Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 15
(1896)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 146]
| |
Een en ander over en naar aanleiding van de Oudnederlandsche psalmvertaling.In Zschr. f. deutsches altertum 40, 190 vlgg. heeft Jostes de zeer behartigenswaardige meening uitgesproken, dat de Psalmvertaling, die in de copieën en glossen, uit het Wachtendonksche hs. herkomstigGa naar voetnoot1), fragmentarisch ter onzer kennis is gekomen, ‘ursprünglich hochdeutsch war, und später ganz sklavisch der mda. der schreiber angepasst ist.’ ‘In den ersten psalmen,’ zegt deze geleerde, ‘hat der schreiber den dialekt ziemlich unberührt gelassen, dann aber die sprachlichen formen der vorlage mehr seiner mda. angepasst, und zwar ganz äusserlich, von silbe zu silbe, von buchstaben zu buchstaben, so dass der gesammte wortschatz hochdeutsch geblieben ist.’ Dat we voor pss. 18, 53-73 en de glossen inderdaad aan een hoogduitschen oorsprong te denken hebben, is zeker aan geen twijfel onderhevig: behalve enkele hd. vormen, als emiceio semper (ohd. emizigo), e(i)ntisc antiquus (ohd. entisc), scētlo vertex, riechon, guolihheide, lōz etc.Ga naar voetnoot2), ontmoeten we bij de lezing | |
[pagina 147]
| |
dier bronnen stap vóór stap woorden, die, voorzoover onze kennis strekt, niet in het Middelnederlandsch (ook niet in het oostelijk Mnl.) worden gevonden, doch (casu quo in een hd. vorm omgezet) als elementen van den ohd. of mhd. woordenschat zijn aan te wijzen. Op enkele dezer is alreede door Jostes de aandacht gevestigd: fitherac ala (ohd. federah), guolikon glorificare (ohd. guollīchōn), megincraft majestas (ohd. meginchraft), novan sed (ohd. noba), ropizon eructare (ohd. rofazōn), scurgan expellere (ohd. scurgan)Ga naar voetnoot1). Daaraan voege men toe: anst en enst gratia (ohd. anst, ensti) - anastandan insurgere (ohd. anastandan m. gel. bet.) - antheban prohibere (ohd. anthabēn cohibere) - antkennan cognoscere (ohd. inkennan cognoscere, met in- voor int- = ant-) - antsettan deponere (ohd. antsezzan m. gel. bet.) - āleiva, -lēva ‘overblijfsel’ (ohd. āleiba) - behadda obtinuit (ohd. bihabēn retinere) - bekunno tenta (ohd. kunnēn experiri) - bismer opprobrium (ohd. bismer m. gel. bet.) - berht in filoberht praeclarus (ohd. beraht) - buteric uter (ohd. buterih) - einuuilik unusquisque (ohd. einhuelih) - felis rupes (ohd. felis) - farhugnissi contemtio (ohd. farhuggen contemnere) - fillunga, -inga flagellum, be- | |
[pagina 148]
| |
fillan flagellare (ohd. fillen, bifillen) - foluuonon permanere (ohd. volawonēn assuetum esse) - vorreuuot compungimini (mhd. verriuwen ‘sich der klage hingeben’) - fram- (ohd. fram-) in framfōri gl. 339, framgeneian declinare, framgeleidon abduxerunt - ungefremit imperfectum gl. 399, thurofremidos gl. 925, ps. 67, 10, thurofremingon consummationis, -e gl. 923, ps. 58, 14 (ohd. gefremen perficere) - getungel loquax (ohd. gezungal) - geuuidere tempestas (ohd. giwitiri) - *givuersumheidon opportunitatibus (z. Cosijn in de Taalk. Bijdr. 