Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 16
(1897)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| ||||||||||
Brandemoris en eene plaats uit Bredero.Een boertige naam van den brandewijn, die sedert het begin der 17de tot in de 18de eeuw herhaaldelijk in onze volksletterkunde voorkomtGa naar voetnoot1) en thans ook buiten den kring der taal- en oudheidkundigen nog niet geheel onbekend schijnt; volgens Oudemans, Woordenb. op Bredero, is in onze eeuw ook de nog meer verbasterde vorm brandemozes gehoord. Dat brandemoris, evenals het minder gewone brandoelje en het eene enkele maal gevonden brandinger, door de eene of andere aardigheid uit brandewijn vervormd is, daaraan twijfelt niemand: woordspelingen en grappige namen voor sterken drank zijn, zeker niet alleen hier te lande, vanouds in grooten getale bedacht en met graagte in de volkstaal opgenomen. Maar wat is de aanleiding geweest tot deze verandering van brandewijn in brande moris? Een paar gissingen hieromtrent wil ik hier omstandiger bespreken; te liever omdat ik zoodoende in het Woordenboek de gewenschte beknoptheid kan betrachten. Ter Gouw en Van LennepGa naar voetnoot2 meenen, op grond van een opschrift op het uithangbord van een kroeg als het volgende:
Voor een Brandewyns-winkel, te Leiden.
Dit is in de Ridder Sint-Joris
Hier verkoopt men BrandemorisGa naar voetnoot3).
en dergelijke, dat brandewijn tot brandemoris vervormd is om te kunnen rijmen op Sint-Joris, welke heilige dikwijls op uit- | ||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||
hangteekens van herbergen te zien was. Inderdaad geven zij t.a. pl. nog eenige andere voorbeelden van zulke opschriften; en ook buitendien vindt men het woord enkele malen in rijm op (Sint) JorisGa naar voetnoot1). Deze verklaring kan kwalijk juist zijn. Vooreerst is Sint-Joris wel de patroon der Kruis- of Voetboogschutters en heeft zijn beeld en zijn naam dientengevolge langen tijd, op sommige plaatsen tot den huidigen dag toe, voortgeleefd in den naam van verschillende schuttersdoelens, die later dikwijls zijn ingericht tot ‘heerenlogementen’ (b.v. te Amsterdam, Groningen, Leeuwarden, Hoorn, Alfen), sociëteiten (Middelburg), kazernes (Leiden) enz.; maar tusschen deze ruime, weidsche gebouwen en eene herberg, waar de waard zijn ‘brandemoris’ aanprees, zal toch wel een vrij groote afstand geweest zijnGa naar voetnoot2). Zoover ik weet is de onversaagde St. Joris ‘met den draak’ dan ook nog nooit als schutsheilige der drinkebroers genoemd, en het gaat niet aan hem zoo maar zonder grond dien twijfelachtigen eeretitel te geven. Maar bovendien, al heeft hij inderdaad op vele uithangborden van herbergen geprijktGa naar voetnoot3), dan zou de vervorming van een duidelijke en algemeen bekende samenstelling tot een onverstaanbaar woord, zonder eenige woordspeling, alleen maar om te rijmen op Joris, toch een zoutelooze aardigheid geweest zijn. Deze verklaring kan m.i. alleen bij gebreke van beter bedacht en aangenomen zijn; is er ‘een beter’ te vinden, dan zal men veeleer omgekeerd het woord Joris in sommige gevallen aan het gebrek van rijmwoorden op brandemoris wijten. Deze betere verklaring is eigenlijk reeds bijna volledig gegeven door Leendertz, in den Navorscher XXV, 461. Na boven- | ||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||
