Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 16
(1897)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |||||||||||||
Bijdragen tot de kennis der uit het Fransch overgenomen woorden in het NederlandschGa naar voetnoot1).II. De uit Latijnsche c ontstane Fransche klanken in het Nederlandsch.Daar ik mij heb voorgenomen in deze studiën op den voorgrond te stellen het onderzoek naar de afkomst der uit het Fransch overgenomen woorden in het Nederlandsch, is het raadzaam de latijnsche, niet de fransche klanken als punt van uitgang te nemen. Immers, dán alleen kan het volle licht vallen op de verschillende manieren waarop dezelfde klank zich in het Centraalfransch aan de eene zijde, en aan den anderen kant in de noordfransche dialecten heeft ontwikkeld, wanneer men die verschillende vormen naast elkander plaatst. Men kan zich echter bij de studie der overgenomen woorden ook op een ander standpunt plaatsen; men kan nl. de aandacht in de eerste plaats willen vestigen op de veranderingen die de fransche klanken in den mond van Nederlanders hebben ondergaan. Het spreekt vanzelf dat men zich in dat geval niet behoeft te bekommeren om den oorsprong der fransche klanken. Wat doet het er toe of fr. ch uit lat. p + yod of uit lat. c + a is ontstaan, wanneer wij slechts verlangen te weten wat er van fr. ch ten onzent is geworden? Is dat het einddoel der onderzoekingen, dan heeft de groepeering die aan dit artikel ten grondslag ligt, geen zin; immers uit lat. c zijn in het Fransch de meest verschillende klanken voortgekomen. Op gevaar af van het verwijt te verdienen dat ik op twee gedachten heb gehinkt, wilde ik toch, na in de eerste plaats de dialectquestie behandeld te hebben, de vraag naar de veranderingen die fr. ch, c in het Nederlandsch hebben ondergaan, | |||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||
niet onbesproken laten. Evenwel, daarvoor was het noodzakelijk dat ik mij niet beperkte tot de fr. ch, c die uit lat. c zijn voortgekomen; ik moest ook vermelden wat er van de fr. ch was geworden die niet uit lat. c, doch uit een anderen, latijnschen of germaanschen, klank was ontstaan. Daartoe nu dient het Aanhangsel, dat, ik besef het, aan mijn artikel een eenigszins hybridisch karakter geeft; ik verzoek den lezer dit wel te willen vergeven. | |||||||||||||
A. De Latijnsche c in het Centraalfransch.Ik begin met den lezer te verwijzen naar de heldere en beknopte studie welke Gaston Paris, in het Jaarboek voor 1893 van de ‘École pratique des Hautes Études’, gewijd heeft aan ‘L'altération romane du c latin’ en welke door Schuchardt is besproken in het Lit. bl. f. germ. u. rom. philol. 1893, kol. 360. De latijnsche c, die vóór e, i praepalataal, vóór a mediopalataal en vóór o, u postpalataal was, heeft zich, tengevolge van die verscheidenheid van uitspraak, in het Romaansch verschillend ontwikkeld naar gelang van den klinker waarvóór zij geplaatst was. Terwijl corpus cors werd, is carrum char en cervum cerf geworden: vóór o, u en ook vóór eene consonant is c onveranderd gebleven (I), doch zoowel vóór a als vóór e, i heeft zich na de c een yod ontwikkeld, waarop cj tot tj is geworden; daarna is de palatale spirans j in de linguale spirans ch (de ‘chuintante’) overgegaan. Zoo werd c tot tsj en op dezen trap bevindt zich in het Oudfransch de lat. c vóór a (II). Vóór e, i is de linguale spirans nog verder, en wel in de verwante dentale spirans s veranderd; het resultaat was hier dus ts (III). Doch, terwijl vóór o en a de c in alle posities op dezelfde wijze is behandeld, heeft zij vóór e, i nog andere vormen aangenomen dan ts, naar gelang van hare plaats in het woord. Men zie hiervoor de monographie van Dr. Adolf Horning, getiteld: ‘Zur Geschichte des lateinischen c im Romanischen’ (Halle 1883). Men moet onderscheiden 1. de c vóór e, i wan- | |||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||
neer deze door een consonant gevolgd werden, en 2. dezelfde groep vóór een klinker, in welk geval dus de e, i in hiatu staan; verder moet men den klank dan nog afzonderlijk beschouwen in de verschillende posities die hij in het woord kan innemen. Ziehier in het kort onder welke vormen de lat. c vóór e, i zich in het Centraalfransch vertoont: ts, is (zachte s), iz (z = ts), s. Men vindt: A ts in groep 1 aan het begin van het woord (cervum cerf) (α) en in het midden van het woord na eene consonant (monticellum moncel) (β); in groep 2, in het midden van het woord (faciamus façons) (α) en aan het einde van het woord (lacium voor laqueumGa naar voetnoot1) laz, pelliciam pellice) (β). B is in groep 1, wanneer c intervocaal is (racemum raisin). C its in groep 1, in den uitgang -cem voorafgegaan door een klinker (vocem voiz; uitgezonderd pacem pais). D iss in groep 1, wanneer aan c onmiddellijk s voorafgaat (vascellum vaissel). In het Oudfransch reeds heeft zich het eerste element van tch, ts aan het tweede geassimileerd. Wanneer dit is geschied, is moeielijk te bepalen; waarschijnlijk tegen het eind der 12e of in de 13e eeuw (Grundr. rom. phil. I, p. 586; Darmesteter, Grammaire historique I, p. 135). | |||||||||||||
B. De Latijnsche c in de noordelijke dialecten.Van het hoogste belang voor het onderwerp dat ons bezighoudt zijn de van het Centraalfransch afwijkende ontwikkelingen die c, in sommige der bovengenoemde posities, vertoont in het Noorden van Frankrijk. Ik wil deze afwijkingen beknopt mededeelen en bedien mij, om herhalingen te vermijden, van de cijfers en letters die ik hierboven aan de verschillende groepen van taalvormen gegeven heb. De twee hoofddialecten in het Noorden van Frankrijk en in Zuid-België zijn in het Westen het Picardisch, ten Oosten daarvan het Waalsch; de grens | |||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||