1, 187) - glau ingeniosus, prudens (ohd. glau) - gouma epulae (ohd. gouma) - harm calumnia (ohd. harm) - heitmuot, -muode furor (ohd. heizmuot, -muotī furor) - horsc vehemens (ohd. horsc praeceps) - hosc subsannatio, illusio, met behoscon deridere (ohd. hosc sugillatio) - gehugdic memor (ohd. gehugtig) - iugind (ohd. iugent) - kestegon angere (ohd. kestigōn objurgare) - leido dux (ohd. leito) - geluvi consensu (ohd. *gilub, mhd. gelob ‘genehmigung’) - melm pulvis (ohd. melm) - mendian, -en exultare, met mendisle exultatio (ohd. menden) - nithe in nithegang occasum, nithestīgon (ohd. *nitha-, mhd. nide-) - nohwanne quando (ohd. nohwanne quandoque) - ougon ostendere (ohd. ougen) en ōginon ostendere (mhd. ougenen, ohd. *ouginōn) - quethan dicere (ohd. quedhan) - reidiuuagon (l. reiduuagon) currus (ohd. reitwagan) - girouvi (zoo te lezen voor giruouin) spolia (ohd. giroubi) - selitha, saletha tabernaculum (ohd. selida, salida) - sethelgang occasus (ohd. sedelgang) - sigimāri victor (ohd. sigimāri gloriosus) - irscal increpuit (ohd. skellan, scal) - fuotscamel scabellum (ohd. scamal) - scarsahs novacula (ohd. scarsahs) - upslagon differre (ohd. ūfslagōn) - sliumo velociter (ohd. sliumo) - sprinco (l. springo) locusta (ohd. springo saltor) - stafsuert framea (ohd. stabaswert) - stecke infigar, gestekit infixus (l. gesteckit) (ohd. stecchēn) - stouuuinga, stouunga increpatio (ohd. stounga querimonia) - sueiga, suēga armentum (ohd. sweiga) - untimig in untumigon (l. untimigon) thingon abominationibus gl. 975 (ohd. unzimig inhonestus) - getheke velamentum (ohd. gideki tectum) - thurouuanon permanere (vgl. ohd. thuruhwonēn permanere en | |
[pagina 149]
| |
let voor de a op een mhd. naast wonen voorkomend wanen) - thiu-, thūuua ancilla (ohd. diuwa) - gethuing disciplina (ohd. gedwing met gel. bet.) - ūla olla (ohd. ūla) - ursaga excusatio (ohd. ursaga m. gel. bet.) - ūtuualle scateat (ohd. ūzwallan scatere) - vuashemo (d.i. wahsemo), vuasmo fructus (ohd. wahsamo) - vuelida elegit (ohd. wellen, welita) - uueigan vexare (ohd. weigen) - uuīson visitare (ohd. wīsōn) - uuitti prudentia, unuuiti insipientia (ohd. (un)wizzi) - geuuitti scientia (ohd. giwizzi) - uuītinon, -onon tribulare (ohd. wīzinōn, -onōn) - uuīt albus - uuithercōs reprobavi (ohd. widarkiosan reprobare) - vuop fletus, vuopan plorare (ohd. wuof, wuofen) - vurt herba (ohd. wurz). Nu is voorzeker niet de mogelijkheid te loochenen, dat enkele dezer woorden desniettegenstaande tot den nederfrank. taalschat hebben behoord en hetzij nog vóór de historische mnl. periode in onbruik waren geraakt, hetzij, bij behoud tot in gemelde periode, toevalligerwijze in onze bronnen niet voorkomen of daaruit niet zijn opgeteekend, hetzij, alleen aan 't oostelijk Mnl. eigen, bij den voor dit taalgebied relatief geringen voorraad van lexicologisch materiaal ons onbekend zijn gebleven. Toch zal wel niemand neiging bespeuren een zoodanig vermoeden voor de geheele opgesomde reeks te laten geldenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 150]
