let's prepare ourselves to laugh;
A jest is nothing, if it be not grac'd.
Now, now, I pray you, when begins this jest?
Ful.
I came unto a puritan, to woo her,
And roughly did salute her with a kiss:
Away! quoth she, and rudely push'd me from her;
Brother, by yea and nay, I like not this:
And still with amorous talk she was saluted,
My artless speech with Scripture was confuted.
| |
[pagina 123]
| |
Menniste Vryagie.
Ick vrijden op een tijd een soet Menniste Susje,
Dien ick seer hoffelijk quam groeten met een kusje;
Maer, wat ick deed was wind, sy sey: ‘bij jae en neen,
Dit vrijen krenckt mijn eer, ick bidje, gaet doch heen!
't Is onse Susters niet geoorloft, te verkeeren
Als by het fijnste volck, by broeders inden Heere.’
| |
[pagina 124]
| |
O. Lus.
Good, good, indeed; the best that e'er I heard.
O. Art.
I promise you, it was exceeding good.
Ful.
Oft I frequented her abode by night,
And courted her, and spake her, wond'rous fair;
But ever somewhat did offend her sight,
Either my double ruff or my long hair;
My scarf was vain, my garments hung too low,
My Spanish shoe was cut too broad at toe.
All.
Ha, ha! the best that ever I heard!
Ful.
I parted for that time, and came again,
Seeming to be conform'd in look and speech;
My shoes were sharp-toed, and my band was plain,
Close to my thigh my metamorphos'd breech;
My cloak was narrow-cap'd, my hair cut shorter;
Off went my scarf, thus march'd I to the porter.
All.
Ha, ha! was ever heard the like?
Ful.
The porterGa naar voetnoot1), spying me, did lead me in,
Where his fair mistress sat reading of a chapter;
Peace to this house, quoth I, and those within,
Which holy speech with admiration wrapp'd her;
And ever as I spake, and came her nigh,
Seeming divine, turn'd up the white of eye.
Jus.
So, so, what then?
O. Lus.
Forward, I pray, forward, sir.
Ful.
I spake divinely, and I call'd her sister,
And by this means we were acquainted well:
By yea and nay, I will, quoth I, and kiss 'd her.
She blush'd, and said, that long-tongu'd men would tell;
| |
[pagina 125]
| |
Ick klaeghde van mijn brand, ick karmde van mijn smart
Ick swoer: haer liefde was gemetseld in mijn hart,
Maer wat ick deed of niet, ick kon haer niet bewegen;
10[regelnummer]
Ick sprack nauw, of sy wist daer een Schriftuer-plaets tegen,
En daer meê dreef sy my ghelijck de wind de pluym,
Want ick wist daer niet af; sy kond 't al op haer duym;
S'had Moses in haer hoofd, s'had David opgegeten,
S'had in haer breyn geboud een klooster voor Propheten,
En al d'Apostelen die woonden in haer lijf.
Ick docht: ‘Sint Felten speelt met dit geleerde Wijf’
Sij sagh niet aen mij, of het scheen haer te mishaghen,
Dan was mijn hayr te langh, dan al te wild mijn kragen,
Ponjetten al te weyts, het stijfsel al te blaeuw,
20[regelnummer]
Dan was mijn broeck te wijd, dan 't wambas al te naeuw,
Elck kousse-band te langh, 'k had roosen op mijn schoenen,
In 't kort, sy maeckten sond, so werltschen man te soenen.
‘Wel, goeden avond dan, Juffrou!’ seyd ick; en sy:
‘Gaet in des Heeren naem, Sijn wijsheid blijf u by!’
't En was niet langh daer na, ick quam weêr by haer treden,
Verandert beyd in spraeck, in wesen en in kleden:
Mijn mantel was gantsch slecht en swart, mijn hayr gekort,
Mijn wit-gesteven kraegh soo plat ghelijck een bort,
Op al mijn kleêren sat niet een uytwendigh koordje
30[regelnummer]
En daer quam uyt mijn mond niet een onheblijck woordje:
‘Vrede zy desen huyse!’ seyd ick, en ick sagh
Gelyk Sint Steven deed, doen d' Hemel open lagh
't Wit van mijn oogh om hoog;
ick noemd' haer niet als Suster,
Doe stelden sy (soo 't scheen) haer hartje wat geruster.
Ick las haer altemets een schoon Capittel voor,
En lelden haer niet als van Gods-dienst aen het oor;
| |
[pagina 126]
| |
I swore to be as secret as the night,
And said, on sooth, I would put out the light.
O. Art.
In sooth he would! a passing-passing jest.
Ful.