die ze van elkaar scheidt, ligt tusschen Binche en Charleroi (Mélanges wallons p. 108). Het Picardisch vormt, evenmin als het Waalsch, een ondeelbaar geheel; in de Middeleeuwen althans vertoonen zich, naar het schijnt, niet alle eigenaardigheden die men gewoonlijk ‘picardisch’ noemt, over het geheele gebied. Wij komen hierop terug. Ziehier de punten van verschil waarvan wij spraken: II. In plaats van tsj (ch) vóór a heeft het Picardisch de onveranderde lat. c (k). Zie: Karl Beetz ‘C und Ch vor lateinischem a’, Darmstadt 1887. Het Waalsch heeft ch. Ik treed hier niet in bijzonderheden; met name stel ik tot later uit de behandeling der vraag of overal, op het picardisch gebied, lat. c den klank k behield, zoowel vóór de onveranderde lat. a, als voor de in e, ie veranderde lat. a. III A. In plaats van ts heeft het Picardisch tsj (geschreven ch), dat eene latere ontwikkeling van ts schijnt te zijn (Horning, o.l. p. 43, Suchier in ‘Grundriss der rom. phil.’ I, p. 580). Zie: Oswald Siemt ‘Ueber Lateinisches c vor e und i im Pikardischen’, Halle 1881. In sommige ‘geleerde’ woorden (b.v. grace) heeft het Picardisch ss = lat. c vóór i + vocaal (Siemt p. 17). Voor nadere bijzonderheden zie later. Het Waalsch heeft hier ts. C. In plaats van its heeft het Picardisch is. D. De noordoostelijke dialecten ontwikkelen in de groepen sca, sce, sci de c tot een gutturale fricatief (χ). Zie: This, ‘Mundart Falkenberg’ p. 34, Horning in ‘Langue et Littérature françaises p. 27 en 29. Over de grens van dit verschijnsel zie Romania XIX, p. 80. Over het Picardisch, zie p. 98. De verdere afwijkingen hebben geen belang voor de studie der door ons overgenomen woorden. Wat de door mij vermelde assimilatie van t aan s, sj in de groepen ts, tsj aangaat, zoo merk ik op dat in sommige streken de t thans nog wordt uitgesproken; ik noem St. Hubert (Luxemburg; Marchot p. 24 tchamp maar sink cingula), en Couvin (Revue de l'Instr. publ. en Belg. XXIX, p. 221 tchamp; approtche). | |||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||
C. De Middelnederlandsche woorden.I.
| |||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||
neis zou dan uit harniscu te verklaren zijn). Maar de ofr. woorden zijn, op weinige persoonsnamen na, door ons in den vorm van den casus obliquus overgenomen, en daar wij harnasch hebben, is er dus een tijd geweest waarin ook de accus. harnasc was. Men zou dus moeten aannemen dat eenerzijds naar den nomin. harnascs een accus. harnasc, andererzijds naar den accus. harnais een nomin. harnais is gemaakt. Met het oog echter op onze woorden harnasch en moerasch is het a priori waarschijnlijk dat harnasc en marasc dialectische vormen uit Noord-Frankrijk zijn en dat het verschil der vormen harnas en harnais door het verschil der taalwetten van het gebied waarin zij thuis hooren, te verklaren is). - gordijn. 2. kaart; kadet; kapitein; caveerne; cabaret; kabas (Het Mnl. Wk. vermeldt, naast een woord kabas in de beteekenis ‘mand’, een ander kabas in die van ‘stempel’, vanwaar zou komen de uitdrukking ‘den cabas slaan’, d.i. ‘munt uit iets slaan’, ‘zich op oneerlijke wijze verrijken’. Het Ofr. kende slechts kabas in de beteekenis ‘diefstal, bedrog’, zie Godefroy. In den Dict. van Darmesteter en Hatzfeld staat i.v. cabasser: ‘1. mettre dans son cabas 2. par ext. voler’. Volgens deze opgave zou de beteekenis ‘diefstal’ dus samenhangen met cabas = ‘mand’, en zoo zou ook het bij Kil. vermelde ‘kabbas houwen’ verklaard kunnen worden. Zou cabas = ‘stempel’ wel Romaansch zijn?); kabuis (kool); caboel; kabel; kalander; kalebas; kajuit; kamp; karkant; kamizool; acare; gamaiu. - frank; banket; blanket (? Het komt in onze beteekenis in het Fransch niet voor); coket. - autentijc; alembijt. - schabel; schalie; scharlaken; musschaet; schaerde; schermutselen; schouw; schampen (?). Wij zien hieruit dat fr. k bij ons k blijft, behalve na s en behoudens eenige uitzonderingen. Na s is k tot χ geworden. Deze verandering is niet dan natuurlijk in de woorden welke zijn overgenomen vóór den tijd dat ten onzent de germ. sk tot sch is geworden in den anlaut (Van Helten p. 155); ook dat aan het eind van het woord sk tot s is geworden, spreekt vanzelf (Van Helten, ibidem). Doch hoe is sch in de jongere | |||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||
woorden te verklaren, welke zijn overgenomen nadat bij ons sk, sch was geworden, b.v. schorseneel? Hebben zij, daar in onze algemeene taal geene woorden zijn die met sk aanvangenGa naar voetnoot1) den naastbijliggenden klank aangenomen? Hoe is de sc in brusc te beschouwen; is sc hier = sch (Van Helten p. 156)? Doch op de in het Wk. geciteerde plaats leest men brusk. Merkwaardige uitzonderingen zijn gordijn en gamaiu. Ook cortine komt voor; b.v. Ro. 7959 heeft de tekst gordine en de variant cortine; evenzoo Ro. 14240. Volgens Franck is hier volksetymologie in het spel; wat hiervan zij, ik geloof dat hij ten onrechte gardine (dat hij met garder in verband brengt) scheidt van gordijn (dat door gorden zou hervormd zijn); immers het is waarschijnlijk dat wij hier met den phonetischen overgang van o in a, dien wij zeer vaak zullen constateeren bij de behandeling van o vóór