| |
Omtrent het hd. dialect der aan den Wachtendonkschen tekst ten grondslag liggende vertaling beweert Jostes: ‘die übersetzung war thüringisch, wahrscheinlich ursprünglich sogar ostfränkisch oder rheinfränkisch, und ist dann später nordwärts gewandert. auf der thüringisch-sächsischen grenze ist die letzte hs. (d.i. het onmiddellijke origineel van bedoelden tekst) entstanden.’ Als eenig argument voor deze meening wordt aangevoerd het voorkomen in de Psalmen van een ‘präfix re statt ir’ en van ‘i in dida, sila (l. sīla), das im thüringischen und | |
[pagina 151]
| |
schlesischen geläufig ist, im Cott. und in den Merseburger glossen nicht ganz fehlt, aber zum niederländischen nun doch nicht stimmt.’ Met betrekking tot re- (ri-)Ga naar voetnoot1) wijs ik evenwel op het feit, dat dit voorvoegsel eveneens in het Limburgsche Mnl. thuis hoorde (z. Kern, Limb. Serm. bl. 86); en wat dida, sīla aangaat zij opgemerkt, dat uit het bestaan van een dialektische mhd. i, resp. ī (voor ë, resp. ē) kwalijk het bestaan van deze klanken in een oudere periode te bewijzen valt. Daarenboven hebben we bij het onderzoek in questie met de volgende gegevens rekening te houden. Pss. 1-3 vertoonen primo een aan 't Middelfrankisch en het noordelijk Rijnfrankisch eigen characteristicum in hun regelmatige z (c) voor t (saz, holz, fluzze, weiz, bizzedon, cebrekan, ce, heizmuode enz.) naast de t in that 1, 3; 2, 12, uuath 2, 1 (th spelling voor t); secundo een uitsluitend voor 't Middelfrank. bewezen eigenaardigheid in hun pronominale vormen himo dat. sg. en hin dat. pl.; vgl. voor 't eerste Braunes mededeelingen in PBB. 1, 9 vlgg., en that in het Triersche Capitulare (Braunes Leseb.) 1, 7, 8, 21, 23, 26 (éénm. 27 thaz) naast ce, cīde, wizzut etc.; voor het tweede himo ei, hin eis Triersch Cap. 14, 21 en 13Ga naar voetnoot2), hyme Höfer 2, 37. De in pss. 18, 53-73 en de glossen staan gebleven hd. residua guoli(h)heide 56, 9 en 12; 65, 2, rīhduoma 61, 11, etige 68, 22Ga naar voetnoot3), buohcstaf (d.i. buoch-) 70, 15, ih 72, 28, teignon 64, 9, becēhnot gl. 75, beceignedo (l. -a) gl. 79, riechon gl. 768, butriche gl. | |
[pagina 152]
| |
174 - vuophas gl. 1065, lief 72, 9, gl. 641Ga naar voetnoot1) - emiceio ps. 18, 15, gl. 255, ropizot eructat 18, 2, ce gl. 176, cende dentes gl. 179, lucicu paulo gl. 651, ziu ut quid gl. 830, farthroza gl. 307, farnozzan gl. 304, lōz gl. 650 - abir post gl. 2Ga naar voetnoot2), habeda gl. 540 - e(i)ntisce, -en antiquos, -is gl. 244, 245, scētlon verticem gl. 798, anbranton incenderunt 73, 7 gebalton irritaverunt (uit *gebalhton)Ga naar voetnoot3) gl. 381, vuerolti gl. 1020, gistātodun locaverunt gl. 514, kestigāta castigatio 72, 14 (vgl. voor het ohd. suffix -āta Kluges Nomin. Stammbild. § 130), betekameren thalamo 18, 5 (ohd. beti, z. PBB. 16, 278), wīstuom 18, 2 - farterron gl. 316, herron vastare gl. 569, geburran fieri (zie Cosijn in Taalb. 