gemelde gissing verworpen en gewezen te hebben op de nog heden gewestelijk bekende uitspraak van het verkleinwoord brandewijntjeGa naar voetnoot1), herinnert hij aan de zeventiende-eeuwsche brandes, soorten van zekeren dans, uit Frankrijk herwaarts overgekomen en gedanst op verschillende melodieën, die dan als brande d'Angleterre, brande la reine enz. onderscheiden en zóó in de liedeboekjes meermalen als ‘stemme’ boven de liederen aangegeven worden. In woordspeling hiermede kon brandewijntje dus als brande wijntje en wijntje hierin als de bekende vrouwennaamGa naar voetnoot2) worden opgevat, evenals in de zegswijze van Wijntje en Trijntje; verg. aardigheden als dikke ton voor dukaton, ouwe vaar voor ooievaarGa naar voetnoot3) enz. ‘Het bleef er evenwel nog niet bij. Men had allerlei brandes: daarom kon hier - dit was eene nieuwe aardigheid - de naam wijntje door eenen anderen afgewisseld worden. Welke lag nu meer voor de hand, welken hadden alle, vooral de soldaten, de grootste brandewijndrinkers, meer in den mond, dan dien van den grootsten veldheer, Maurits. Zoo kwam de brandewijn aan den naam van brande graaf mauritsGa naar voetnoot4) of brande maurits, dat door slordige uitspraak in brandemoris overging’ (Leendertz, t.a. pl. 462). Gelijk in zoovele zijner artikelen - ware oasen te midden van de altijd weer opgewarmde en toch onbekookte invallen, waarin de Navorscher de weetgierige en nog niet vertwijfelende zoekers veelal laat omdolen -, heeft Leendertz hier den spijker op den kop geslagen. Doch er ontbreekt nog iets aan. De sprong van brande wijntje tot brande (graaf) maurits is zeker niet ondenkbaar, maar men zou toch gaarne eene bijzondere aanleiding daarvoor | ||||||||||
[pagina 108]
| ||||||||||
kunnen aanwijzen. Dit nu is inderdaad mogelijk; misschien zal echter blijken dat Maurits slechts zijdelings bij de zaak betrokken is, en niet in zoo nauwe betrekking tot de brandemoris heeft gestaan. Wie omtrent muziek en dans in de 17de eeuw hier te lande iets wil nasporen, wendt zich natuurlijk in de eerste plaats tot de uitgaven der loffelijke Vereeniging voor Noord-Nederlands Muziekgeschiedenis, die reeds zooveel van en over onze oude toonkunst aan het licht heeft gebracht. Van Riemsdijk's bewerking der ‘Oud-Nederlandsche Danswijzen’ zijn bij alle liefhebbers onzer oude muziek welbekend. Hierin, maar vooral in Prof. Land's voortreffelijke, doorwrochte uitgave van ‘Het Luitboek van Thysius’ - een ware schatkamer van gegevens voor de geschiedenis onzer liederen in de 17de eeuw - hoopte ik meer over de brandes, en misschien wel de afdoende verklaring van brandemoris te vinden. Inderdaad meen ik er gevonden te hebben wat ik zocht; ja nog meer. Wat ik hier verder mededeel is goeddeels ontleend aan dit werk, en aan nadere schriftelijke inlichtingen, die ik aan de welwillendheid van Prof. Land verschuldigd ben. Naast de vanouds inheemsche volksdansen waren in de 17de eeuw hier te lande verschillende vreemde, vooral Fransche dansen bekend: de allemande, de pavane en passemezzo, de gaillarde en volte, de courante enz., en ook de branle of brande. Fr. branle (oudtijds ook bransle geschreven) is natuurlijk het znw., behoorende bij branler, schommelen, slingeren, waggelen, dat verklaard wordt als eene samentrekking van brandeler, van den stam van brandir, drillen. Bij het overnemen van dit woord werd de ongewone verbinding nl in den mond van niet-Franschen op verschillende wijze vervormd. Het Engelsch kende, behalve de (zeldzame) onveranderde vormen branle en bransle, ook brangle (schotsch brangill) en brantle; daarnaast staat brawl (braule), dat Murray voor eene afleiding, hetzij rechtstreeks van fr. branle, hetzij van een ww. to brawl (en dit wellicht van fr. branler) houdt, en dat door Cotgrave uitdrukkelijk met fr. bransle | ||||||||||
[pagina 109]
| ||||||||||
