Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 16
(1897)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
Een onuitgegeven hekelschrift van het einde der 16e eeuw.Dit schrift werd gevonden te Hasselt (Belgisch Limburg) in de papieren van advokaat Van Henis, welke in de vorige eeuw leefde. Bij een bezoek aan den eigenaar, overhandigde ons deze een niet gepagineerd registerken van 12 folio's, 25 centimeters lang op 15 breed. Het handschrift dagteekent uit het einde van de 16e eeuw, en moet bepaald opgesteld geweest zijn tusschen de jaren 1570 en 1574, en ziehier waarom: Op folio 3 zegt de schrijver dat de woekeraar een percent vergt van 33%, ‘ghelt verschoeten op die penninck drije.’ Welnu, Boucher (zie L'Usure Ensevelie bl. 74) heeft uitgerekend dat het tarief der woekeraars beliep tot 130% van de jaren 1499 tot 1515, - tot 68% van 1515 tot 1549, - tot 32% van 1574 tot 1593. Het tarief 33% waarop de schrijver onzer satire zinspeling maakt, heeft dus gegolden op het einde van de jarenreeks 1549-1574, dus rond 1570. *** 'k Heb me eerst afgevraagd: hoè het handschrift uitgeven. Zonder aanteekeningen, dan zal 't voor velen een gesloten boek zijn, en menige zinspeling zal onverstaan blijven. Dus, mèt aanteekeningen. Enkel met de punctuatie van het handschrift in zijn tegenwoordigen toestand, dan zal de lezer soms woorden koppelen die niet te koppelen zijn, en de uitgave zal ook niet aan den oorspronkelijken tekst beantwoorden, daar uitnemend veel zinteekens (/) bijna volkomen en ook totaal uitgewischt zijn. In vele volzinnen vinden we zinteekens, terwijl in andere, waar óók zinteekens noodig zijn, deze niet meer zichtbaar voorkomen. Tot gemak van den gewonen lezer heb- | |
[pagina 45]
| |
ben we dan ook punten en komma's dààr gezet, waar de beteekenis van den zin die vereischt. Wie gaarne den tekst leest zooals het handschrift dien verkondigt, schrabbe punten en komma's, aanhalingteekens en onderstreepsels, uitgenomen de schuinsliggende streepjes (/) of streepjes met 'n punt voor (./) die de nog zichtbare zinteekens van het handschrift vertegenwoordigen. Verkortingen als ên = ende, vân = van der hebben we natuurlijk voluit geschreven. *** Het handschrift schijnt me niet volledig. De eerste volzin luidt: ‘In dese voors. Leensael sijn die nae bescreven vrouwen gheadmitteert om in die stucken van den naevolgende Leengoederen met te deylen.’ De schrijver neemt dus de volgende verdeeling aan: 1o. de Leensael. 2o. de vrouwen die aldaar thuis hooren. 3o. de leengoederen die hun toekomen. Het woord ‘voors.’ (voorscreven) is geen eenvoudige formuul zonder beteekenis. De tegenstelling van ‘voors.’ met ‘nae bescreven’ en ‘naevolgende’ is te duidelijk.
Op fol. 11 is het hs. onvolledig, zooals blijkt uit den afgeknotten volzin: Item noch een Leengoet / dwelck sonder achterdincken woert opgehauwen, daarom loopen daer deckmaels groote schade op, want dickmaels woert belast. Regt.’ Op deze bladzijde staan maar 'n drietal regels. Het verso is gansch onbeschreven. We missen hier menig wellicht kleurrijk geschilderd leengoed. *✻* Dit hs. is waarschijnlijk het oorspronkelijke van den schrijver. Wellicht liet deze eenige bladzijden in blanco om later nieuwe feiten te hekelen. De satire ziet er ook wat kladachtig uit. Zij gaat mank aan synthesis. Kenschetsende feilen worden | |
[pagina 46]
| |
nog al eens herhaald. De verdeeling der leengoederen is daarbij luttel logisch afgebakend. Doch bepaald laat ons het innerlijke van het handschrift niet toe, de zaak afmaken. De schrijver was heel waarschijnlijk een doctor juris. De vorm is gichtboekachtig en het hs. werd gevonden in de papieren van een advokaat. Een tweede hand schoot een nieuwe hekelschicht: ‘mijn vrouw snoept als ik niet thuis ben’ (fol. 2 v.o.). Een derde kwam. Hij vond al dat gesnap tegen de vrouwen boter aan de galg: ‘we moeten toch allen eens sterven.’