3, 123, of Oudnederl. ps. 36) - horscomo gl. 590, wijzen weliswaar niet uitdrukkelijk op een middelfrank. origineel, doch getuigen evenmin daartegen: voor een in 't zuidelijk Middelfrankisch gesproken, afwisselend met d en t voorgestelde dentale media fortis (= dezelfde conson. in 't Rijnfrank., z. PBB. 1, 4 vlg. en 51 vlg.) strekken ten bewijze de in het Triersche Capit. voorkomende vormen getān 15, gequetanen 16, naast gedūne 7, geduan 16, solda 27, stedi 9, behaldan 27, etc.; de aanwezigheid in 't Middelfrankisch eener (aan de andere frank.-hd. dialekten niet vreemde) voor *ri-j in de plaats getreden rr (z. Braunes Ahd. gr. § 118 | |
[pagina 153]
| |
Anm. 3 en PBB.21, 438) is op te maken uit de in 't Berner glossaar aangetroffen vormen kerren (ohd. kerrent enz. en cherientēr enz.), swerren (ohd. swerren en swerien), die aan het Mfrk. moeten ontleend zijn; voor de zuidmfrk. spelling b naast v z. ben. bl. 171. Van eenige het oude Oostfrankisch speciaal kenmerkende eigenaardigheid vertoont zich echter in de fragmenten en glossen geen enkel spoor. Daarentegen ontmoeten we hier wèl twee vormen met een onmiskenbaar alemanisch type: het ten deele gewijzigde touferes venefici 57, 6, gl. 950Ga naar voetnoot1), en welimo (sc. dage) (per) singulos (dies) gl. 1013; (vgl. de alleen bij Notker te vinden vormen zoufer veneficia, zouuer prestigia, met zoufer-, zouuerlī(c)h, tegenover zoubar, -ir etc. der andere hd. bronnen, Graff 3, 580 vlgg., en de uitsluitend alemanische pronominale vormen welēr, -ez, -emo etc., Braunes Ahd. gr. § 292 en PBB. 2, 135). En daarenboven veruuerfon projiciamus 2, 3Ga naar voetnoot2), welks f in verband met touferes en welimo insgelijks voor een aleman. overblijfsel moet gelden. (Misschien behoort hiertoe ook stuppe pulvis 1, 4, vgl. Braunes gramm. § 136 Anm. 5; toch zou men ten dezen evengoed kunnen denken aan een door pp voorgestelde mfrk. fortis-uitspraak der verlengde media, naardemaal een zoodanige qualiteit, die voor het Oostnederfrankisch uit de spelling der Limburgsche Sermoenen stupbe, dietde, leitde etc., z. Kern § 85 en 108, is op te maken, ook voor het Mfrk. waarschijnlijk moet worden geachtGa naar voetnoot3). | |
[pagina 154]
| |
Het een en 't ander te zamen genomen noopt ons tot de, naar mij dunkt, vóór de hand liggende gevolgtrekking: de tekst van het Wachtendonksche hs. berust op een zuidmfrk. ‘vorlage’, waarvan het begin (pss. 1-3, vs. 5, en hoogstdenkelijk nog het slot van 3 mitsgaders enkele der daarop volgende psalmen)Ga naar voetnoot1) eenvoudig gecopiëerd is, het overige gedeelte onder de hand eens Oostnederfrankisch sprekenden omwerkers in grammatisch (doch niet in lexicologisch) opzicht een doorloopende wijziging naar het taaleigen van dezen heeft ondergaan (omtrent het oostelijk karakter der hierbij gebezigde vormen kan na Cosijns onderzoekingen geen twijfel bestaan); die mfrk. ‘vorlage’ is zelve weder een transscriptie van een alemanisch origineel. Naast ōh etiam, joh jugum, mih me, thih te, bescoffon irridere lezen we in pss. 1-3 ook cebrekan 2, 9, sprecan 2, 5, guolike 3, 3, ik 2, 6 en 7; 3, 4 en 5, riep 3, 4, sclīp ‘sliep’ 3, 5, up- 1, 5, en ob- (d.i. op-) in obhevonde, obstuont 3, 3 en 5. Deze omstandigheid zou misschien bij den eersten oogopslag er toe kunnen brengen de juistheid der zoo even gebezigde woorden ‘eenvoudig gecopieerd’ te wantrouwen. Wanneer we intusschen rekening houden met het feit, dat in andere | |