in beteekenis gelijkgesteld wordtGa naar voetnoot1). In het Nederlandsch wordt branle gewoonlijk brande, in welken vorm het woord in de 17de eeuw, vooral in de aanwijzing der zangwijzen boven liederen, herhaaldelijk voorkomt (zie b.v. Brande Yrlandt in Apollo, 114a). Over den aard en de gedaante van dezen dans zijn de gevoelens niet geheel eenstemmig. De Fransche branle wordt bij Littré en bij Hatzfeld-Darmesteter nagenoeg op dezelfde wijze omschreven als een dans, waarbij een persoon of een paar de anderen voorgaan in het uitvoeren van zekere passen of figuren, die vervolgens door de anderen herhaald worden (vandaar mener -, ouvrir le branle); in den côtillon is dan eene soort van branle bewaard. De Engelsche brawl wordt bij Murray eveneens omschreven als ‘a kind of French dance resembling a cotillon’; bij Cotgrave staat ‘a brawle, or daunce, wherein many (men and women) holding by the hands sometimes in a ring, and otherwiles at length moue altogether’; ook in een aanhaling uit Sidney luidt het: ‘holding hand in hand daunce as it were in a braule’ (de aanhalingen van brangle en brantle zijn te weinig talrijk en uitvoerig om er eene nauwkeurige bepaling uit op te maken). Op de twee plaatsen uit Six van Chandelier's Poësy, aangehaald in het Ned. Wdb., is evenzoo sprake van ‘saftgereide branden’ en van ‘een Nimfenrei’ die ‘door aangelei en strengelingh van Princehanden .... de branden Met luchte pasjes, ringlings, meet’, waarmede Kiliaan's vertaling van Branle met ‘Orbis saltatorius, saltatio motoria’ (p. 836a) schijnt overeen te komen. Ook Halma vertaalt in zijn Fransch-Ned. woordenboek Branle met ‘Danse où plusieurs dansent en rond. Een ronden dans’. Hieruit zou men wel opmaken dat de branle inderdaad een rei of rondedans was, d.i. een door velen te gelijk uitgevoerde dans, waarbij de in een kring staande dansers niet op hunne schreden terugkeeren (zooals in de meeste figuren der tegenwoordige quadrille), maar de kring om zijn middelpunt draait. | ||||||||||
[pagina 110]
| ||||||||||
Prof. Land daarentegen geeft van den branle eene eenigszins andere beschrijvingGa naar voetnoot1). Uitgaande van de oorspronkelijke beteekenis van fr. branler en steunende op het getuigenis van Tabourot, een Franschen schrijver over het dansen uit de 16de eeuw (derhalve een betrouwbaar deskundige uit den ouden tijd), komt hij tot de slotsom dat de branle een dans in tweedeelige maat was, in hoofdzaak bestaande uit zijwaartsche, naar links en rechts gaande bewegingen, door verschillende, niet altijd in een kring staande personen uitgevoerd. Doch daar hierin door allerlei wijzigingen en versieringen veel verscheidenheid kan gebracht worden en ook, blijkens de t.a. pl. genoemde verschillende soorten van branles, gebracht is, en daar verder de muzikanten in de 17de eeuw meestal menschen van geringe ontwikkeling waren, zoodat de namen en termen van muziek en dans nog al eens dooreengehaspeld worden, is het niet te verwonderen dat een branle niet overal op dezelfde wijze beschreven wordt. Intusschen zijn de verschillende beschrijvingen misschien overeen te brengen door aan te nemen dat met dien rondedans, waarvan boven sprake was, bedoeld wordt de saltarello, waarmede de branle besloten werd: dit was inderdaad een rondedans. Trouwens uit Cotgrave's omschrijving blijkt ook dat de beweging niet eenvormig behoeft geweest te zijn, maar bij afwisseling in een kring (‘in a ring’) of in eene reeks (‘at length’) kan zijn uitgevoerd. Hoe dit zij, voor ons doel is het voldoende te weten dat deze dansen reeds in 1530 in Frankrijk vermeld worden, van daar weldra naar Engeland en de Nederlanden overgebracht, en nog in den aanvang der 18de eeuw in zwang geweest zijn. De hoofdvormen waren de branle double of commun en de branle simple (de statigste), de branle gay en de branle de Bourgogne of de Champagne (de vlugste soort); maar deze werden weder op velerlei manier gewijzigd en tot suites verbonden en boven- | ||||||||||
[pagina 111]
| ||||||||||