den toon, te doen hebben. Van Helten (p. 175) brengt gordijn in verband met den door Ducange geciteerden vorm cordina ‘welks romaansche c, die wat intensitiet betreft tusschen de germ. k en ǵ inlag, als ǵ was overgenomen’. Doch waarom is bracoen dan ook niet *bragoen geworden? De vorm bij Ducange bewijst trouwens niets voor het middeleeuwsche Latijn; hij komt voor in een stuk van 1280 en is dus hoogstwaarschijnlijk uit het Fransch of eene andere romaansche taal terugvertaald in het Latijn. Indien dit zoo is, zou hij bewijzen dat hier of daar de t tot d verzacht was, en dan zou men met oog op onzen vorm een romaanschen met d mogen aannemen. Misschien zou men daarmede dan mogen vergelijken bardessche = bartesche. De verandering van k in g zou dan kunnen worden toegeschreven aan assimilatie van de tenuis aan de media, ten gevolge waarvan de eerste ook media zou zijn geworden. (Zie beneden). Wat gamaiu naast camahu = fr. camahu betreft, zoo treft het mij dat een dergelijke wisseling van c en g in het Fransch ook in andere namen van vreemde producten voorkomt en waarschijnlijk door hernieuwde ontlee- | |||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||
ning te verklaren is; ofr. ciclaton naast siglaton, ofr. acate; thans agate (in overeenstemming hiermede mnl. acate, naast agaat), ofr. musgade naast muscat, boucran naast bougran, joconse naast jagonse (zoo ook in het Mnl., b.v. Rose 1031 tekst jagonce, var. joconsen). Vgl. ook mhgd. galander van calandre. Het is mogelijk dat men ook ter verklaring van gordijn de c als punt van uitgang moet nemen. In elk geval meen ik dat men nog niet tot volksetymologie zijn toevlucht behoeft te nemen. Immers de vorm gourdène wordt door Littré als Waalsch vermeld en engourdinee komt voor in een noordfr. tekst van de eerste helft der 13e eeuw, nl. de ‘Vie de César’ van Jean de Tuin (uitg. Settegast, 186, 5). Aan deze getuigenissen zou men misschien kracht kunnen bijzetten door de volgende feiten: In het ‘Lexique Saint-Polois’ (Rev. pat. gallor. I en II) vinden wij niet alleen garàf (= carafe), gàrdinal (= cardinal), gamlòt (= camelote), maar ook gorẽ̀ (= corinthe). Het is evenwel niet waarschijnlijk dat deze overgang alleen in het Westen zou worden aangetroffen; de door Littré vermelde vorm en de overeenstemming tusschen het Mnl. en het Hgd. zou eerder doen vermoeden dat hij ook in het Noordoostfransch voorkomt. Nu vindt men wel in Falkenberg (This p. 31) de verandering van k in g vóór r, doch voorzoover ik weet niet vóór o. Ook in het Departement der Somme (Rev. pat. gallor. I, p. 287) vindt men g in Crécy. Vgl. voor de middeleeuwsche taal het ‘Poème Moral’ p. 97, en Meyer-Lübke I, § 427, waar dezelfde overgang wordt vermeld, die echter nergens consequent schijnt te zijn voorgekomen. Ik bepaal mij er toe deze opmerkingen bijeen te zetten en kan geen vaste conclusie trekken; ik vermoed echter dat wij met een franschen dialectischen vorm te doen hebben. Hoe is ten slotte alembijt te verklaren, dat in de 14e eeuw voorkomt? Is de slot-k reeds in het Fransch t geworden? De in de bovengenoemde ‘Vie de César’ voorkomende vorm amit naast amic (Zie Einl. p. XXV) bewijst dat dialectisch de overgang van c tot t aan het eind van het woord ook in het Fransch voorkwam. Doch het mnl. woord zal wel uit de algemeene taal | |||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||
zijn overgenomen, daar de e voor a alleen verklaard kan worden door ontleening uit de geschreven taal; immers het Fr. heeft altijd a gehad, al werd ook soms e geschreven. Mag men nu ook voor het Cfr. den overgang van c tot t aannemen? | |||||||||||||
II.
| |||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||
bewijzen dat bij ons fr. ch tot j, de halfvocaal, kon worden; doch wegens het germaansch accent van jakhals, bevreemdend vooral daar het woord zoo laat is overgenomen, schijnt mij deze afleiding niet boven bedenking verheven); Tsaertereus (Chartrois); essanchon; maersant, marchand; marisauchie; segrijn; chammerande; chantement; chanteeren. - sjerp; sjalot. - Scharnier zou volgens Franck uit fr. charnière komen; in dat geval zou dit woord met knier (uit α) in groep β moeten worden geplaatst. Doch wegens de sch heb ik eenig bezwaar tegen deze afleiding. Het woord schijnt eerst in de 18e eeuw voor te komen (voor het eerst is het vermeld bij Halma). Kan het ook uit het Hgd. ontleend zijn? De sch = hgd. sj kan dan misschien verklaard worden door de analogie der woorden in welke aan hgd. sch (sj) bij ons sch beantwoordde, b.v. schön naast schoon. Dit verschijnsel komt meer voor: zoo zal ook wel schans te verklaren zijn uit hgd. schanze, en ook schacheren, schorriemorrie. Denzelfden oorsprong als scharnier zou ik aan schabrak willen toekennen en aan karwats, dat niet uit het Fr. kan komen, daar het laat is overgenomen en in de fransche uitspraak tijdens de ontleening ervan geen t meer in ch gehoord werd. Schavuit is geen bewijs voor nl. sch = fr. ch; Dr. Stoett (Noord en Zuid XII, p. 473) heeft mij er niet van overtuigd dat het van chouette komt; schalmei kan uit het Mhgd. zijn overgenomen, daar het eerst in de 14e eeuw voorkomt (Vgl. Tijdschrift XV, p. 201); hapscheer is niet het fr. happe-chair, doch omgekeerd zal dit laatste wel uit het Ned. zijn overgenomen. Ik bepaal mij voorloopig er toe te constateeren dat de reflexen van fr. ch, vergeleken met die van fr. k, zeer in de minderheid zijn. 2. α keitijf (kan onder invloed staan van kaitijf, zie boven); branke; hanke; clocke; taak(?); huken; cherque; wiket; poke. - losch (fr. louche, lat. lusca; het is zeker fr., niet lat., vgl. Tijdschrift XV, p. 206 N. 2); lasch (fr. lache; lat. lasca voor laxa); tasch; frasche. - Twijfelachtig is patriark (: starke B.Y. III, 295,: arch M.L. III, 802). Zeker Germaansch is clinket. | |||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||
