Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 16
(1897)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |
Nog een en ander over de Oudoostnederfrankische en de Middelfrankische Psalmen.I.Mijn vriend Cosijn is in dit Tschr. 15, 316 vlgg. opgekomen tegen de hoofdpunten van mijn betoog omtrent de wordingsgeschiedenis der OudoostnederfrankischeGa naar voetnoot1) Psalmvertaling (z. Tschr. 15, 146 vlgg.). Naar zijn meening valt hier aan een alemanische prototype niet in 't minst te denken; is aan de lijst, op bl. 147 en 148 gegeven, geen bewijskracht voor een mfrk. ‘vorlage’ toe te kennen; en hebben we in Pss. 18 en 53-73 de resten te zien eener oorspronkelijke redactie, geschreven in een oostnfrk. dialekt, dat ten gevolge der nabuurschap van Saksenland en Middelfranken saksische en mfrkische elementen in zich had opgenomen. Naar aanleiding hiervan zij 't mij vergund het volgende op te merken. Cosijn herkent in de beide vormen welimo en touferes, die ik mij vi coactum verplicht zag voor alemanismen te houden, tekstverknoeiingen, naar 't hem voorkomt te herstellen in welikemo en toufreres (z. Tschr. 15, 321 vlg.). Een strict bewijs voor het goede recht dezer opvatting is natuurlijk niet te leveren. Edoch de omstandigheid, dat zóó een steen des aanstoots, de i van welimo, wegvaltGa naar voetnoot2), en bovenal de overweging, dat behalve de twee gemelde vormen door mij niets is aangetroffen noch aangewezen, dat als stellig getuigenis voor alemanische herkomst zou mogen gelden (de bewering op bl. 319, dat de | |
[pagina 73]
| |
theorie omtrent een opperduitsch origineel op de grammatische analyse zou berusten, is een lapsus), nopen mij er toe het hoogstwaarschijnlijke van Cosijns scherpzinnige hypothese te erkennen en een alemanische herkomst zoowel als de daarmee samenhangende dateering (z. Tschr. 15, 157) niet verder in bescherming te nemen. In verband met Cosijns bezwaar om woorden, als berht, fram etc. (z. Tschr. 15, 318Ga naar voetnoot1)), in de boven bedoelde lijst voorkomende, als bewijzen tegen de oorspronkelijkheid van Pss. 18 en 53-73 te laten gelden, veroorloof ik mij de aandacht te vestigen op Tschr. 15, 149. Volgens het daar opgemerkte wil noch kan ik het recht van een zoodanig schrappen bestrijden. Maar Cosijn gaat verder: hij twijfelt ook aan de bewijskracht van het overblijvende deel der lijst. Uit de poovere resten van het Limburgsch, zoo merkt hij op (Tschr. 15, 319), blijkt het, dat deze dialektengroep woorden kende, die (met hd. correspondeerende) in 't Dietsch niet zijn aangetroffen en toch gevonden worden in onze Psalmen. Kan het quantum niet veilig veel grooter worden genomen voor de tiende eeuw, waaruit ons noch Limburgsch noch iets van het Oostnederfrankisch bekend is? Kunnen, zoo meen ik als de hieruit volgende vraag te moeten concludeeren, naast bīsa, duncal enz. (z. Tschr. 15, 150 noot) niet ook de reflexen van een hd. federah, guollīhhōn etc. op nfrk. taalgebied in gebruik zijn geweest? Een volstrekt ontkennend antwoord hierop zal voorzeker wel niemand willen | |
[pagina 74]
| |