[pagina 155]
| |
opzichten in ons fragment van eenige transscriptie niet het geringste spoor is te ontdekken (geen enkele. t voor z, zzGa naar voetnoot1), geen imo voor himo, geen he of hie voor her ille, geen mi, thi voor mir, mih, thir, thih, geen dat. sg. der pronominale declinatie op -in of -on voor -emo, -imo), dan zullen we niet aarzelen die vormen met k en p voor echt middelfrank. te laten gelden en mitsdien in de taal van ons gedenkstuk een mfrk. dialekt te erkennen, waarin de oudere klankwijziging van t tot z, zz op een paar uitzonderingen na alreede tot volkomen ontwikkeling was gekomen, de jongere verschuiving van een postvocalische labiale en gutturale tenuis daarentegen nog in wording was. [Men vergelijke als sporen van een soortgelijke ontwikkelingstrap scaap, ubarhlaupnissi, ūph, hilpit, arworpanan bij Isid., hilp in het Rijnfrank. Gebed (z. PBB. 6, 555, en Braunes Ahd. gr. § 131 Anm. 2), alsmede de in mfrk. uit het laatste viertal middeleeuwen herkomstige oorkonden en gedichten aangetroffen vormen wāpen, up, op, -schap, ik, thik, sprac, rīclichen, strūke, sūken, soeken, roeken, reiken (z. PBB. 1, 23 vlg., Weinhold, Mhd. gr. § 230, en Zschr. f. deutsche phil. 10, 295, 318, 319Ga naar voetnoot2)]. | |
[pagina 156]
| |
Uit gemeld cebrekan, riep enz. trekken we voorts het gevolg, dat het dialekt der mfrk. transscriptie, ofschoon blijkens de boven (bl. 152) opgesomde residua met tGa naar voetnoot1) en b tot het Zuidmiddelfrank. behoorende, niet hetzelfde is als het taaleigen, dat we uit het Triersche Capit. leeren kennen, 'twelk alleen ff en ch (geen p, k) heeft. Men lette trouwens bovendien nog op fan ps. 1, 4; 2, 8, 12, en vona Triersch Cap. 16, 26, vane 10, 12 (Cosijn in Taalb. 4, 176, of Oudnederl. ps. § 54 aan 't slot); gode ps. 2, 11; 3, 2, 4, got pss. 1-3 passim, nova sed ps. 1, 4, en ather aut Tr. C. passim, vollacaman pervenire ib. 24 (navo ps. 1, 2, is in verband met nova 1, 4, en het in de andere pss. constante novan sed, verumtamen, voor een schrijffout te houden); gesazt plantatum, constitutus ps. 1, 3; 2, 6Ga naar voetnoot2), en gesat Tr. C. 6; -(e)ro dat. sg. fem. en gen. pl. in de pss. | |
[pagina 157]
| |