β Kemeneie, keminel naast chemeneie; kievetein, koverkief, meskief naast chieftein, meschief; roke (: coke Ro. 9543) naast rootse (: caboetse Nat. Bl. V, 329,: Antioche Sto. II, 967, var. toche, coche); broke naast brootse; torke naast toortse (: foertsen Sacr. N. 1282); bricke naast britse. - bardessche naast bartheghe (het is nl. mogleijk dat gh hier dient om den palatalen fr. kalnk weer te geven; gh wordt in het Picardisch en in het Waalsch soms gebruikt om de zachte ‘chuintante’ aan te duiden; zie Rom. XVII, 562 en Suchier, ‘Aucassin et Nicolete’, p. 62. Het is waar dat in barteghe de gh dienen zou om de scherpe ‘chuintante’ weer te geven, doch men zou haar als een onhandige schrijfwijze kunnen beschouwen, eene benaderende, zooals j in de bovenvermelde woorden Jampenois en jockieren); livessche naast lavetse, levesse (lavas is zeker niet Fr.). γ Sier (ciere, chiere, schiere); chevael, chevaelrie, chevaucie; baetseleer (bacheleer); artsier (archier); koetse; taets (: maetse Wal. 9903); maertse (nnl. mars); garnaats (? Zie Wk. i.v. garnate 3); trans (?); pertse (perche). - bres (de germ. k is gelijk te stellen met de lat.); pluis; lambruce; nisse(?); kornis; suikerij (vervormd onder invloed van suiker?). - moesje. - Niet hierbij behooren bise, dat waarschijnlijk komt van bisse, hetwelk naast biche voorkomt; gebruseert, dat alleen door verbastering van brochier kan komen (zooals het Wk. terecht zegt); garsie, dat wel niet met échars in verband zal staan. Wij constateeren dat vóór in e, ie veranderde lat. a de vormen met k zeldzamer zijn dan die welke teruggaan op fr. vormen met ch. Wat betreft de manieren waarop de fransche klanken hier zijn weergegeven, zoo stel ik de bespreking daarvan uit tot aan het eind van dit opstel. Alleen vestig ik de aandacht op het feit dat vóór a, gelijk voor o, u, sc tot sch geworden is; zoo ook vóór e uit a.
Welk verband bestaat er nu tusschen de vormen met k en die met ts, s enz., in het algemeen met een reflex van fr. ch? | |||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||
A priori lijkt het antwoord zeer eenvoudig, nl. de woorden met k zijn uit het Picardisch, die met ts enz. uit de oudfransche algemeene taal overgenomen of uit het Waalsch. Toch zou, dunkt mij, dit antwoord niet juist zijn; er zijn althans argumenten aan te voeren tegen deze door haren eenvoud zoo verleidelijke verklaring. Dat de laat overgenomen woorden op ch wijzen is niet dan natuurlijk, want het spreekt vanzelf dat deze niet uit het dialect, maar uit de algemeene taal zijn overgenomen. Doch voor de oudere woorden is dit niet zoo zeker, en wel om de volgende reden: Wanneer wij de boven ingedeelde woorden beschouwen, dan merken wij op dat in groep 1 de verhouding der woorden met k tot die met ts, s eerder omgekeerd is als die der woorden van groep 2. Terwijl vóór de onveranderde lat. a de woorden met k de overgroote meerderheid vormen, zijn zij vóór de veranderde lat. a in de minderheid; omgekeerd, terwijl vóór onveranderde lat. a zeer weinig woorden met ts worden aangetroffen, zijn de woorden waarin vóór de veranderde lat. a ts = lat. c staat, vrij talrijk. Onder de woorden waarin vóór a lat. c tot ts is geworden merken wij op: 1 eigennamen. 2 tsaertre, maersant, marisauchie, die (Beetz l.c. p. 36) ook in picardische charters met ch geschreven worden, dus reeds door het Pic. uit het Centraalfransch waren overgenomen. 3 chammerande, chanteeren, chantement, sapeel. (segrijn is laat overgenomen). Daar nu de eigennamen vanzelf hun oorspronkelijken vorm behouden, is alleen van de onder 3 genoemde woorden zeker dat zij aan de algemeene fransche taal zijn ontleend. Verreweg de meeste woorden zijn dus uit het dialect overgenomen. Hoe rijmt nu echter hiermede het feit dat vóór veranderde a zoovele woorden ts hebben? Het is waar dat cheval, bacheler reeds vroeg in het Pic. waren gekomen uit het Cfr., doch met de andere woorden is dit niet het geval. Dat wij in deze een reflex van ch aantreffen, maakt dus waarschijnlijk, dat in het Pic. zelf vóór e uit a c tot ch werd. Want indien men aannam dat ch in onze mnl. woorden per se op het Centraalfransch wees, zouden | |||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||
wij blijkens onze hedendaagsche taal in het eene geval (nl. waar k vóór a staat) uitsluitend uit het dialect, in het andere (waar k. vóór e uit a staat) vooral uit het Centraalfransch geput hebben; deze conclusie zou noodzakelijk zijn. Zij is onaannemelijk, want het ligt voor de hand dat in beide gevallen de algemeene taal uit hetzelfde taalgebied heeft overgenomen. De ontleende woorden wijzen dus voor een deel - en hierop komt het aan - op een taalstreek waarin vóór onveranderde lat. a de lat. c k bleef, en waarin vóór veranderde lat. a de lat. c tot ch werd. Is deze gevolgtrekking in overeenstemming met wat wij weten van de noordfransche dialecten? Kan zulk een gebied bestaan hebben? Ik wil hier de meening omtrent dit punt vermelden van eenige Romanisten. Tobler (‘Li Dis dou vrai aniel’, Leipzig 1884, p. XXI): ‘Zahlreiche Denkmäler picardischen Ursprungs zeigen, bei