dien op verschillende danswijzen uitgevoerd. Het Luitboek van Thysius bevat dan ook, behalve enkele alleen als Branle aangeduide wijzen, nog een dertigtal melodieën met titels als: Brande Commuyn, Brande Amours, Brande bon birolle, Brande Champaigne, Brande Double, Brande France, Brande Gay, Brande Hollande, Brande JuchtendeyneGa naar voetnoot1), Brande Lijsken, Brande Mayken, Quater Brande, Brande Ronde enz. Onder die brandes nu vindt men er twee, welke hier voor ons doel in aanmerking komen. Vooreerst een Brande Graeff Maurits (blz. 356, no. 399), die Leendertz' gissing in zeker opzicht een sterken steun verleent of liever er een ongedachte wijziging in aanbrengt. Immers nu er een bepaalde soort van brande blijkt bestaan te hebben, naar Maurits genoemd, is de boven gezochte bijzondere aanleiding om van brande-wijntje op brande-Maurits (-moris) te komen gevonden (te meer daar de gelegenheid tot woordspelingen reeds geopend was door brande Lijsken en brande Mayken, waarnaast brande-wijntje natuurlijk als brande Wijntje kon worden opgevat): een grappenmaker behoefde in het eerste kwartaal der 17de eeuw dit maar te bedenken om er evenveel opgang mee te maken, als tegenwoordig nog aan benamingen als vergunning, volkskanker, een heemskerkje e.a. verzekerd is. Want terwijl wij de brande Graeff Maurits ongerept terugvinden in de beneden (blz. 117) vermelde plaats uit Bredero, zal het zeker niet te stout zijn te gissen dat deze danswijze ook wel, op zijn Fransch, brande Maurice heeft geheeten, evenals er bij Valerius een gaillarde Maurice voorkomt, en | ||||||||||
[pagina 112]
| ||||||||||
eldersGa naar voetnoot1) een stemme La Maurice vermeld wordt, die Prof. Land (blz. 356) met deze gaillarde Maurice vereenzelvigt. En zulk een brande Maurice verliep in onze taal vanzelf tot brande-moris. Dit schijnt de ware, afdoende verklaring. Toch wil ik nog eene andere gissing wagen die mij ten minste even waarschijnlijk dunkt. Prof. Land verhaalt naar aanleiding van een Moriskas brande (blz. 361, no. 409) een en ander over een dans, la Morisque of den Mooren-dans genaamd (aldus als ‘stemme’ bij Valerius 35 en in den Singenden Zwaen, een liedeboekje van omstreeks 1654; ed. 1728, blz. 538). Deze dans, zeker van Moorschen oorsprong, was in Engeland zeer populair. ‘De Engelsche morris-dance .... was in de veertiende eeuw uit Spanje ingevoerd, en diende voortaan bij de geliefkoosde Meifeesten des volks in plaats van een of anderen oud-germaanschen dans’ (Land t.a. pl.); volgens Tabourot werd hij in de tweede helft der 16de eeuw gedanst door ‘un garçonnet machuré et noirci, etc., avec des iambières de sonnettes’, naar 't schijnt onder veel gestamp met de van bellen voorziene hakken. Hoe geliefd deze morris-dance (of kortweg morris) was blijkt o.a. in eenige aanhalingen bij Halliwell (uit 1571 en uit de 17de eeuw) en bij Shakespeare, Henry V, II, 4 en All's well that ends well II, 2 (verg. ook Comedy of errors IV, 3)Ga naar voetnoot2). Nu schijnt deze morris-dance of moorendans of morisque ook op de eene of andere wijze met de brande in verbinding te zijn gebracht, o.a. blijkens de bovengemelde danswijze Moriskas brande. Prof. Land haalt een in 1569 gedrukte Engelsche ballade aan, waarin van een nieuwen Franschen branle gewag wordt gemaakt, doch vervolgens de morris boven de ronde en de branle verheven schijnt te worden (de bewoording is niet overduidelijk): A band of bells in bawdrick wise
Would deck us in our kind-a;
A shirt after the Morris guise,
To flounce it in the wind-a;
| ||||||||||
[pagina 113]
| ||||||||||
A Whiffler for to make the way,
And May brought in with all-a,
Is braver than the sun, I say,
And passeth Round or Braule-a,
For we will trip so trick and gay,
That we will pass them all-a.