en -(e)ru derzelfde casus in het Tr. C.; sun mīn, infangere mīn, houvot mīn, wille sīn, louf sīn ps. 2, 7; 3, 3; 1, 2 en 3 (evenals ook ābulge sīn 2, 13) en g(e)anervo sīnēr Tr. C. 21, 25; her ille ps. 3, 4, en er Tr. C. 1, 7, 11, 21; voor den nom. acc. pl. fem. en ntr. van 't possessief -a in de pss. (op te maken uit sīna ps. 2, 6, en het mfrk. residuum iuuara, z. ben. bl. 162, beide als acc. pl. ntr., met een aan 't fem. ontleenden uitgangGa naar voetnoot1), en -u in het Tr. C. (op te maken uit den acc. pl. fem. sīnu 2, 3 en 20, met een aan 't ntr. ontleend suffix)Ga naar voetnoot2). Voor de chronologie der mfrk. en der nfrk. omwerking zij in verband met het alem. residuum welimo (z. bov. bl. 153) op de omstandigheid opmerkzaam gemaakt, dat welēr, -ez etc. eerst in aleman. mss. der 10de eeuw worden aangetroffen. En thans een vraag, die zich na het boven uiteengezette als 't ware vanzelf voordoet: welk gebruik mogen we voor de vaststelling der oude oostnederfrankische (of oostndl.) grammatika maken van pss. 18, 53-73, en de glossen (met uitsluiting der aan ps. 1-9 ontleende)? Voor de gevallen, waarin het ons mogelijk is controle uit te oefenen, blijkt het ten stelligste, dat de oostnfrk. omwerker, op enkele betrekkelijk zeldzame slordigheden na, volkomen consequent is te werk gegaan: t voor z, zzGa naar voetnoot3), p voor f, ff, k voor h, hh (ch), behalve in de bovenvermelde uitzonderingen (z. bl. 154 vlgg. en het slot der 155 aanvangende noot 2); in den sterken dat. sg. masc. der adjectiva en possessiva -in, -on (z. over deze suffixen PBB. 21, 467) voor -emo, -imo, -omo, | |
[pagina 158]
| |
behalve in horscomo gl. 590 (vgl. Taalb. 3, 40, 42, 44, 45, of Cosijn, Oudnederl. ps. 15, 17, 19, 20); in den sterken nom. acc. pl. m. der adjectiva steeds een aan het fem. ontleend suffix -a voor -e, dat we constant gebezigd zien in pss. 1-3 (Taalb. 3, 40 en 41, of Cos. Ondl. ps. 15 en 16)Ga naar voetnoot1); steeds vervanging der zwakke e-conjugatie (met -e- en -e uit -ē- en -ē) door o-flexie (bekunnon tentare, līcon placere, sorgon, wacon, weron subsistere = ohd. kunnēn, līhhēn, sorgēn, wahhēn, werēn); vervanging der flexievormen van haben, sagen (vgl. sagente praedicans 2, 6), leben door hebon, antheban (d.i. hebbon, anthebban)Ga naar voetnoot2), hevit, habda, -hadda en hatta (z. over tt ben. bl. 170), -seggoni, libbon, -un, -ende, -inda (over -on, -un, -oni voor -an enz. z. ben. bl. 164 vlg.), behalve in habeda gl. 540; steeds -in (of -an) in den st. acc. sg. m. der adjectiva | |
[pagina 159]
| |
(Taalb. 3, 40 en 44, Cos. Ondl. ps. 15Ga naar voetnoot1) en 19), nimmer -en, gelijk in heilegen 2, 6, lōsen dolosum gl. 647 (uit ps. 5, 7)Ga naar voetnoot2); steeds wilik voor welik van 't origineel (vgl. sowelix quaecunque ps. 1, 3, gl. 853, en z. Taalb. 3, 47, Ondl. ps. 22); steeds gī̆ voor ir, en mī̆, thī̆ voor mir, mih, thir, thih (Taalb. 3, 45, Ondl. ps. 20); steeds he of hie voor her ille (Taalb. 3, 46, Ondl. ps. 21); steeds imo dat. sg. m., im dat. pl. voor himo, hin (ib.); steeds een (naar 't voorbeeld van mī̆, thī̆ dat. acc. ook) als acc. gebezigd imo (ib.) voor een naar himo en hin te vermoeden hin of hina (vgl. in den Leidschen Williram hin en hina, -o, -e, Zschr. f. deutsche phil. 10, 394); steeds sia (sie) acc. pl. voor sī̆ (Taalb. 3, 46, Ondl. ps. 21); steeds thie, thia als relatieve partikel voor ther (Taalb. 3, 48, Ondl. ps. 23). Dientengevolge bestaat er niet de minste grond om de andere in onze bronnen voorkomende vormen te wantrouwen; althans niet voorzoover ze als de regelmatig gebezigde zijn aan te merkenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 160]