***
Wat me doet vermoeden dat de schrijver wellicht zijn eigen confraters hekelde als hij de schelmerijen van rechtsgeleerden en andere openbare ambtenaren aan de kaak nagelt, is het veelvuldig gebruik van de fransche en neo-latijnsche terminologie: gheadmitteert, argueren, glorieeren, soffelet, brasselet, notabel, percheel, tresorier, argentier, thesaurier, financier, banckier, officie, beneficie, text, commissarisen, appelleren, praktijcke, expeditie van recht, peys, fiskalen, exces, prochie, executeur, testamenteur, vacatien, conscriptie, privilegien, portien, per ma foij, officier, incurrieren, onpleysant, arguatie, regneren, crawagie, gefundeert, successie, artikulen, greffier, inquisitie, executie, gesomeert, accepteren, questien, persisteerden, priveren, miraeckel, gratie ... We vinden er ook de gewone zestiende eeuwsche nominatieven als den man, een groeten poel, een schoenen leen; vele partitieve genitieven als veel kleynes eels wilbraets, wijnes genoech, stuxkens leens; datieven als thuyse, over tafelen, 't goet met quaden loenen, met mijnen wijffve; accusatieven als allen tlandt duer, eynighen teghen segghen, een vuyle wijff, allen hoverdije; meervoudige accusatieven als den honden, tegen quaet wijffs, goeden, goeten, goet, of goederen, sijne wapen, sijne artickel, denselfden wapen. | |
[pagina 47]
| |
Zooals men licht opmerkt heeft de spelling meer weg van de Middelnederlandsche orthographie en die van Spieghel, dan van die van Lambrecht en Pontus de Heuter. Aan te stippen is de volstrekte afwezigheid van het wederkeerig voornaamwoord zich (haer voldrincken, hare belghen, hem daermede behelpen, die hun gestudeert hebben). Nergens vinden we hun als possessief (hare mans, hare drincken). Op fol. 1 staat denwelcken als vrouw. meerv. nominatief. Opmerkenswaardig nog de gerundia ghedoene (fol. 2), doene (fol. 6), ghoene (fol. 8 vv.), onverstaene (fol. 9 vv.); verleden deelwoorden als ghedaene (fol. 4), ind. pres. als sijne (fol. 3 vv.), doene (fol. 1). Vormen als oft gebuerden (fol. 12 vv.) mag men bij de onstandvastigheden der schrijfwijze rekenen. De schrijver heeft een voorliefde voor de ingeschoven d (aldermeest, felder). Zoo keken en graven Limburgsch luiden, zoo schijnen maerte, kreeghen (= gekreeghen) en ghecoemen hebben een West Vlaamschen invloed te verraden. *** Onze satyrist hekelt de vrouwen; dat is zijn recht. Hij hekelt in 't algemeen zekere openbare ambtenaars, - doch hij noemt niemand. Hij hekelt de soldaten die vuile ziekten oprapen zoowel in Spanje als in Napels als in België. Flips II de Spanjaard was inderdaad Koning van Napels. En zijn betwiste rechten deden zelfs den oorlog losbreken tusschen hem en Paus Paul IVGa naar voetnoot1). Doch hij hekelt ook bepaalde instellingen; en die, welke het gevaarlijk is tè vijandig aan te randen, prikt hij maar eventjes en voorzichtig: Den Secreten Raedt die niet hemelyck en is (fol. 3vo). Minder vreest hij de ‘costelycke’ ‘wittinghen’ ‘van Loeven’, ‘die hen selffven laeten duncken dat sij wijs sijn’, ‘die gherne voer | |
[pagina 48]
| |
hoeff gepresen sijn’, ‘die altijt lichtelijck lachen’, ‘ende die hen selffven aldermeest prijsen’ (fol. 7), ‘een deel sotten, geheeten cutte sotten’ ‘die hun wat sot gestudeert hebben’ en ‘zeer vroech een quaet houwelijck doene’ (enz. fol. 8vo). Waarschijnlijk kende de schrijver deze jonge lui uitstekend, omdat hij zelf student te Leuven geweest was. Nog vinniger spottend en soms ergerlijk randt hij ‘den stoel van Roemen’ aan, ‘die egheen staples en heeft’ (fol. 3vo), de ‘papen’ die goed met de vrouwen houden wier kinderen die ontaarde moeders ‘bij de papen laten slapen als sij met lecken ende suypen moeghen.’ Vindt men een man die ‘tot Sint Hubrecht in Ardennen’ geweest is ‘ende lancx soe dulder woert’, soe sal men hem die papen overgeven ende laten hem besworen’ (fol. 12vo). Onze schrijver is 'n ongeloovige spotter met demokratisch gevoel. Hij schiet pijlen op de kloosters die wagens en paarden ontleenen, werklieden voor den kost vragen en iedereen allerlei karweien opleggen, vijf of zes dagen lang (fol. 4). Waar de schrijver bepaald zijn oorsprong verraadt, is in een volzin op fol. 3vo: ‘Voor meesters van recht die hun tekst niet en kennen ende voer den 22 daer 15 wel doen zouden.’ Welke meesters van recht, ten getalle van 22, zouden even goed hunne uitspraken ten getalle van 15 kunnen vellen? Le tribunal des XXII, de rechtbank der XXII, die enkel bestond in 't Prinsbisdom Luik. De schrijver bewoonde dus deze gouw en wel bepaald het Dietsch gedeelte van gemeld Prinsbisdom, waarschijnlijk het Graafschap Loon. We hebben dus hier wellicht te doen met een Gereformeerde, een volgeling van Herman de Zwoll, die te Hasselt in Limburg in 1566 en 1567 de Hervorming wilde inplantenGa naar voetnoot1). Onze satyrist verwijt aan de vrouwen dat ze babbelen - | |
[pagina 49]
| |
straatspektakel maken - ongegrond klagen - comedie spelen - gierig zijn - zich als moeilijke meesteressen gedragen - ingewortelde koppigheid vertoonen - luilapje spelen - èn jaloerschheid èn hoovaardij uithangen. Dat ze liegen - niet onderdanig zijn - lastertaal uitkramen - veel eigenwaan bezitten - aan zorgeloosheid mank gaan - wraak nemen - genot in 't booze vinden - en mèèr nog, dat ze hun geilheid niet kunnen bedwingen en tegen drank en smulpartijtjes de onschuld hunner kinderen veil hebben.
*❋*
Zoo we aan de kluchtspelen van Van Peene geloof moeten hechten, dan is deze kritiek gedeeltelijk nòg waar in Vlaanderen. Denzelfden hekel vinden we terug in den Minnenloep en vooral in de Middeleeuwsche Kluchten en Sotterniën. In de Sotternië van Lippijn b.v. (zie uitgave Moltzer, Middelnederlandsche Dramatische Poëzie blz. 60 en vlg.) moet de arme echtgenoot ‘halen borre (water) ende vier’ (vers 7), ‘scueren den pot’ (vs. 25), ‘die scotelen’ wasschen en ‘den vloer scoene’ keeren, terwijl ‘sijn wijf leget ende droeylt met enen anderen man’ (vs. 73). In de Sotternie van Drie daghen Here (o.c. bl. 190 en vlg.) verhaalt de arme echtgenoot Jan dat zijn ‘quaet wijf’ hem afslaat ‘snachts wel seven werven.’ Gaat hij naar de taveerne, dan komt zij hem uitschelden, en dan moet hij ‘met scoppe ende met scherne met hare haesteleec thuus wert gaen:’ (vs. 94.)[regelnummer]
‘Dan gheet si mi boken ende slaen,
Mi dunct, dat mi die rebben craken.’