‘Toch was die morris-dance, waarbij dit moet gezongen zijn, duidelijk een branle van den rhythmus onzer Moriskas Brande (no. 409), hoewel met een opslag’ (Land, a.w. 348)Ga naar voetnoot1). Ik zou nu willen vragen of brandemoris ook, liever dan uit eene woordspeling van brande-wijn(tje) met brande Maurice, uit eene dergelijke met een *brande moriska of *brande morris (-moris) verklaard moet worden. Immers, wanneer men bedenkt, dat al de andere bij Land genoemde brandes de nadere bepaling achter dit woord hebben, is het zeker niet gewaagd te gissen dat de Moriskas brande ook brande moriska (-que) of wel brande mor(r)is heeft geheeten. Zulk een dans en zijn naam kon hier te lande door de Engelsche tooneelspelers, die er in de eerste jaren der 17de eeuw, o.a. bepaaldelijk door hunne dansen, zooveel opgang maaktenGa naar voetnoot2), bekend geraakt zijn. Langs dezen weg zou 't dan ook te verklaren zijn dat wij niet den Franschen | ||||||||||
[pagina 114]
| ||||||||||
klemtoon op -rís(ke), maar den door de Engelschen naar oudgermaansch gebruik verplaatsten op -mó- (brandemóris) hebben overgenomen. Wat de vocaal betreft, vooreerst werd eng. morris toen misschien nog niet met korte (onvolkomen) o uitgesprokenGa naar voetnoot1); maar bovendien mag men hier wellicht eenigen invloed toekennen aan ons woord mooris met heldere (volkomen) o, moorin, negerin (al had dit den klemtoon stellig op de laatste lettergreepGa naar voetnoot2): de oorspronkelijke morris-dance, en wellicht ook de brande mor(r)is, had het karakter van een moorendans behouden, zoodat de gedachte aan dit hier te lande bekende woord voor de hand lag. Wat mij bijna aan deze verklaring de voorkeur zou doen geven is het feit, dat Bredero in zijne Lucelle, weinige regels nadat hij van de brande graaf mouweris heeft gesproken, den brandemoris vermeldt, waaruit men wel zou opmaken dat hij dit laatste woord niet met de eerste verbinding gelijksteltGa naar voetnoot3). Het is waar, brande mor(r)is, als naam eener dans- of zangwijze is nog niet rechtstreeks aangewezen (evenmin trouwens, strikt genomen, brande Maurice); doch het is, dunkt mij, zoogoed als zeker dat ook deze Fransche vormen der namen bestaan hebben. Wellicht ontmoeten de beoefenaars onzer oude muziek een dezer twee of beide nog wel eens; in dat geval houd ik mij voor de opgave aanbevolen. In allen gevalle, dat de verklaring van het raadselachtige brandemoris hier te vinden is zal wel niet meer betwijfeld worden: Leendertz heeft hier buiten kijf den goeden weg gewezen. | ||||||||||
[pagina 115]
| ||||||||||
Behalve het bovenstaande vond ik in het meergemelde Luitboek van Thysius nog onverwachts de nagenoeg volledige verklaring eener plaats bij Bredero, die tot dusverre nooit geheel opgehelderd was. In het 4de tooneel van het 2de bedrijf zijner Lucelle plaagt de lakei Pannetje-vet den kok Lecker door hem allerlei wonderlijke gerechten op te noemen en dan te vragen of hij die wel kan toebereiden (r. 1227 vlgg.; ed. Binger I, 345-346): Ick moet met dese knecht
Wat alven, wat gecken, wat lacchen, boerten, jocken,
't Is sulcken mallen bloet. O gy kock aller kocken!