| |
Alleen met betrekking tot de zelden aangetroffene, van den normalen typus afwijkende rust op ons de plicht op onze hoede | |
[pagina 161]
| |
te zijn en het voor waarschijnlijk te houden, dat we hier met resten uit het mfrk. origineel te doen hebben. Zoo b.v. ten opzichte van een dat. (of acc.) sg. m. hērren 67, 27Ga naar voetnoot1), een eveneens zwakken dat. sg. dumben insipienti gl. 217, een gen. en dat. sg. fem. erthen 60, 3, thurofremingen 58, 14, slahten gl. 833, betekameren 18, 5 (waarnaast als regel vormen met -on of -un, Taalb. 3, 37, Ondl. ps. 12) en een nom. pl. fem. sprāken, stemmen 18, 3 en 15Ga naar voetnoot2), tungen 63, 9 (waarnaast als norm -on, Taalb. 3, 38, Ondl. ps. 13), die in verband met de in pss. 1-3 (naast erthon gen. sg. 2, 8, e(u)uun, vorton, bevungon, sēlon, stimmon dat. sg. 1, 2; 2, 11; 3, 2 en 4) voorkomende erthen gen. dat. sg. fem. 1, 4; 2, 2, stunden 1, 3, en fursten nom. pl. m. 2, 2, op een in de taal der ‘vorlage’ gebezigden zwakken buigingsuitgang -en wijzen, welke in den gen. dat. sg. m. (ntr.) van rechtswege thuis hoordeGa naar voetnoot3), ten gevolge van analogie in den nom. (acc.) pl. m. (en acc. sg. m.) had postgevatGa naar voetnoot4) en uit het masc. in dezelfde casus van het fem. was gedrongen (naast het oorspr. suffix -on). | |
[pagina 162]
| |
Zoo ten opzichte van een st. dat. pl. entiscen antiquis gl. 245, beholenen 18, 13, unsen 64, 4Ga naar voetnoot1) (waarnaast als regel -on en -in, Taalb. 3, 41, 42, 44, 45, Ondl. ps. 16, 17, 19, 20). Zoo aangaande unser nom. sg. m. 66, 7; 67, 21, iuuara acc. pl. fem. 61, 9 (waarnaast als norm unsa, -in, -an, iuuua, unsero gen. pl., Taalb. 3, 44 en 45, Ondl. ps. 19 en 20). Zoo met betrekking tot een gen. en dat. sg. der a- en ja-declinatie rōvas rapinae 61, 11, kelikas gl. 177, farthrōza taedio gl. 307, līva vita gl. 639 (waarnaast als norm -is en -es, -i en -e, Taalb. 3, 26-29, 31, Ondl. ps. 1-4, 6), vormen, die in vereeniging met de in pss. 1-3 voorkomende op -es, -e en vuophas fletus, genitivo gl. 1065 (uit ps. 6, 9), kunnea gl. 191 (uit ps. 9, 27) en arbeida (z. bov. het slot der bl. 159 aanvangende noot 3) ons een mfrk. verbuiging doen kennen, die haar parallel vindt in de os. met -as en -es, -a en -e (vgl. PBB. 21, 488 noot). Zoo aangaande een 3. p. pl. praet. ind. farnāmen 63, 10 (waarnaast als norm -on, -un, Taalb. 3, 113, 118, 119, Ondl. ps. 26, 31, 32); vgl. quāmen 2, 2, thahten 2, 1, sulen 1, 4 (naast bizzedon 2, 1, vgl. gl. 149, stuendon 2, 2), met een aan het praesens (quethent 3, 2) ontleende stamvocaalGa naar voetnoot2). Zoo wat betreft een ie voor ē in kierit convertit 65, 6 (waarnaast als norm kēron mitsgaders hērro, ēra, ērlic, gēron coronare, uit *geēron, ēr, ērin aereus); vgl. in ps. 2, 10, gelierot eruditus. Zoo ook ten opzichte van het zeldzame fur- in furkundit 18, 1, furuuirp 54, 2 (waarnaast als norm far- infarfaran, -uuerpan, -dervan, -theridos, -līan, -līthan, -neman etc. en fer-, vir- in ferteri, -terron, -silve(r)dero, vergeldan, virnimit); | |