O, do not swear, quoth she, yet put it out,
Because I would not have you break your oath.
I felt a bed there, as I grop'd about;
In troth, quoth I, here will we rest us both.
Swear you, in troth, quoth she? had you not sworn,
I had not done't, but tookGa naar voetnoot1) it in full scorn:
Then you will come, quoth I? though I be loth,
I'll come, quoth she, be't but to keep your oath.
Jus.
'Tis very pretty; but now, when 's the jest?
O. Art.
O, forward, to the jest in any case.
O. Lus.
I would not, for an angel, lose the jest.
Ful.
Here's right the dunghill cock that finds a pearl.
To talk of wit to these, is as a man
Should cast out jewels to a herd of swine -Ga naar margenoot+
Why, in the last words did consist the jest.
O. Lus.
Ay, in the last words? ha, ha, ha!
It was an excellent admired jest -
To them that understood it.
Act III, Scene III, 60-62Ga naar voetnoot2). Gelijk men zien zal is er, bij groote overeenkomst, groot verschil tusschen voorbeeld en navolging en niemand zal aarzelen Starter den palm toe te kennen S. koos een andere versmaat; bracht het verhaal van 38 op | |
[pagina 127]
| |
Dus kroop ick in haer gonst, sy toonden haer wat blyer,
En ick wierd metter tijdt wat stouter en wat vryer.
Eens nam icks' inden arm, en sey: ‘ick wil het doen
40[regelnummer]
Bij jae en neen!’ en gaf haer opsen Fries een soen;
Doen bloosde sy quansuys, en sey: ‘ey laet dat wesen,
Men moet het klappen van langh-tonghde menschen vresen!’
Ick swoer haer, dat ick wel soo heymlijck en secreet
Was als de nacht, en sey; ‘voorseker, datje 't weet
Ick wil de kaers uyt doen!’
‘O, sweert niet, seyse, trouwen
Doet uyt de kaers, op dat ghy uwen eedt mooght houwen.’
Doen knoffeld' ick rondom in 't duyster, totter tijd
Dat ick een bedde vond; ick nam haer aen mijn zijd,
En zey: ‘voorwaer, mijn Lief! hier willen wy, met lusten
50[regelnummer]
En vrolijcke geneught, van avond t' samen rusten.’
‘Sweert ghy, voorwaer, seyd sy, daer ick u soo vermaen?
O Broeder! had ghy niet dien swaren eed ghedaen,
Ick had om al de werld niet by u willen komen,
Maer uwe stoutheyd u ten quaetsten afghenomen.’
‘Soo komt ghy dan?’ seyd ick.’ ‘Jae, seyse, al is't my leedt,
Ick kom, omdat ghy niet soud breken uwen eedt.’
| |
[pagina 128]
| |
56 regels, waardoor hij eenige aardige opmerkingen kon toevoegen die aan het oorspronkelijk ontbreken (vgl. 10-15, 32, 24) en dramatiseerde het onderwerp op even levendige als schalksche wijze. De tijd van ontstaan kan geen bezwaar opleveren. ‘How a man may choose a good wife from a bad’ werd, zooals wij gezien hebben, in 1602 gedrukt, doch zal wel - zooals toen gebruikelijk was - vóór dien tijd gespeeld zijn. S. werd in 1594 geboren en kwam vermoedelijk in 1607 te Amsterdam, kan dus reeds als knaap eene voorstelling hebben bijgewoond, of later in Nederland een exemplaar van zijne Engelsche vrienden ontvangen hebben. Wij mogen m.i. niet aannemen dat, met zoozeel overeenkomst, niet alleen in hoofdpunten maar zelfs in bijzonderheden, de Engelsche dichter en Starter dezelfde stof onafhankelijk van elkander behandelden. Verdere vergelijkingen zal wel ieder voor zich maken. Nog neem ik deze gelegenheid te baat om te wijzen op hetgeen Dr. J.W. Muller in de Vergadering der Commissie voor Taal- en Letterkunde bij de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden op 12 October 1895, heeft medegedeeld omtrent drie waterverfteekeningen voorkomende in een album uit het begin der 17e eeuw toebehoorende aan den Heer A. van Stolk te Rotterdam. Genoemde aquarellen ‘brengen geestig den er naast geplaatsten (doch verkeerd ingenaaiden) tekst van Starters Menniste Vryagie in beeld.’ (Handelingen en Mededeelingen v.d. Maatsch. der Nederl. Letterk. te Leiden over het jaar 1895-96, Bijlage VI, 188-189). Er blijkt uit hoe Starters meesterlijke bewerking in den smaak was gevallen.
Almeloo, Dec. 1896. a.e.h. swaen. |
|