O komt hier voor den dach. Gy verstaat jou immers wel
Op de saussen van een saussys, of van een moye frickedel,
Gefricasseert in de bruyne brande graaf mouweris,
Of op een snipje met zyn dreckje? also wel denck ick als Louweris.
Op de vreemde Composten en sopjes van de vossen dans?
Vande Almangie quapaart van een vette Gans?
Vande Struyven en Taarten, van galliaarde Spaenjen?
Vande sinckepas over 't gebraen? van appelen van Oraenjen?
Vande Bergomaskes en de maskarades van een hoen?
Van het droopen en de capriolen van een kappoen?
Vande bisarde grimassen vande Artisocken?
Van toekruyt, van gecoockte Salm, en Engelsche bocken,
Over de pasteyen, met sla, van quins parlement?
Ick gis datje de quaterbranckt lavagotte en peck in de ton wel kent.
Waarop Lecker geheel verbijsterd ten antwoord geeft: Ick ken geen van al die toerientayen, noch snorrepypen.
Waar haaljet al van daan? hoe kant jou verstant begrypen?
Deze plaats is lang een crux interpretum geweest. Reeds Van Hasselt zegt er vanGa naar voetnoot1): ‘Hoe schoon zou dit in eene voorrede voor de Geldersche keukenmeid gepast hebben! Maer ik ken my niet bekwaem om het uitteleggen’. Dr. J. ten Brink, in zijn ‘G.A. Brederoo’ (ao. 1859), blz. 205, verdedigt zijn held tegen dezen schamperen uitval, zonder echter diens woorden nader te verklaren. De Heer G. Busken Huet ontdekte later, | ||||||||||
[pagina 116]
| ||||||||||
bij de vergelijking met het Fransche origineel van Le Jars, dat deze ‘in het bedoelde tooneel een aantal woordspelingen (maakt), spelende met de dubbele beteekenis der namen van dansen en schotels’ (bijna hetzelfde derhalve wat aanleiding heeft gegeven tot de verandering van brandewijn in brandemoris). ‘Dit begint met “fricassée” en gaat zoo voort. “Fricassee”, naam van een gerecht, is tevens die van een dans. En van die woordspelingen stapelt Le Jars er een half dozijn opeen. Bredero heeft dit niet begrepen, of heeft geen kans gezien die Fransche aardigheden in zijne moedertaal over te brengen. Niettemin behield hij de plaats, instede van haar over te slaan, en verviel daardoor in de bekende duisterheid, nog verzwaard door drukfouten’ (Prof. Ten Brink in de Inleid. op de Lucelle, ed. Binger, I, 302). Deze ontdekking stelde Dr. Kollewijn reeds in staat verscheidene woorden uit den wonderlijken poespas te verklaren. Het Luitboek van Thysius geeft nu, door middel van zijn uitvoerig register, van bijna alle uitdrukkingen volledige opheldering en over de meeste reeds verklaarde nadere inlichting. Ik geef hier alles wat ik er over gevonden heb, en vermeld alle uitdrukkingen, ook de reeds door Dr. K. ten deele verklaarde, in de volgorde waarin zij bij Bredero voorkomen, met den echten naam van den dans er naast, en de bloote verwijzing naar de bladzijde (en zoo mogelijk, het nummer der melodieGa naar voetnoot1)) van Prof. Land's uitgave, waar de belangstellende over deze dansen veel wetenswaardigs bijeenvindt.