Zij zou hem wel op zijn gemak laten, mocht ze mêedrinken. En gebeurt dàt, ‘dan hout si niet op, al soudse borsten’, (vs. 101.)[regelnummer]
‘Sine heeft den croes al uut ghelect,
Ende als haer ander croes ghebrect,
Dan setsi den pot an haren mont;
Soe en hout si niet op, sine siet den grond.
| |
[pagina 50]
| |
Ook onze Jan moet water halen (vs. 149) en, als hij ‘drie daghe here’ is, dan steekt hij den draak met zijne confraters in huiselijke slavernij: (vs. 20)[regelnummer]
‘Si sitten nu bi haren viere
Ende haspen, spillen, die vul keytijfs’
juist als in onderhavig handschrift, waarin ook de vrouwen de broek dragen en de mannen mogen haspelen en spinnen (fol. 2). In de Ghenouchelicke Clute van Nu Noch klaagt de man dien zelfden nood (cf. nog Playerwater o.c. bl. 257 en vlg), en zooals bij onzen hekelaar (zie eindregels) gaat men voor den zot gewaanden echtgenoot ‘den pape haelen’ die met ‘stole’, ‘bouc’ en ‘quispele’ den man komt ‘belezen en bezweren.’ *** ‘In de XVe en in de XVIe eeuw was de woekerhandel eene zoo schrikkelijke plaag, dat de bevolking den woekeraar een van Lucifer's evangelisten noemde; eene volkspreuk zei: Een woekereer,
Een meuleneer,
Een wisseleer,
Een tolleneer,
Zijn de vier evangelisten van Lucifer.’Ga naar voetnoot1)
Met opzet laat onze schrijver door het woord leengoed uit het Leenroerig Tijdvak de beteekenis van Bank van Leening schemeren. Nochtans moeten we opmerken dat toenmaals de Banken van Leening in het land van Luik en het graafschap Loon nog niet bestonden, daar slechts bij machtbrieven van 5 April 1621 Ferdinand, aartsbisschop van Keulen, prins van Luik, aan Simon Mouillet de vergunning gaf in de steden van gemelde gouw leenbanken op te richten, o.a. te Sint Truiden en te Tongeren in 1621, met een interresttaks die aanvanke- | |
[pagina 51]
| |
lijk 15% bedroegGa naar voetnoot1). Doch de Lombarden woekerden alhier vroeger reedsGa naar voetnoot2) en nog meer dan in Brabant, Vlaanderen en Heuegouwen en, in plaats van 21%, welke taks in de Belgische provinciën was toegelaten, hadden de prins-bisschoppen van Luik toegestemd in een interest van 43%.Ga naar voetnoot3) Die lui maakten ‘looze’ rekeningen, kochten het goed onder de waarde en zogen den armen ontleener uit met een kroos van 33%. Zij troggelden zelfs - zoo groot was hunne macht gewordenGa naar voetnoot4) - met ambten en beneficiën. Hunne geestelijke verwanten, de rentmeesters, bestelen - volgens dit hs. - de heeren, de muntmeesters bedriegen het volk, de schatbewaardes moffelen weg wat zij zouden moeten bewaren, de zilversmeden gieten lood in hun juweelen, en de bankiers pakken wat zij maar krijgen kunnen. Uit oorzake van den slechten economischen toestand woedt overal het parasitisme, - in den landbouw, in het gerecht, in de kerk: hoven en tuinen worden tot wildernissen, - het te groote aantal onwetende rechters lèèft van het ‘Recht’ dat ‘Krom’ wordt, - en zoo zekere Heeren het priesterkleed ààntrekken, dit is, omdat zij aldus beneficiën mogen òptrekken. De arme lui, die tegen Heeren procedeeren, verliezen door de kosten van het geding èn den goeden uitslag van het proces, èn hun duren tijd, èn den betwisten eigendom met hun eigen onafhankelijkheid. | |
[pagina 52]
| |
Heel kalm wordt bestatigd dat de Staatskommissarissen nòg stelen. *** In 1461 sloegen de steden Tongeren, St. Truiden, Hasselt, Loon, Maeseyck, Bilsen, Herck, Beeringen, Bree en Stockheim een verbond om met gezamenlijke krachten de willekeur der fiskagenten te keer te gaan. Een honderdtal jaar later wordt bestatigd dat die agenten niet beter geworden zijn en het verbond den verhoopten uitslag niet heeft geleverd. De fiskalen bedriegen hun eigen zusters. Zij vervalschen de wetten, beschenken de rechters, en dagen - om hun geding te winnen en tevens hun geilheid bot te vieren - snollen als getuigen. Ze zijn een zee door het aantal van hunne persoonlijkheden en door de diepte van hun egoïsme. *** Nevens de officieele bandieten, staan de particuliere schelmen. Ze steken op eed geld in hun zak. Ze zetten in hun rekeningen 'n paar beentjes aan de armen van V (5) en zoo verkrijgen ze X (10). Nooden ze u op een maaltijd uit, dan eten zij, want het egoïsme van hun eigenbelang leeft in vrede met het egoïsme van hun buik. 't Zijn menschen die uitnemend weten - te geven, als zij daarmêe gelukken - te pakken. Zij doen niets voor niet, zelfs voor hun vrienden niet. Zij zouden vechten voor 'n half cent en worden zelfs gierig op hen zelven en durven hun buik niet meer vol eten. Zij zijn valsch, schijnheilig en wreed; ze spotten maar kunnen geen spot lijden. Op hun kop dragen zij de kroon der zeven hoofdzonden. Deze blijven borg voor hun kinderen of geven hun alles wat zij bezitten, en moeten daarna naar den bedelstaf grijpen. Gene buigen voor niets, tenzij voor geilheid. Ze lasteren, stoffen en boffen en veinzen en raken toch in 't net. Ze trouwen 'n vuil wijf, - gaan om met sletten en boeven, - spelen en borgen, - drinken, troggelen en hoeren. Ze zijn nooit thuis. Hun tempel is de taveerne of het braakhuisje, en zij ontnuchteren in een hospitaal van eigenaardige ziekten. Beteren ze nog, dan | |
[pagina 53]
| |
hertrouwen ze, dragen hoornen, koopen kinderen en sterven in ellende. *** Ziedaar een hoek van het realistisch tafereel, opgehangen door den schrijver van deze vijftiende eeuwsche satire, een bedwelmenden roes van soms eigenaardigen maar te dikwerf platten, walgelijken hekel, nog vuiler dan het snollentooneel in Bredero's ‘Spaanschen Brabander’.