strengem Festhalten am gutturalen c vor erhaltenem a, die nämliche Behandlung des ursprünglich gutturalen c vor e (ie), welche der Reim als die in der Sprache unseres Dichters übliche kennen lehrt. Ursprüngliches c vor e und ie, die aus a entstanden sind, und ursprüngliches c vor allen Vokalen, wenn demselben ursprünglich e oder i folgte, sowie assibiliertes t ergeben in der Mundart unseres Dichters den nämlichen Laut; die Handschrift stellt denselben bisweilen durch ch, meistens durch blosses c dar; es kann aber der aus diesen zwei Quellen fliessende Laut nicht der sein, welcher in neufranzösischer Schrift vor e und i durch c dargestellt wird; physiologische Betrachtung und Vergleichung der Schreibweise anderer Denkmäler und des vorliegenden scheinen mir gleichermassen zu der Annahme zu zwingen, das c bedeute in diesen Fällen den Laut der neufranzösisch immer durch ch dargestellt wird ....’ Daartegenover staat de opinie van Suchier, die het volgende zegt in ‘Zeitschrift für rom. phil.’, II, 276 Noot 3. ‘Die anziehende Frage ob es ein Gebiet gab das sich wie viele Sprachdenkmäler in Bezug auf c vor verwandeltem a wie Isle de France (chien cheval), in Bezug auf c vor erhaltenem a aber wie | |||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||
das Picardische verhielt (canter), vgl. Tobler, Aniel S. XX, wurde neulich von G. Paris Rom. VI, 617 aufgeworfen. Ich habe darauf hin die mir zugänglichen Urkunden aus Ponthieu, Amiens und Vermandois geprüft und gefunden dass diese südlichen Grenzstationen den k-laut mit aller Strenge gewahren. Das Gleiche aber scheint für Cambrai und Valenciennes Geltung zu haben, so dass die Mischung des picard. k mit dem franc. ch doch wohl nur der individuellen Sprachform einzelner Schriftsteller entsprechen dürfte.’ Doch ziehier wat Horning beweert in ‘La Langue et la Littérature françaises’ p. 26: ‘Dans la Picardie et le Nord de la Normandie ca reste: vake (vache), castiel; - c = k persiste également, au moins en Ponthieu et en Vermandois devant a transformé en e ie. Dans une autre partie du territoire picard c est traité devant cet e secondaire comme le c devant e i et devient ch. Franche = Francia y rime avec franche de franca.’ Van dezelfde meening schijnt te zijn Knauer (‘Zur altfrz. Lautlehre’ p. 19). De conclusie die wij uit den taalvorm der overgenomen woorden hebben getrokken, maakt ons de keus gemakkelijk tusschen bovengenoemde opvattingen; zij voeren tot hetzelfde besluit als waartoe Tobler en Horning door de studie van het middeleeuwsche Picardisch zijn gebracht. Een nieuw element echter in de discussie bracht in 1887 Dr. Beetz in zijn reeds vermelde dissertatie: hij bestudeerde niet alleen de middeleeuwsche teksten, maar ook, voor zoover hem dat toen mogelijk was, de moderne patois, en ziehier zijne opinie: ‘Unsere Betrachtung der Patois und der Urkunden ergab, dass weder heute ein solches Gebiet vorhanden, noch ein solches im Mittelalter existirte, dass vielmehr auf dem ganzen picardischen Sprachgebiet allgemein vor erhaltenem und vor verändertem a der gutturale lat. c-Laut beibehalten worden ist ... Bei Reimen wie Franche (Francia) und franche (franca) werden wir zu der von Neumann p. 5 seiner Lautund Flexionslehre ausgesprochenen Meinung zurückkehren und solche Reime als “Zwitterreime” (halb heimische halb fremde | |||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||
Bestandteile enthaltend) auffassen dürfen ....’ Volgens Beetz zijn alle met ch vóór a of e, ie geschreven woorden, die in het Picardisch voorkomen, op rekening van den invloed der taal van het Isle de France te stellen. Ook ik heb, met de betere (hoewel toch onvolledige) hulpmiddelen die mij, tien jaren later dan Dr. Beetz werkende, ten dienste stonden, nagegaan hoe in de tegenwoordige noordfransche patois de lat. c zich heeft ontwikkeld. Het schijnt werkelijk dat overal, vóór veranderde zoowel als vóór onveranderde a, in het Noordwesten van Frankrijk k voorkomt; heden ten dage vindt men te St. Pol ẽkaché (chasser), maar tevens vake (vache); te Mons (Mélanges Wallons p. 108) kar (charrette) en tevens kmẽ (chemin). Maar kan het vroeger niet anders geweest zijn? Beetz (p. 47) zegt; ‘Undenkbar ist es dass man auf unserem Gebiete z.B. früher cher und heute ker sprechen konnte’. Doch ik vraag mij af of ook op het kleinere picardische gebied, evengoed als later in Frankrijk, zich niet eene algemeene picardische taal heeft kunnen uitbreiden, ook hier, evenals het Centraalfransch in Frankrijk gedaan heeft, vroeger bestaande plaatselijke verschillen uitwisschende. Het is althans niet ondenkbaar dat, wanneer twee naburige dialecten waarschijnlijk op dit ééne punt slechts van elkander verschilden, het krachtigste zijn uitspraak in dit geval aan het zwakkere heeft opgedrongen. Wat hiervan zij, het komt mij voor dat onze overgenomen woorden een krachtige steun zijn voor de opinie van Tobler c.s. Wat de dubbele vormen vóór onveranderde a betreft, zoo kunnen die met ts uit Walenland of uit het Centraalfransch zijn overgenomen. | |||||||||||||
III.A. Lat. c wordt Ofr. ts, dialectisch ch (tsj)Ga naar voetnoot1).1. α. In den Anlaut: citeit (chiteit, tsiteit); ciment (chiment, | |||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||