| ||||||||||
[pagina 117]
| ||||||||||
| ||||||||||
[pagina 118]
| ||||||||||
Men ziet hoe alle namen verbasterd zijn, meestal niet opzettelijk door Bredero, maar blijkbaar reeds in den mond der weinig geletterde muzikanten en des volksGa naar voetnoot1); van Bredero is alleen de toepassing, de speling met de namen der gerechten. Eenmaal aan het zoeken, gaat men vragen of er ook nog eene woordspeling schuilt in snipje met zyn dreckjeGa naar voetnoot2), of bisarde grimassen nog iets meer bepaalds aanduiden dan bizarreGa naar voetnoot3) grimassen, en of toerientayen kan zijn samengeflanst uit tourdion en gaillarde par terre, twee namen van denzelfden dans (Luitb. v. Thys., blz. 311). Dit zijn echter slechts losse gissingen; en wat het laatste betreft, dit wordt niet meer door den ‘danskundigen’ Pannetje-vet gezegd, maar door den overbluften kok, in wiens mond eene woordspeling eigenlijk kwalijk zou passen. Uit het bovenstaande blijkt derhalve dat Bredero op dit punt | ||||||||||
[pagina 119]
| ||||||||||
door zijn trouwen levensbeschrijver en heraut miskend is, en dat hij geenzins de woordspelingen van den Franschman ‘niet heeft weten thuis, of niet heeft weten over te brengen’, noch ook maar ‘half en half begrepen wat Le Jars wilde zeggen’ (zooals de Heer Busken Huet, aangehaald in de aant. door Dr. Kollewijn, zegt), maar integendeel de geheele plaats voortreffelijk heeft begrepen en vertaald, met vervanging der Fransche namen door die van hier te lande toen bekende. Trouwens dat Gerbrand Adriaensen wel wist wat zang en dans was, daaraan behoefde niet getwijfeld te wordenGa naar voetnoot1). Geeft het bovenstaande derhalve een kleine bijdrage tot beter verstand van Bredero's tekst en juister waardeering van zijn talent, aan den anderen kant is het misschien niet geheel zonder belang deze namen van dansen en danswijzen hier te lande in 1616 aangewezen te zien. In allen gevalle bevestigen deze woordspelingen zijdelings de hierboven gegeven verklaring van brandemoris, gelijk deze naam omgekeerd een aardige parallel is voor de door Bredero verzonnen ‘dansende schotels’Ga naar voetnoot2).
Leiden, Februari 1897. j.w. muller.
Naschrift. Toen het bovenstaande reeds ter drukkerij was, vond ik de volgende plaats (Coster 506), waaruit blijkt dat ik | ||||||||||
[pagina 120]
| ||||||||||
op blz. 106 wat boud heb gesproken en Sint-Joris toch inderdaad op de uithangborden ook van kleinere herbergen en kroegen wel voorkwam. Lecker, de meid, zegt daar tot Luy, den knecht: Wat kijckt ghy na de uythang borden, alsser maer bier en wijn is
Met een moye meyt, of een aer goelijcke Trijn is.
Zy hangen noch wel ander borden uyt, den Engel, S. Joris, 't Paradijs,
De quaetste huysen hanghen de beste teeckens uyt om prijs.
Doch de daarop gegronde verklaring van brandemoris wordt hierdoor nog niet waarschijnlijker. Ten slotte zij hier nog opgemerkt dat Pers bij zijn Brandamoor en Brandamoris (zie boven, blz. 105, noot 1) mogelijk zijnerzijds weder aan een Brande Amours (zie boven, blz. 111) gedacht heeft: eene soortgelijke ‘wijziging’ eener eenmaal bestaande aardigheid als Bredero waarschijnlijk met zijn brande graaf mouweris gaf. |
|