geven. Doch hoe aan den anderen kant een bewijs voor de werkelijkheid te leveren? Staan we hier niet, gelijk zoo vaak in de wetenschap, vóór een questie, ‘qu'il est facile de discuter, impossible de trancher’? Gelukkigerwijze evenwel, en hiermee gaan we over tot de bespreking van Cosijns derde stelling, komen voor onze controverse nog andere gegevens in aanmerking: kriteria, die een besliste gevolgtrekking aan de hand kunnen doen. Ik bedoel drie kategorieën der in Tschr. 15, 151 vlg. uit de nfrk. bronnen geciteerde niet-nfrk. vormen en de aldaar op bl. 157 noot 3 vermelde monstervormen suottera, witti prudentiam, witton scire, farwītton maledicebant, vuittutdragere legislator, guoliccoda (guolikkeide moet blijkens het ben. op bl. 78 opgemerkte buiten rekening blijven). Met guoli(h)heide, rīhduoma, buohcstaf, ih, beceignedo, riechon, butriche, lief, emiceio, ropizot(?Ga naar voetnoot1), farthroza, lōz zou desnoods de theorie der opneming van aan het naburig Mfrk. ontleende taalvormen in het Nfrk. van Pss. 18 en 53-73 in overeenstemming zijn te brengen; stellig verzetten zich echter daartegen abir, habeda (met b ter voorstelling der bilabiale spirans) en e(i)ntisce, -en, anbranton, vuerolti, gistātodun, die op bekende gronden kwalijk aan een noordmfrk. tongval zijn toe te kennen. En hoe zou men zich de aanwezigheid van misbaksels, gelijk etige, teignon, farterron (z. Tschr. 15, 153 noot 1) en suottera etc., guoliccoda, anders kunnen verklaren dan als het gevolg eener slordige, resp. mechanische transscriptie van ezziche (of ezzigeGa naar voetnoot2)), zeignon, farzerron, suozzera etc.? | |
[pagina 75]
| |
Mijns beduukens kan in verband met deze gegevens het bestaan eener niet-nfrk. ‘vorlage’ onzer nfrk. redactie moeilijk betwijfeld worden. Dat die ‘vorlage’ in hetzelfde dialekt moet zijn geschreven, waarin Pss. 1-3 en 4-9 (vgl. Tschr. 15, 154 noot) zijn opgesteld, ligt vóór de hand; weliswaar wijst geen enkel der residua uit het origineel onvoorwaardelijk op zulk een taaleigen (vgl. Tschr. 15, 151 vlg.), doch het feit, dat laatstgenoemde Pss. en de andere fragmenten in hetzelfde hs. hebben gestaan (z. Tschr. 15, 146 noot 1), getuigt voor het bijeenhooren der beide redacties, van de eene als copie, van de andere als transscriptie (hetzij van twee verschillende handen afkomstig, hetzij van een zelfde hand, die de ‘vorlage’ eerst eenvoudig overschreef, daarna, ongeveer na ps. 9, in zijn eigen dialekt overbracht). Naast de woorden, in de boven bedoelde lijst vermeld, staan er in onze nfrk. Psalmen voorts andere, wier correspondenten in de hd. bronnen ontbreken, maar daarentegen wel zijn aan te wijzen in saksiche en nfrk. gedenkstukken of ook uitsluitend in de oudere saksische of angelsaksische literatuur worden aangetroffen. Op verschillende daarvan is de aandacht gevestigd door Cosijn (z. Tschr. 15, 320 vlg.): tōhopa (ags. tōhopa), eft, echt, kriopan, forthora dextra (saks., doch ook oostnfrk., vgl. den Teuthonista), farkūth, burgisli, sān, rīth torrens (vgl. ook, ofschoon met een anderen stam, mnd. rīde, rīe beek), trego, kip(po?), arvithi, hlōtha, swītho; (te schrappen zijn hier evenwel fakon, -inga en ginākon; vgl. het volgens Lexer in Bruder Hansens Marienlieder voorkomend mich vachet en het o.a. in den md. Passional en 't ripuar. Marienlob aangetroffen nēken, nēcken). Vgl. verder nog adro (met het os. adro), gelovo uurthun obriguerunt gl. 409 (met het mnl. gelove uitgeput), genuuert conspectu (met het os. genuuuar, genouuar praesens), ir-, refangan -on increpare, arguere (met het ags. forht āfongen perterritus), | |
[pagina 76]
| |