cam. huysmans. | |
[Handschrift]Ga naar margenoot+In dese voors. LeensaellGa naar eind1) sijn die nae bescreven vrouwen gheadmitteert om in die stucken van den naevolgende LeengoederenGa naar eind2) met te deylen./ In den eersten, allen die wijffven die teghen hare mans ophanghenGa naar eind3)./ die wijffven die den man inGa naar eind4) sijne redenen oft woerden varen./ die all contrarie doenc dan die mans gherne sien ende lieff is./ die den man allen dinck verwijten./ die drye segghen als den man maer een seght./ die teghen hare mans arguerenGa naar eind5) ende willen altijts gelijck hebben./ die op die mans lichtelyck muylen./ die op die mans willen kekenGa naar eind6) als die mans droncken syn./ die den mans andere vrouwen aentigen./ den welcken dunckt wijser te syne dan die mans ende willen die mans leeren./ die altijt voerslaepenGa naar eind7)./ die den mont altyt hebben protelendeGa naar eind8) gelijck den ertpot./ die op straet gherne roepen als sij in huyse niet en moghen spreken./ die de mans loopen bekijffven in de herbergen oft onder tgoet gheselschap./ Ga naar margenoot+die altyt teghen ijeghelick over die mans claeghen./ die haer altyt vol drincken./ die op straet loepen moert roepen als haer die mans dreeghenGa naar eind1) te slaen die van haere mans willen ghescheyden woerden, omdat se niet genoech ghevoegeltGa naar eind2) en worden./ die opGa naar eind3) die mans nijet en passen./ die den man doen haspelen ende tbedde maecken./ die de kinderen smijten uyt quaetheyt als sij niet en moegen op die mans keken. die op die maerten tieren als sy haer leedt niet en moeghen op die kinderen vreken./ die den honden met den voet stoten als sy niet en moeghen of man, boden oft kinderen sneuterenGa naar eind4). | |
[pagina 54]
| |
die den man in alle quaet stoecken./ die alle maenden een maert verslijten./ die hen selffven willen verdrincken./ die niet en willen swijghen al souden se kruepel ende lam geslaghen worden./ die altijt willen loepen gaen./ die niet en moeghen sien eten noch drincken./ die den mans altijt preecken./ die den mans vrinden verachten ende altijt den man daer achterdeel aff seetGa naar eind5)./ die veel te veel claps hebben./ die nimmer meer int bestenGa naar eind6) spreecken./ Ga naar margenoot+die heijmelyck glorieerenGa naar eind1) als den man gram is./ die den man verwijten dat hij niet werdt en is dat hij hare man is./ die van tafelen met gramschap gaen loepen als sij den man niet moeghen helpen inden dronckGa naar eind2)./ die hareGa naar eind3) terstont aller dinck belghen./ die heijmelyck schult maken./ die altijt teghen hare gebueren kijven./ die den pot altijt laten in dasschen loepenGa naar eind4)./ die den mans terstont helpen kijven op sijn knechten./ die altijt over knechten ende jonghens clachten doen aen den man./ die den knechten haten als sy hare niet gedienstigher en syne dan den man./ die altyts sitten bij hare ouders en claghen./ die hare besiecktGa naar eind5) maecken als sy een soffeletGa naar eind6) hebben kreeghenGa naar eind7)./ die drye maerten haudt ende soude haer met eender wel ghedoeneGa naar eind8)./ die hare kinderen bij de papen laten slapen als sij met lecken ende suypen moeghen./ die den mans hoeden berghenGa naar eind9)./ die bij de mans slaepen eer sij van kindt uytgegaen sijnGa naar eind10)./ die altijt heymelicke Commeerkens hebben daer sy met brassen als den man niet thuys en is./ die jaloers syn./ die hare siecker weten te maecken dan sij sijn./ Ga naar margenoot+dieghene die muylen als die man elders ghenoijt is, dat sy niet mede ghenoijt en is./ die men savonts niet slaepen en smorgens niet op ghecrijgenGa naar eind1) en kan./ die den mans bevechten willen./ die altijt aen hare kleederen pronselenGa naar eind2)./ die liever op straet kijven dan in huyse, ende niet soe poertvastGa naar eind3) en sijne./ die den man altijt hare goetGa naar eind4) verwijten./ die in hare slaepkamer in die pispott schyten./ die doer hare vingeren pissen dat men se niet soude hoeren strollenGa naar eind5)./ die hareGa naar eind6) den rechten willen verstaene./ die altijt suerlyck sien./ | |
[pagina 55]
| |
die hare walsche groene scheereGa naar eind7)./ die van den hare dat op eghen hoefden wast, brasseletten maecken./
Die met haer mans den maeltijt niet en halden, mer snoepen als hij niet thuis en isGa naar eind8) Ende voorts allen hoverdye van vrouwen, van cleederen, schoenheyt, goet, wordenGa naar eind9) en werken
Ga naar eind10)eenen dingen ons noetsaeckelyc te weten moriendum certe est, et id incertem an eo ipso die, si vis ad vitam ingredi serva mandata deiGa naar eind11).
Ga naar margenoot+Hier volgen die notabelste stucken ende percheelen van goederen die onder den voors. Leenzaell behoeren ende gereleveertGa naar eind1) werden.