syment); cinglatoen (siglatoen); cinc (sink); cessen (tsissen), cesseeren (chesseeren); cerke (cherke, serke); cembeel; achemeeren (aetsemeeren, asemeeren); certein (chertein, sertein); cirkel (tsirkelGa naar voetnoot1)); cisterne (sisterne); citole (sitole); cirone (sirone); Sisiele (Ro. 6276; var. Cisile); macerereeren (machereeren); celle (chelle, selle); cingele (chingele, singele); sevei (L. mest., = civée); cens (tsens, Ro. 3796; var. cheins). β. prince (prinche); porselein (pourchelaine L. Mest.); rachine (Ro. C. 7801); Francijn (-sijn, -chijn, -tsijn); penseel; cancelier (canselier); Francois (Fransois); sponsen (Franck); struis (ibidem); saus; schorse (schortse); ronce (ronche). 2. α. bocheus (bootseus); lacheren, latsure; fatsoen; bratsier, embrachieren; aertsoen (arsoen); Brabantsoen; cautsiede; Coutsy; tronsoen; officier; Alenchoen; justicier (justichier). Hierbij behoort nog essanchon dat Ofr. échanson luidt en waarin fr. s, pic. ch aan germ. kj. beantwoordt. β. faitijts (: sijts Maleg. 1047); laets (: prouaatse Wal. 11191); schaatse; bootse; crootse; filaetse; cabootse (het Fransch heeft wel caboche met ch, doch dit is een laat uit het Italiaansch overgenomen woord; het Ofr. had caboce; zie Meyer-Lübke II, p. 509); besaetse; liche (litse); kous; liache (liasse); vitse. - Filasse; lanse (lanche); balanse; Galissen; solaes; Bonifaes. - Mustaetse zal misschien, evenals het fr. moustache (Meyer-Lübke II, 509), uit het Italiaansch zijn overgenomen; zóó alleen is de ts te verklaren, want daar het eerst in de 16e eeuw in Frankrijk voorkomt, zou het, indien het vandaar hierheen gekomen was, geen ts meer, doch sj gehad hebhen of s. Glatsieren wordt in het Wk. gescheiden van Ofr. glacier wegens de beteekenis. Indien doblitse gevormd is met het suffix -icius dan behoort het hierbij. Forneise, fr. fournaise, maakt ook in het Fransch eene uitzondering op den regel (Horning, l.c. p. 25). Behoort hierbij cilicie? Zie beneden p. 100. | |||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||
De woorden van deze groep kunnen ons niet, zooals die van groep II, nader brengen tot de oplossing der vraag uit welke streek of uit welke streken onze woorden zijn overgenomen. Immers zoowel fr. ts (geschreven c of ss) als pic. tsj (geschreven ch) kunnen bij ons, zooals wij zagen en beneden bespreken zullen, ts of s worden. Het eenige dat wij kunnen doen, is de mnl. orthographie raadplegen. Wel zijn de conclusies die men daaruit kan trekken, op verre na niet zoo betrouwbaar als die welke op de uitspraak gegrond zijn, maar toch kan zij, zoo al niet iets bewijzen, althans iets waarschijnlijk maken. En dan treft het mij dat de schrijfwijze met ch, dus de picardische notatie, vaker voorkomt dan de fransche met c, vooral in de onder 2 genoemde woorden; naast ts, s vindt men daar bijna altijd ch, zelden c. Daarbij komt dat in het Mnl. zelf de c vaak niet anders dan s beduidt; deze s nu kan ook uit tsj, niet alleen uit ts zijn ontstaan, zoodat wij, als wij b.v. lance lezen, daarin nog niet noodzakelijk de centraalfransche uitspraak hebben te zien; het is ook mogelijk dat het lanse moet worden gelezen en dit kan ook uit den picardischen vorm zijn ontstaan. Het is dus waarschijnlijk dat ook de woorden van deze groep voor het grootste deel en voorzoover zij zijn overgenomen vóór de heerschappij der fransche algemeene taal, aan het noordfransche dialect zijn ontleend. | |||||||||||||
B. Lat. c wordt Ofr. en dial. is.Twee mnl. woorden behooren hier thuis nl. bosine en Cisiele (Ro. 6276). | |||||||||||||
C. Lat. c wordt ofr. its, pic. is.Voes; Beatrijs; patrijs. - Paes heeft, zooals wij zagen, ook in het Fransch s. - Cruce (cruse) is Latijn; zoo is zonder twijfel ook de orthographie paixs (Ro. 8502) door den invloed van het latijnsche pax te verklaren. De drie genoemde woorden dragen dus den picardischen stempel. | |||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||
D. Lat. c wordt ofr. iss, pic. iss? ch? (Zie beneden). Butseel; fasceel (faseel, faceel), fasceelhout (fatseelhout); faasse (faessche), fatsen; sepline (met apocope der 1e syllabe). Om van deze woorden den oorsprong te bepalen, moeten wij eerst nagaan hoe de groepen sce, sci zich in het Picardisch ontwikkelen. Volgens Siemt (l.c. p. 27) vindt men 1. ch, doch alleen in niche; 2. sch in deschendre, waarin sch wel als ch zal zijn uitgesproken; 3. iss of ss b.v. faissiel, fassiel (ons fasseel), desepline. Het schijnt evenwel dat, op bepaalde punten althans van het picardisch taalgebied, ch zich ook in andere woorden ontwikkelt dan in niche en deschendre; immers in het Lexique Saint-Polois vond ik naast deche͂dt = descendre ook fachḕn = fascine. Ook bŏtyow = boisseau wijst op eene oudere ‘stufe’ dan ss. St. Hubert heeft ch (Marchot p. 26). Indien wij mogen aannemen dat onze woorden voor een deel zijn overgenomen uit een gebied dat in de bedoelde positie ch heeft, dan kan men gemakkelijk verklaren butseel en de dubbelvormen fatseel naast fasceel, fatsen naast faasse: de vormen met ts zijn dan zeker Picardisch, die met ss zijn dan uit een ander gedeelte van Picardie overgenomen of wel zij zijn Centraalfransch. Dat in faessche de sch als sχ zou zijn uitgesproken, is onwaarschijnlijk. Dat het uit een dialect zou komen waarin sce, sci tot χ worden (zie boven p. 6) is niet mogelijk, daar de s in faessche dan onverklaard zou blijven. | |||||||||||||
Aanhangsel.Ik ga thans over tot de bespreking van eenige groepen van overgenomen woorden, welker behandeling de bovenvermelde verschijnselen kunnen toelichten en ons van dienst zullen zijn bij het opmaken der balans aan het einde van deze studie. | |||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||
1.