undirthūdig subjecta (met het ags. underðédan onderwerpen), wāl abyssus (met het ags. wl). Cosijn trekt uit het door hem geciteerde materiaal het gevolg: het Nfrk. der Psalmen bevat saxonismen (uit de ags. woorden is het bestaan van os. correspondenten af te leiden) en het opnemen daarvan wijst er op, dat gemeld dialekt in een aan het saksisch taalgebied palende streek thuis hoorde. De mogelijkheid van het hier onderstelde wensch ik geenszins te betwisten. Toch zij 't mij tevens vergund op het volgende de aandacht te vestigen. Hlōtha (aan welks samenhang met het ohd. landeri, z. PBB. 17, 319, ook m.i. niet valt te twijfelen), farkūth, suītho en (we kunnen 't er bij voegen) sūthon (vgl. ook sūden in den Teuthonista) staan zeker onder de verdenking van uit het Saksich te zijn ontleend. Maar getuigt hun aanwezigheid in ons oostnfrk. taaleigen daarom onvoorwaardelijk voor de onmiddellijke nabuurschap van Saksenland? Ook in ripuarische bronnen, ja zelfs in een zuidmfrk. tekst vinden we deze of soortgelijke indringers: swīde in 't nederrijnsche Brevier, ingesīde in den zoogen. Straatsburger Roland (z. Weinholds Mhd. gr. § 217) en sūthenewind in den (zuidmfrk.) Leidschen Williram 39, 10 en 16. En wat de andere ‘saxonismen’ betreft, zoo zou ik de vraag willen stellen: wanneer onze onbekendheid met het vocabularium van 't Oostnfrk. der 10de eeuw ons verbiedt het bestaan van toenmalige oostnfrk. correspondenten van een ohd. federah, guollīhhōn enz. te loochenen, moet dan diezelfde omstandigheid niet evenzeer met betrekking tot eventueele correspondenten van *tōhopa, eft enz. gelden voor gemeld dialekt en voor het Middelfrankisch, van welks tiende-eeuwschen woordenschat we ook juist niet bijster veel af weten? Intusschen wat hiervan zij, de hoofdzaak, waarom het in dezen, ondanks ons twistgeschrijf, zoowel Cosijn als mij te doen is, blijft onaangetast. Tegenover Jostes' bewering zijn en blijven voor ons de taalvormen van Pss. 18, 53-73 en de (niet uit Pss. 1-9 herkomstige) Lips. Glossen, voorzoover ze als de normale mogen gelden, niet genoeg te waardeeren getuigenissen voor de grammatica eens taaleigens, dat innig met de | |
[pagina 77]
| |
basis van ons Middelnederlandsch, het oude Westnederfrankisch, verwant is. En ook omtrent de beoordeeling der abnormale ‘belege’, als hērren, dumben enz., entiscen enz., unser enz. (z. Tschr. 15, 161 vlgg.), kan tusschen den tegen- en den voorstander van de oorspronkelijkheid dier Psalmen geen verschil van gewicht bestaan: terwijl de een daarin residua der zuidmfrk. ‘vorlage’ meent te moeten herkennen, kan de ander daarin moeilijk iets anders zien dan onder den invloed van het naburige Noordmfrk. staande flexievormen; voor beiden kunnen ze niet gelden als echte elementen van een morphologisch systeem, dat we voor ons oostnfrk. dialekt alleen uit de regelmatig terugkeerende vormen mogen opmaken. | |
II.Uit eene collatie van het ms. Diez is mij gebleken: primo dat hetgeen in Tschr. 15, 140 vlgg. omtrent de lezingen van dit hs. werd meegedeeld, juist is, behalve wat betreft faruuatanunussi 58, 14 (de tusschen de beide n's staande letter kan ook als n gelezen worden), antfingere 58, 17 (ms. antfengere), leiden 59, 11 (de opmerking geldt alleen voor het eerste leidon), totruoni 61, 11 (ms. werkelijk giotruoni), to 61, 11 (ms. te), auauuega 62, 2 (ms. auauega of anauega), iruhauun 63, 8 (ms. iruhauan), horni of horin 68, 32 (ms. horniGa naar voetnoot1)) rehnusse 70, 2 (ms. rehnussi), uuitut 70, 4 (men kan inderdaad zoowel uuitat als uuitut lezen), namon 73, 7 (ms. namin); (men verandere ook bl. 141 de cijfers 63, 3 in 63, 5 en bl. 142 het cijfer 7 in 73, 7); secundo dat de uitgevers der Psalmen daarenboven nog op andere plaatsen den tekst van 't hs. niet getrouw hebben weergegeven, nam. 54, 8 eudi (ook te lezen endi), 54, 16 selethe (ms. selethen), 54, 17 riepo (ms. rieps), 54, 20 genetheron (ms. | |