In den eersten, een schoene, goet, costelick, verveerlyck Leengoet, gelegen te water ende tLande, hoeffendeGa naar eind2) onder een deel grauwelyckeGa naar eind3) wolffven die Coeninghen noch vorsten aen en sien, comende vvijt LombardijenGa naar eind4), welcke beesten hier int Landt oick hebben seerGa naar eind5) voerts ghebracht, dienende metGa naar eind6) Rentmeesters, muntmeesters, penninckmeesters, Tresoriers, Argentiers, thesauriers, Prossiers, financiers, BanckiersGa naar eind7) enz., Regenoten: ghelt verschoten op die penninck dryeGa naar eind8) ter eenre / alsoe veel offitiënGa naar eind9) als beneficienGa naar eind10) beleenenGa naar eind11) ende vercoepen ter tweeder, - alle goetenGa naar eind12) met ghereede gelt binnen coepsGa naar eind13) coepen ter derder / Ende loose rekeninghe weten te maecken ter vierder zijden./
Ga naar margenoot+Item, een schoene Leen dienende voer hoeven daer gheen moes en wastGa naar eind1), ende voer heeren die gheen priesters en syne, ende voor vorsten daer gheen steeden en syne, ende recht dat nijet crom en is, ende voor den stoel van Roemen die egheenGa naar eind2) staples en heeft, ende voerden Secreten Raedt die niet hemelyck en is, ende voor meesters van recht die hun text niet en kennen ende voer den 22 daer 15 wel doen souden, ende voer arme Commissarisen die egheen gelt en nemen, ende voer die Ridderschap die naer het hoff niet hooren, ende voer den drij Coeninghen die nijet ghecroent en sijn, geheeten ‘vuijlsaken’, geleghen onder ‘allen bedroch, ‘eijghen profyte’, ende ‘loose practijcke’, Rgt ‘Ick salt soe langhe appelleren, hij en sal my niet kunnen ghevolghen’ ter eenre, - ‘van beyde syden even cryghelGa naar eind3) te syn’ ter 2der - ‘Ick sal soe veele schincken dat Ick goede expeditien van rechtGa naar eind4) sal cryghen ‘ter 3der, - Ende als men grooten cost ghedaene heeft, peys maken ‘ter vierder syden./
Ga naar margenoot+Item een ‘tol’, geheeten den ‘bijltol’, geleghen onder ‘die zee der fiscalen’Ga naar eind1) Regt ‘ipse bene habet, hij heeft syne suster ghefoiltGa naar eind2) ‘ter eenre, - ‘van een exces te weten, drie oft vier articulen te maeckenGa naar eind3)’ ter tweeder - ‘Laet ons desen schepenen, prochien custers, droncken maken, sij | |
[pagina 56]
| |
sullen al te wel clappen ende aenbrengen’ ter derder, - ‘ende die hoerkens daeghen dat sij se selfs voeghelen souden’, ter vierder zijden./
Item noch een schoene dienendGa naar eind4) leen, dienende te voet, te waeghen ende te peerde, somGa naar eind5) met een peerdt, twee peerden, drije peerden, daer nae dat die Leenen sijne. Regt ‘allen cloesteren waeghens’ ter eenre / - ‘een geleent peert vyff off ses daeghen te rijden’ ter tweeder / - ‘om den cost wercken’ ter derder / - ‘ende alle kreweeGa naar eind6) waeghens’ ter vierder zijden./
Ga naar margenoot+Item een Leen ‘daer men al gheboterde koecken backt maer het deech blijft een alGa naar eind1) aen die handen hanghen’, hovende onder Commissarissen, mombers, executeurs ende testamentuers, gasthuijsemeesters, heylegheestmeesters, kerckmeesters ende weesemeesters; Regt ‘aen dat bedkenGa naar eind2) te draeghen en is gheen verlies’ ter eenre / - ‘veele vacatienGa naar eind3) rekenen ende segghen: arbeit is loonsweert’ ter tweeder / - ‘tgelt in die handt crijghen ende hem daer mede behelpen’ ter derder / - ende ‘achter nae een bescheten rekening maekenGa naar eind4)’, ter vierder zijden./
Item noch een grooten poel daer alle vuyle water in vergadert hoovende onder ‘Henrick loesleven’Ga naar eind5), Regt ‘een ijgelycken te ontrekenenGa naar eind6)’ ter eenre / - ‘ende wat Ick op mynen eedt heb, dat is ghevanghen viskenGa naar eind7)’ ter tweeder / - ‘van een v een x te maecken’ ter derder / - ‘ende mijne Ruyme conscientie is my tsiaers een koyeGa naar eind8) weerdt’ ter vierder zijden./
Ga naar margenoot+Item een stuck Leens dwelck nimmermeer met goeder meninghen en woert opgehauwen ende is nochtans daeghelix geschiedendeGa naar eind1) Regt / ‘die vrinden oft Luijden bekeijffven dat sy niet te kermessen oft maeltijt en quamen als seGa naar eind2) gepasseert syne’ ter eenre / - ‘noeden eens voer all als men liever heeft dat se thuijs blijven oft niet en comen’ ter tweeder / - ‘die luijden noeden als men hoert dat se elders ghenoijt sijn’ ter derder / - ‘ende als men die luijden genoijt heeft, dan selffve nijet thuijs te syne, zegghende: ‘Ick dacht ghij en soude nijet ghecoemen hebben’Ga naar eind3) ter vierder zijden./
Noch een stuck Leengoets dwelck costelicke is, nochtans lichte warecGa naar eind4) ende is van alsulcken privilegien dat ment moet over tafelenGa naar eind5) ophouden Regt / “schoetelen met breede canten coopen dat se die tafel wel vullen souden” ter eenre / - “die weert heet den gasten die spijse ontginnenGa naar eind6) als hij sij gheerne heel houden soude” ter tweeder / - “ende den gasten wellecomme heten tot der portien alsGa naar eind7) sy in een gheheele jaere niet bact teten en hebben gehadt” ter derder / ende meer wijns rekenen dan over tafel gedroncken is’, ter vierder zijden./
Ga naar margenoot+Item een warande vol kleynes ende eels wilbraets, van dobbelGa naar eind1) haesen doertoghen, vossen / loose fretten ende schalcke vissen, Regt ‘hij heeft wel gedient, hij heeft sijne noetkens wel ghekraeckt’ ter eenre / - ‘hij weet wel | |
[pagina 57]
| |