|
1. | ts: α na een vocaal na het accent (place, fortrece); β na een consonant (façon), behalve na s (froissier). |
2. | is: α na een vocaal vóór het accent (raison), behalve in geleerde woorden b.v. ration. β wanneer de groep finaal wordt (palais, pris). |
3. | its in puiz. |
In de noordfransche dialecten treft men de volgende afwijkingen aan:
1. | In plaats van ts heeft het Picardisch ch (tsj); na s schijnt het Waalsch ch gekend te hebben; althans bij Littré vind ik frochi als waalschen vorm van froissier, terwijl Henegouwen frossier heeft. |
2. | In de geleerde woorden op -tion komt Pic. naast -chon ook -sion voor. |
3. | puch is de picardische vorm voor puiz. |
In het Mnl. vinden wij de volgende woorden:
1. α plaatse (plache); fortretse (: quetsen Brab. Y. VII, 1685; fortreche, fortresse); provaetse (: laetse Wal. 11191); maetse (maetche, masse); muts; kwetsen (?); mots (?); appendijtschap. - Behooren verder hierbij spacie, gratie, predicatie, advocasie, silencie (scilencie, schilencie)? Wij hebben op pag. 97 naar deze plaats verwezen, naar aanleiding van cilicie. Zijn deze woorden uit het Latijn of uit het Fransch overgenomen? Ik wil er op wijzen dat in de oorkonden van Noord-Frankrijk voorkomen: advocassie (Siemt, p. 24), espacie, gracie, (Siemt, p. 20 Noot) waarin ook c = ts of = s kan zijn (Siemt, p. 18 sqq.), evenals bij ons de uitspraak graatsie naast graassie voorkomt, welke
laatste echter ook uit de eerste verklaard kan worden. Trouwens, in het Fransch zelf zijn nieuw overgenomen woorden die op lat. -tia eindigden, een tijd lang met -tie (sie) in de laatste syllabe uitgesproken, zie Littré i.v. milice: ‘Au 16e siècle on disait militie’. Het blijkt dus dat zoodanige woorden, niettegenstaande hun latijnsch uiterlijk, niet uit het Latijn behoeven te zijn overgenomen. Voor enkele woorden (zie beneden onder β) is de fransche afkomst boven allen twijfel verheven, om de eenvoudige reden dat zij in het Latijn niet voorkomen en in het Fransch zelf gevormd zijn (leverantie, gouvernantie). In hoeverre bij deze woorden ‘suffixdwang’ in het spel is, zal wel niet zijn uit te maken. Zeker is het dat, wanneer thans een fransch woord op -ation wordt overgenomen, wij het -atie zullen geven; zoo b.v. demoralisatie.
β plantsoen; rantsoen; kaatsen (caetschen, cache); fatsoen (fautchoen); poinsoen; traetsen (betrachen); dretsoor; fortsier (forchier, forcier), foortse (forche); gartsoen (garsoen); schorsen; fronsen; kanse (: danse Ro. 3929); convenanse; siccanse (: dansen V. Vr. en M. 35, 47); ordinanchen; provancheren; convenance; delivranche (-ce); destorbanche (-ce); alianse; begouvernanche; financhen. - Wat audientie, leverantie, gouvernantie betreft, ook deze kunnen Picardisch zijn (zie boven). - Schaermutselen is uit het Centraalfransch overgenomen, daar het eerst in de 14e eeuw in het Fransch voorkomt.
Naast ts komt dus s voor in de woorden van deze groep. Over het verband tusschen deze beide zie beneden.
Wat betreft de woorden waarin de groep sti, ste vóór vocaal staat, zoo vinden wij in het Mnl.:
hoetse (hoesse, houche, houssce) en frotsieren (frosseeren). Waarschijnlijk bewijst ts hier dat die vormen ontleend zijn aan het dialect dat ch had.
2. α causioen naast cautioen. Deze vorm kan dus picardisch zijn. β palaes, prijs.
3. Indien putse = lat. puteum is, dan beantwoordt het voortreffelijk aan den picardischen vorm.
2.
Germ. ts wordt Ofr. ts (nfr. ss), Picard. tsj.
Zie Mackel p. 174. Het Mnl. heeft de volgende hier thuis behoorende germaansche woorden door bemiddeling van het Fransch gekregen: creveetse (crevitse); runche (Ro. 3000).
Dat het Picardisch hier ch had, blijkt uit de vormen agaché = ofr. agacer, gliché = glisser die ik in het Lexique St. Polois vond. Runche geeft dus de picardische orthographie weer. Of creveetse uit het Centraalfransch dan wel uit het Picardisch komt, is niet uit te maken.
3.
Lat. en germ. pj wordt Ofr. tsj, Pic. tsj.
Haetse (: maetche Lanc. II, 17228; haetsche, haetsce); galootse (klots; hoe de vorm schalootse te verklaren is weet ik niet; phonetisch is hij zeker niet); setse.
Moet haetsche met sch worden uitgesproken? Volgens het Wk. (i.v. hache) zou het uit het lat. ascia komen kunnen. Zouden wij echter dit werktuig of wapen niet eerder van de Franschen hebben overgenomen?
Over den oorsprong der woorden werpen de vormen geen licht, daar het Picardisch hier denzelfden klank heeft als het Fransch.
4.
Hgd. sch wordt fr. tsj (sj), Pic. tsj(?)
Tsockieren (jockieren, sockieren); kales.
Ook deze woorden hebben geene waarde voor het bepalen van het dialect waaraan wij ontleend hebben.
D. Conclusies.
De gevolgtrekkingen die wij uit het bovenstaande zullen trachten te maken, betreffen 1. de uitspraak, 2. de afkomst der overgenomen woorden.
1. De uitspraak. Twijfelachtig zijn slechts de klanken die aan ofr., pic. ch beantwoorden. In hoeverre vertegenwoordigen die eene bepaalde uitspraak, in hoeverre zijn zij slechts eene schrijfwijze, zonder waarde voor de uitspraak? Wij vinden: ch, tch, ts, tsc, s, sj, sc, sch, tsch, j en misschien gh en wij kunnen ze aldus indeelen ch, sch, tsch, j, gh, sj waarin het palatale element van den franschen klank bewaard kan zijn geweest, en ts, s, tsc, sc, waarin geen spoor van de palatale uitspraak te herkennen is. Dat in ch, sche, tche, tsch een j is uitgesproken, is a priori niet onmogelijk; woorden als sjerp, sjalot, moesje bewijzen dat. Dat evenwel ch, sch altijd als sj moeten worden opgevat waar wij haar aantreffen in onze overgenomen woorden, is zeker niet juist; immers in essanschoen representeert de sch zeker de fransche s, daar de ss, die aan fr. ch (niet pic. k) beantwoordt, toont dat het woord uit het Centraalfransch, niet uit het dialect is overgenomen; het is trouwens bekend dat sch, sc vaak door ‘omgekeerde schrijfwijze’ voor s gezet werd; een voorbeeld leveren de bovenvermelde vormen scilentie, schilentie naast silencie. Doch het is mogelijk dat de uitspraak met den palatalen klank in sommige gevallen werkelijk is overgenomen; het is dan wel niet de fr. ‘chuintante’ š doch sj, de klank- groep die het dichtst bij š stond. Hoe is dan tsj naast ts, sj naast s te verklaren? Mij dunkt als eene ‘geleerde’ naast een ‘populaire’ uitspraak; aanpassing van een vreemden aan een eigen klank zal des te radicaler zijn, naarmate de spreker minder goed de vreemde taal kent.