[pagina 78]
| |
ginetheron), 54, 21 forchtedon (ms. forchtidon), ini of mi (ms. duidelijk mi), 55, 6 githahti (ms. gethahti), 55, 7 bergin (ms. -on of -in), 55, 13 sila (ms. sela), 56, 3 ic (ms. ik), 56, 6 irthon (ms. erthon), guolikkeide (ook te lezen met hh of kh wegens de overeenkomst, in het schrift van den eersten copiist waar te nemen tusschen de k en een der twee voor h gebezigde teekens; 56, 9 duidelijk guolihheide), 56, 10 bigian (ms. begian), 57, 6 gehorin, touferis (ms. gihorin, touferes), 57, 8 sina (ms. snin), 58, 6 thinco (duidelijk in 't ms.), ni (ms. ne), 58, 9 thiu (ook te lezen als thin), 58, 14 inde (ms. beide malen in), uuirthun (ms. uuerthun), 58, 17 morge (ms. morgen), 59, 3 genathodos (ms. ginathodos), 59, 4 irtha (ms. ertha), 59, 6 teikon (de vóór n staande letter is onherkenbaar), 59, 14 leidon (ms. leiden), 60, 7 iar (ms. jar), 61, 5 mundi (ms. munde), 61, 6 imo (ms. mio), 61, 9 gietit (ms. gutit), 63, 2 ic (ms. ik), 64, 7 gigurdit (ms. gegurdit), 64, 10 te (ms. ti), 65, 7 scauuot (ms. scauuuot), 65, 14 ic (ms. ik), 67, 16 sueuot (ms. sneuot), 68, 6 uuoist (ms. uueist), 68, 7 gescemdit (ms. gesceindit), 72, 18 faruurpi (ms. faruurpi). Omtrent de lezingen van het handschriftje, waarin ons Pss. 1-3 zijn bewaard gebleven, kan ik na een vergelijking meedeelen, dat 1, 4 uuint staat (niet uumt, 1, 5 rechtero (niet rekhtero), 2, 2 inde uuithar (niet in uiuthar), 2, 6 sagende (niet sagente), 2, 7 thik (niet thih), 3, 3 ubhenoude (niet obhenoude). Onbeduidende feilen, als mioz 1, 6, voor nuoz, en dgl., laat ik onvermeld. In 2, 4 is uit het geknoei des schrijvers niet op te maken, of hij bescoffen dan wel bescofen bedoeld heeft (vgl. de correspondeerende glosse 107 bescofon). In verband met een en ander is aan het in Tschr. 15, 269 ter aanvulling van Tschr. 15, 146 vlg. medegedeelde nog het volgende toe te voegen: bl. 146 noot 1, misschien is bescofon der gl. de oorspronkelijke lezing, waaruit bescofen in de copie van ps. 2, 4 verknoeid is - bl. 147 bovenaan, 1. fetherac (vgl. Tschr. 15, 140) - bl. 154 alinea, schrap thih voeg achter ik etc. nog thik te 2, 7, en l. ubhevonde - bl. 156 noot 1, schrap (in verband | |
[pagina 79]
| |
met de lezing sagende) hetgeen over sagente gezegd is - bl. 159 noot 3, schrap -fingere (in verband met het boven omtrent 58, 17 meegedeelde) - bl. 161, noteer als mfrk. nog selethen dat. sg. 54, 16, en vergelijk met betrekking tot den sing. ter vertaling van een plur. (‘habitationibus’) fuoti mīna pedibus meis 56, 7, thiadi gentibus 56, 10, kinnebaco molas 57, 7, einde finibus 60, 3, guode bonis 64, 5, legerstede cubilibus gl. 631, verthe itineribus gl. 963 (bij het tweede en derde dezer citaten zou men desnoods aan een schrijffout kunnen denken, bestaande in het weglaten der streep, welke de achter de slotvocaal gesproken n moest voorstellen; uitgesloten is zulk een mogelijkheid evenwel voor fuoti wegens het begeleidende mīna en voor de vier laatste vormen, aangezien hier de dat. pl. eindon, guodon, legerstedin of -on, verthin of -on zou moeten luidenGa naar voetnoot1)) - bl. 167 onderaan, voeg aan einde, heinde nog toe gesceindit. Ten slotte zij er nog op gewezen, dat, behalve mīna 65, 14, en rechta (vgl. Tschr. 15, 170), ook mīna in het zooeven aangehaalde fuoti mīna als getuigenis voor een dat.-instrum. sg. masc. ntr. moet gelden. (Over dezen uitgang alsmede over enkele andere punten, in Tschr. 15, 146 vlgg. ter sprake gekomen, hoop ik nog elders iets in 't midden te brengen).
Groningen. w. van helten. |
|