ware syne kullekensGa naar eind2) hanghen, hij is loes ghenoech’ ter tweeder / - ‘per ma foij, als den heer hem verliest, Ick verseker u dat hij een goeden officier sal verliesen’ ter derder / - ‘Ende het is een man van verstandt, hij weet te gheven ende te nemen, maer te nemen alder meest’ ter vierder zijden./ Item noch een warande, vol groffs wilbraets van deenenGa naar eind3), rekelsGa naar eind4), buffels ende esels, gelegen onder honsemGa naar eind5), Regt ‘niemanden niet te vergheeffsGa naar eind6) doene’ ter eenre / - ‘gheen eere kavelenGa naar eind7) die gelt cost’ ter tweeder / - ‘om een mijteGa naar eind8) een oerloghe ende gekijff aennemen’ ter derder / - ‘ende hij is Ryck ghenoech, nochtans een derreGa naar eind9) hij hem nijet halff sadt eten’ ter vierder zijden./
Ga naar margenoot+Item noch een Berch, geheeten den Keijenberch, geleghen in een quaet hoeftGa naar eind1), al en ist niet schorft comendeGa naar eind2), doer crijghelheyt al syn opinie volgende, duer buijnheijtGa naar eind3) een anderen schamperlyck aen te spreken, doer onverstandicheijt tgoet met quaden te loenen, doer vermetentheyt een quaet stuck te doene, doer nijdicheyt een anderen sijn duecht te beletten / sonder discretie op die heeren te roepen / doer ghirichheyt een ijgelijck ongelijck te doene, doer hoverdicheijt een ijgelijck te verachten / doer gramschap metten hoeft teghen den muer te loepen, ende doer haesticheijt een anderen te incurierenGa naar eind4). Dit leengoet is zeer wilt ghelegen, want het heeft wel duijsent Regenoten./
Item eenen berch, geheeten den vuylenberch, besedt met onghesteldenGa naar eind5) hout, horende onder een onpleijsanten meyer. Regt ‘lichtelijck met een anderen spotten, niet moeghen ghespot lijden’ ter eenre / ‘altijt goet gheselschap in arguatie te stellen’ ter tweeder / ‘altijt nijdich spelen ende spotten’ ter derder / ‘ende van niemanden om beters wille niet verdragen’ ter vierder zijden./
Fol. 6vo. Item, in desen Lande regneren veele quade craewagienGa naar eind1), die welck al sweeren op die tonghe sonder etter oft bloet, Regt ‘niet te vreden willen syn dat ons heer geeruijst is, mer moeten hem hercruijsen’ ter eenre / - ‘veele costelijcke eeden sweeren eer men die ghemaentGa naar eind2) is’ ter iider / - ‘op syne vianden willen vreecken met den santen plaeghen’Ga naar eind3) ter iiider / - ‘ende deen den anderen heeten hare moeder seyrdenGa naar eind4) twelck beestenwerck is’, ter vierder zijden./
Item een schoene Capelle, daer men schoene musijck singt met veel parthijen, mer het is quaet accordt ende men singt daer nijet veel uijt der stemmen oft veel luijden en moeghent nijet hoeren. Regt ‘Int facit singhenGa naar eind5)’ ter eenre / - ‘een dinck secretelijck een ijgelyck vertreckenGa naar eind6) tot dat alle die werelt weet’ ter tweeder / - ‘wat men hoert oft siet terstont overdraeghen, al ist oock over tafel geschiet’ ter derder / - ‘yemanden uyt haet oft nijt verraden, al heeft hij die XXXe penningen nietGa naar eind7), noch en heeft den eedt niet gedaen’ ter vierder zijden./ | |
[pagina 58]
| |
Ga naar margenoot+Item noch een berch, geheeten den alffberchGa naar eind1), staende voll costelyckeGa naar eind2) appelboemen, geheeten wittinghenGa naar eind3), hovende eensdeels onder malleborchGa naar eind4), Regt: ‘die kinderen willen toegheven’ ter eenre / - ‘den kinderen in hare quaetheyt prijsen’ ter tweeder / - ‘den kinderen soe veele overghevenGa naar eind5) dat d'ouders achter nae gebreck lijden’ ter derder / - ‘ende borghe blijffven dat men achter nae selffs betaelen moet’ ter vierder zijde./
Ende eensdeels hovende onder die van Loeven, Regt: ‘die hen selffven laeten duncken dat sy wys syn’ ter eenre / - ‘die gherne voer hoeffGa naar eind6) gepresen syn’ ter tweeder / - ‘die altijt lichtelyck lachen’ ter derder / - ‘ende die hen selffven aldermeest prijsen’Ga naar eind7) ter vierder sijden./
Item onder desen berghe voergenoempt woent den vader van den alffenGa naar eind8), ende heft syn leengoet opGa naar eind9) onder die brabanders, hoe auder hoe sotter, ende is soe wonderlick in sijnne oude daeghen / wat felderGa naar eind10) beeste moest dat geweest sijnne In syn Jongghe daeghen, dat hij die Jonghe alffen soude groote schade doene, maer met dese manieren moesten sy hem onderhouden, Ierst moet al goet syn wat hy seet oft doet, ten tweeden wilt hijt all ghepresenGa naar margenoot+hebben / ter derder moet men hem al nae sijn mont spreecken / ter vierder behoeffden hij van achter wel twee ooren. Regt: ‘alle ouden stultisenGa naar eind1) ende meestendeel woenen sy in Brabant, ter eenre / - ‘herhauwelycken ende een wijff nemen die den helft jongher is als hij’ ter tweeder / - ‘In syn oude daeghen syne maert trouwen, ende doen die voerkinderen in have ende erffve grote schade, alsoe dat die leste kinderenGa naar eind2) oock niet veele en behouden’ ter derder / - ‘ende als hy een penninck gewonnen heeft om in sijne oude daeghen met ghenuechte te verteeren, dien moet d'jonck wijff verteeren met den lesten kinderen, ende hij moet daer toe in sorghen leven ende sterffven alsoe in sijn katijwicheytGa naar eind3), dwelck hy wel weert is, ter vierder zijden./
Item, een schoen dorpe, geheeten ‘lastaert’, dwelck schoene stucken leengoedts allen tlandt duer heeft onder hem sorterendeGa naar eind4), Regt: ‘eenen ijegelijck sijn staet weten te vertrecken’Ga naar eind5), ter eenre / - ‘van niemant moegen goet segghen oft hoeren’, ter tweeder / - ‘allen dinck in quaet weten te vertrecken’Ga naar eind6) ter derder, ende nijet te moeghen helen oft swijghen dat secreet is, al gaet hem selffven aen’, ter vierder zijden./