Sch kan bovendien (wanneer zij teruggaat op sk, niet op ch) in de overgenomen woorden sk beteekenen, evenals sc. Het is vaak zeer moeielijk uit te maken welken klank men aan die letterteekens moet toekennen. Nemen wij b.v. bordessche. Ik heb die sch beschouwd als het product van fr. sk; ik heb er dus een picardischen vorm in gezien en ik deed dat omdat de vormen met -sch het talrijkst zijn, ja volgens het Wk. uitsluitend voorkomen. Het is evenwel niet te ontkennen dat sch hier ook ‘omgekeerde schrijfwijze’ van ss kan zijn, en in dat geval
is bordessche niet een picardische, doch een centraalfransche vorm.
Vóór e en i zal sc wel als s, tsc wel als s, ts hebben geklonken. Sc werd trouwens ook in het Picardisch voor s gebruikt (Siemt p. 20 Noot).
Naast tch komt ch, naast ts komt s voor. In verband met hetgeen wij vroeger gezegd hebben over de uitspraak van fr. ch (ofr. tch, na de 12e eeuw ch) is het duidelijk dat ch, s een jongere uitspraak kunnen vertegenwoordigen dan tch, ts. Toch heeft men, geloof ik, niet het recht uit de aanwezigheid van s, ch dadelijk de conclusie te trekken dat het woord waarin zij voorkomen, laat is ontleend. Voor ch spreekt dit vanzelf; immers deze fransche orthographie geeft zoowel tch als ch weer. Maar wanneer naast elkander van hetzelfde woord, in het Mnl., vormen met ts en vormen met s voorkomen (tsapeel naast sapeel, tsaerter naast saerter), dan gaat het niet aan de vormen met s als later opnieuw aan het Ofr. of Picardisch ontleend te beschouwen; immers het is niet waarschijnlijk dat deze woorden in zoo korten tijd tweemaal zouden zijn overgenomen. Men merke bovendien op dat in den auslaut b.v. de wisseling tusschen s en ts niet altijd voorkomt (naast toets b.v. vindt men nooit toes). In twee posities vinden wij geregeld s naast ts in hetzelfde woord, nl. in den anlaut en na n (sapeel en lanse). Nu is in dezelfde posities mnl. ts tot s geworden. Van Helten (p. 196) citeert sieren uit mhgd. zieren en gansen uit gantsen. Het is dus zeer goed mogelijk dat wij ook in sapeel uit tsapeel met een mnl. taalverschijnsel te doen hebben. Wat denzelfden overgang na n betreft, zoo maak ik opmerkzaam op het feit dat ook op picardisch taalgebied aan den kant van Walenland, na n ts tot s is geworden, vooral in den uitgang -ance, maar ook in andere woorden (Siemt p. 33); voor dit geval kan men dus aarzelen of men haar op rekening van het Mnl. of van het Fransch moet stellen. Wat zou doen vermoeden dat wij hier een fransche klankverandering hebben, is dat, evenals de picardische oorkonden, ook wij in het Mnl. vormen met -anche naast vormen op -anse hebben; zóó zouden ook Brabantsoen, rantsoen (naast
ransoen, zooals de hedendaagsche uitspraak is) misschien verklaard kunnen worden, al kan ook de t in het eerste woord aan den invloed van Brabant worden toegeschreven. Onverklaarbaar vind ik de s in plaats van ts in kous; dit is toch zeker reeds vroeg overgenomen. De s in gracie, ik heb het reeds vermeld, kan op een pic. s teruggaan; zoo zijn ook de vormen Bonifaes, Galissen (= Galicie, Sto. IX, 669) echt picardisch, en solaes komt uit pic. solas, niet solach (Siemt p. 25).
Wat eindelijk de c betreft, deze kan soms natuurlijk fransche orthographie voor ts zijn. In de woorden en posities waarvan boven sprake is, zal zij echter wel als s te zijn beschouwen.
2. Ik kom tot de vraag naar den oorsprong onzer woorden. De bovenstaande uiteenzettingen zullen duidelijk gemaakt hebben dat, afgezien van de woorden welke laat zijn overgenomen, de overgenomen woorden wijzen op noordfransche dialecten. Geen enkel vroeg ontleend woord dwingt ons tot het veronderstellen eener ontleening uit het Centraalfransch. De twee categorieën dier woorden die belang hebben voor de dialectquaestie zijn II (c vóór a) en III C nl. c in den auslaut na vocaal. De laatste zijn zeker picardisch, de eerste zijn picardisch voor het meerendeel, en voor een klein onderdeel waalsch of centraalfransch. Bovendien maakt de orthographie van de woorden onder III A genoemd, waarschijnlijk dat ook zij voor het grootste deel uit Picardië zijn gekomen.
Voor den datum eindelijk der overgenomen woorden hebben wij misschien een terminus a quo in den klank ts; deze is nl., zooals wij zagen, in het Fransch in de 13e eeuw s geworden en dus moeten de woorden die ten onzent ts hebben, vóór dien tijd zijn overgenomen. Tenzij in het moederdialect van onze overgenomen woorden de t langer gebleven is, zooals zij tot heden toe in Couvin wordt gesproken. Evenwel voor Henegouwen en Picardië is, voor zoover ik weet, dat verschijnsel niet geconstateerd.
Leiden, Januari 1897.
salverda de grave.
- voetnoot1)
- Zie dit Tijdschrift XV, p. 172, en ‘Taal en Letteren’ 1897, p. 97.
- voetnoot1)
- Zie voor dezen vorm G. Paris l.c. p. 33 N. 3.
- voetnoot1)
- Want skelet is niet een eigenlijk volkswoord.
- voetnoot1)
- Voor de indeeling van deze paragraaf zie p. 83 en 84.
- voetnoot1)
- In dit woord gelijk in celle, cens is misschien oorspronkelijk het woord uit het Latijn overgenomen, en samengevallen met het fr. woord.