Ga naar margenoot+Item, in dit dorp gaet een haeghemuntGa naar eind1), die allen tlandt duer verboden is / nochtans blijffse in allen plaetsen grooten cours houdende, Regt: ‘over die doel schietende’ ter eenre / ‘blaesen sonder blaesbalck’ ter iier / - ‘stofferen sonder verwe’ ter iiier / - ‘ende stijffven sonder stijffsel’Ga naar eind2) ter vierder zijden./
Item, noch een berch, geheeten ‘den molenberch’ met een costelijcken | |
[pagina 59]
| |
wintmoelen, waijende met allen winden, maer men can daer niet dan licht goet op malen, Regt: ‘gheloven ende niet voldoen’ ter eenre! - ‘nooden ende ontnooden’ ter iier / - ‘allen dinck vermetenGa naar eind3) ende beroemen ende niet daer toe doene’ ter iiier, ‘ende nyemandt ennighe waerheyt houden’Ga naar eind4) ter vierder zijden./
Item, noch een costelyck slot met dobbel gravenGa naar eind5), maer het is op quaeden gront gefundeert / maar is al wel gewaepent dat daer op leet, maer lichtelijck gekleet, Regt: ‘schoene voer thoeft, en achter stekende’ ter eenre / ‘al grenendeGa naar eind6) gheveynsde vrientschap maken’ ter tweeder / - ‘dat die mont anders spreeckt dan het hert meyt’Ga naar eind7) ter derder / - ‘ende alle wywater van den hove’Ga naar eind8) ter vierder zijden./
Ga naar margenoot+Item, een prochie geheeten onser vrouwen prochie, die welcke zeer groet is, want sij heeft veele communicanten onder hare, Regt: ‘Ick sal mij met mijne wijffve beraeden’, ter eenre / - ‘dat die man moet haspelen / keerenGa naar eind1)/ bedde maecken ende dwater putten’ ter tweeder / - ‘niemandt moeghen in huijse bringhen, het en moet sijn wijff believen’ ter derder / - ‘ende alst wijff spreeckt, dan moet den man swijghen’ ter vierder zijden./
Item, onder dese prochie woenen een deel sotten, geheeten ‘cutteGa naar eind2) sotten’, hoevende gemeynelyck onder die jonghe jonckers of clercxkens van Loeven ende die hun wat sot gestudeert hebben, Regt: ‘zeer vroech een quaet houwelyck doene’ ter eenre - ende dan by twijff altijt den achternoen slaepen, ter tweeder / - ‘die cutt kussen’ ter derder / - ‘ende jalours sijne’ ter vierder zijden./
Item, in die selffve prochie woenen een deel gapaerts die meer doer den mondt laeten ghaene, dan duer den oeren, Regt: ‘teghen quaet wijffs kijffven’ ter eenre / - ‘Ick bedraechsGa naar eind3) mij’ ter tweeder / - ‘teghen die kinderen ende sotten ophanghen’Ga naar eind4) ter derder / - ‘ende allen dinck becouten oft berispen’ ter vierder zijden./
Ga naar margenoot+Item, een schone velt, geleghen allen tlandt doer, geheten ‘t' Byster velt’Ga naar eind1), hovende onder Peter sonder achterdencken, out stockgoetGa naar eind2) / comende vuijter limiten van edel gheselschap, nimmermeer thuijs, egheen wercklostGa naar eind3), altijt op die baene, dickwels van ertryck te scheijden / buijten teeren al soud men thuys vasten / thuyse veele kinderen en een vuijle wijff sonder sorghe, altijt gast oft weerdt, maekende goet chier opt goet dat noch versterffvenGa naar eind4) sal / veele quade coepmenschappen doene, ende veele rauwe coepenGa naar eind5) gheven, niemanden betalen sonder schaede, ende met hoeren ende boeven huijs te houden./
Item, noch een schoene bempt, geleghen ‘tuytkercken bij den vuijthaeghen’, leengoet spruytende van de vier edel quartierenGa naar eind6), passeert, egheenen troest, qualyck becanst, ende nimmermeer gheluck, Regt: ‘boverye | |
[pagina 60]
| |
ende ongelijck int spel doene’ ter eenre / - ‘op screvenGa naar eind7) ende borghen spelen’Ga naar eind8) ter tweeder / - ‘niet willen betaelen’ ter derder / - ‘ende dan een hersteken’Ga naar eind9) ter vierder sijden./ Ga naar margenoot+Item, een schoene groete finantie, hoevende onder ‘loese practycke om ghelt te kryghen’ ende sy is soe wijdt ende soe groet dat sy streckt in Lombardien, maer sy is soe seer belast met vreempde luijden ende sonderlingenGa naar eind1), metten naesten, vrinden, als sij malcanderen onversiensGa naar eind2) overloopenGa naar eind3) met Kermessen ende bruijloften te houden / ende nieuwe kleederen te maecken, alsoe dat seGa naar eind4) niet veele en doecht / Regt: op borghen incoepen, met ghereeden gelt wederom vercoepenGa naar eind5) ter eenre / - alle oude cleere mercten ter tweeder / - Ick moet lasten maken, ick soude gheerne een goet onderstaeneGa naar eind6) ter derder / - ende het bedde vercoepen ende te slaepen in stroije ter vierder zijden./
Item, noch een stuckxken leengoets gelegen te ‘miscum’Ga naar eind7) ende is wat belast met quade regenoten ende is hoevende onder ‘Joncker Jan van der quade beleij’Ga naar eind8), geleghen in tavernen, daer meer borghers drincken dan buijten luyden, Regt: ‘nimmermeer nochteren ter eenre, het coernken groen etenGa naar eind9) ter tweeder / op syne kindts ghedeelten last maeckenGa naar eind10) ter iiier, ende achternae ten ghat vuyt, ter vierder zijden./
Ga naar margenoot+Item, een schoene groete hoeve geleghen te ‘Putiers’Ga naar eind1), hovende onder ‘Augustyn duechniet’ ende is ‘dienende Leen’, want den mannen moeten den ploech trecken / ende men ackert daer met den strijckGa naar eind2) voerre, ende die landen syn soe hemelvloedichGa naar eind3) dat se winter noch soemer droech en syn, daerom en syn sij niet goet, want men can se niet wel doerboiren, waer duer mennich man woert bedorffven om dat sij egheen profyt en doene / want sij allen haeren arbeyt daer in schieten, ende en kunnen egheen vruchten ghewinnen dan dat sy daer noch meerder cost met hebben, nochtans wilt ijeghelijck op die hoeve woenen, ende die landen sijn soe kostelyck om mesten dat niet moeghelijck en is dat daer ijemant mach op bedijenGa naar eind4); Regt ‘het is een groote ghildeGa naar eind5), hij en mindt gheen wijff noederGa naar eind6) dan die sijnne ter eenre / - soude ick altijt in een kuijll vallen, ick zoude LazarusGa naar eind7) worden ter iier / - Ick moet oick somtijts kiecken vlees eten ter iiier / - ende mindt hy egheen schoender als de syne, soe en is gheen schade, ter vierder sijden./Ga naar eind8)
Item, noch een coerken daer men noeten singt die den vercken etenGa naar eind9), het is leengoet maer daer gaet veele uytGa naar eind10), hoevende onder ‘die onghetijdighe drijs’Ga naar eind11) / Regt ‘een kalffken werpen sonder hornen’ ter eenre / - ‘een vosken kabbelen sonder vel’ ter iier / - schoene bullen beseeghelen sonder waschGa naar eind12) ter iiier / - ende het bedde beseycken ter vierder zijden./
Ga naar margenoot+Item, noch een vol heerghewayeGa naar eind1) allen tlandt duer ende meestendeel in | |
[pagina 61]
| |
Spaengien ende Napels, ende dese landen moeghen oick wel mede ghaene, dienende onder een ghesalffden Coeninck, hovende onder den man metten bonten benetGa naar eind2), geleghen tuschen Hercules pilernen doer die broeckstrate, aen een sluijse, bij den keervonderGa naar eind3), daer die levende gheesten woenen, by een warande vol kleyne wilt ghebraets wit ende roet, onder een doot gheleegheGa naar eind4) bij een krank fondamentGa naar eind5), dienende met twee leeniagers ende eenen meyer. Regt ‘een klapoore’Ga naar eind6) ter eenre / - ‘al fluymen in die keele’ ter iier / - ‘het krauselGa naar eind7) aen die beenen’, ter iiier / - ‘en den druypenden vingher’Ga naar eind8)ter vierder zijden./Ga naar eind9)
Item, noch een vrempt lant welck profytelycke is, maer die menschen eten den een den anderen al levende op, Regt ‘Rinten al willens laten op loepen, opdat men den gront krighen soude ende uyt daeghen voer den chijnseGa naar eind10) ter eenre / - ‘voer hefflickeGa naar eind11) schult erff weten te krijgen, omdat men den luijden dreijcht te beschaemen oft te panden’Ga naar eind12) ter iier / - ‘Renten coepen met den penninck xiiii die welck met den penninck xviii ende niet min te lossen en sijn’Ga naar eind13) ter iiier / - ende een man goede chier maken, etende, thoevende met drincken omdatGa naar eind14) men hem alsoe syn erffve afftuijtelenGa naar eind15) soude, ter vierder zijden./
Ga naar margenoot+Item noch een Leengoet / dwelck sonder achterdincken woert opgehauwen, daerom loepen daer deckmaels groote schade op, want dickmaels woert belast, RegtGa naar eind1).
Ga naar margenoot+Ordinantien ende Statuten hoe ende in wat manieren die voerghenoemde Leengoederen ontfangen worden, hoe dat men behoert te hande ende monde te coemenGa naar eind1) / Ende oick alle poincten ende articulen hoe ende in wat manieren zij moeten onderhouden woerden ende hoe dat sy hare successie hebben te weten, hoe sij in rechte linie versterffenGa naar eind2) moeten./
Ierst, soe wanneer datter yemant gebuert dat hij sijne Leengoet moet ontfangen, soe sal men terstont sijne wapen suecken, ende lesen hem syne artickel ende moet den selffen wapen cussen, ende soe wanneer hij ijemant vindt die by successie oft bij verborghenesse oft bij hem selffven eijnighe goeden hier in heeft liggende, dien sal hij terstonts aenbringhen om inghescreven te worden ende tzijne tontfangen alsoe tselffve behoert, ende soe menichmael als yemant tot ontfanck coempt, die sal telcken reijse niet meer gheven voer rechten, te weeten, voer stadthouder, greffier ende manschap een pot wijns te vorenGa naar eind3), ende in dien dat men wel toesiet ende goede inquisitie ende executien doetGa naar eind4), die manschap sal wijnes ghenoech hebben voer hare drincken sonder eynighen teghen segghen /
Ga naar margenoot+Item, hy moet zeer arme van goet sijne die hier niet een stuxken leens en heeft onder liggende, ende soe wijGa naar eind1) syne artyckel kent ende gherne van | |
[pagina 62]
| |
selffs, sonder gesomeert te syne, met waerschouwe brieffven oft met den leeniagereGa naar voetnoot2) versocht, te hove coempt om tzijne te ontfangen, dien sal men weerdlick accepteren ende ontfangen ende egheen boeten noch rechten affnemen, ende alsulcken luijdenGa naar voetnoot3) sal men nemen tot manschapGa naar voetnoot4) als richters van alle questien die in desen hoff vallen off rijsen moeghen,...Ga naar voetnoot5) slichten./
Item, oft gebuerden datter ijemant ware die syne leengoet nyet kennen en wilde ende dae tseghen argueerden ende viel van een leengoet tot op dander gelijck oft ware van den vuylenberch tot op den Keyenberch ende daer in persisteerden, ende hem in manschapGa naar voetnoot6) nyet en wilde overgheven tot vuytsprake van selffven, ende liever wilde met gewalt te keeren dan totten ontfanck te coemen, dien sal men moeghen priveren van alle syne leenghoederen ende thoff verbieden, alsoe dat hy nyet en sal moeghen in gheselschap van leenmannen verkeeren, mer men sal den selffden senden tot Sint Hubrecht in Ardennen dat hy aldaer den boet houdt, ende indien den boet miraeckel doet alsoe d ...Ga naar voetnoot7) betert ende hij dan begheert gratie, soe sal men hem op dobbel rechtGa naar voetnoot8) in ghenade nemen, ende indien den boet gheen miraeckel en doet ende lancx soe dulder woert, soe sal men hem die papen overgeven ende laten hem besworen./ |
|