[pagina 163]
| |
vgl. foruuirpet 1, 4, fornemot 2, 10, en vorreuuot (z. ben.) nevens feruuorthan 1, 6, veruuerthet 2, 12, veruuerfon 2, 3). Daarentegen is de naast -i staande -e in de onverbogen casus der ja-declinatie, den sg. der ī(n)- stammen, de casus der i- en u-stammen, den imperat. sg. der ja-conjugatie, den 2. p. sg. praet. ind. der sterke verba en den opt. praet., niettegenstaande de standvastige -e voor -i in pss. 1-3 (Taalb. 3, 28, 30, 31, 43, 33, 34, 35, 36, 38, 117, 113, 114, 119, Ondl. ps. 3, 5, 6, 18, 8, 9, 10, 11, 13, 30, 26, 27, 32), met het oog op het herhaaldelijk voorkomen dier -e's als echt oostnederfrankisch te handhavenGa naar voetnoot1). Om een andere reden dan de bovengenoemde beschouwe men voorts de eu van bereuuissi 59, 5 (met ‘anlehnung’ aan *be(h)reuuan) als niet oostnfrk.: vorreuuot compungimini gl. 980 (ontleend aan ps. 4, 5) getuigt voor een mfrk. eu uit e vóór w1, terwijl beriiuuan (l. beriuuan of wellicht berūuuan, Taalb. 6, 3) gl. 104 (ontleend aan ps. 109, 4) op een oostnfrk. voor gemelde eu in de plaats getreden iu (of ǖ) wijst (vgl. over eu en iu uit e vóór w1 PBB. 6, 97, en 9, 535 vlgg.). Conclusie: de ‘purzelbäume,’ welke volgens Jostes (Zschr. f.d. alt. 40, 192) ‘die niederländischen germanisten schlagen müssen, um aus der grammatik dieser Psalmen in die mittelniederländische zu gelangen’ zijn volstrekt onnoodig. Trouwens, voor zoover ik mij herinner, is aan een zoodanige kunstenmakerij ook nooit gedaan; zeker althans niet in Cosijns voortreffelijke studie, welke in zoo menig punt licht heeft doen opgaan over de taal onzer Psalmen. Ten slotte nog enkele losse opmerkingen. Wir, unsig dat. acc. (naast wī̆, uns) en het reflex. sig moeten blijkens hun veelvuldig voorkomen in pss. 18 en 53-73 (z. Taalb. 3, 45, 46, Ondl. ps. 20, 21) als vormen gelden, die | |
[pagina 164]
| |
uit de naburige mfrk. dialekten in het besproken oostnfrk. taaleigen waren ingedrongen en aldaar burgerrecht hadden verworven; ze zijn als zoodanig op ééne lijn te stellen met de in oostmnl. bronnen aangetroffen indringers wir, wer, mich, dich, ich, sich enz. (Kern op de Limb. Serm. § 90-93, 157-159). Datzelfde moet waarschijnlijk, zooals reeds door Cosijn werd opgemerkt (Taalb. 4, 173, Ondl. ps. § 51), voor luzzil, -heide gelden; (niet echter voor lucicu paulo gl. 651, uit ps. 8, 6, waarnaast lutticoro 63, 9, luctika, l. luttika, gl. 652 en luticon gl. 654). Sīla 55, 8, 13; 56, 2; 58, 4, wordt (naast sēla) te vaak gevonden om voor een uit de ‘vorlage’ herkomstigen vorm te worden aangezien; we hebben hier met een voor het oorspr. sēla des origineels in de plaats gesteld oostnfrk. woord te doen, dat het resultaat vertoont eener ontwikkeling, ī uit *īo voor *ē + doffe vocaal (z. PBB. 20, 510), en als de produkten eener zelfde genesis naast zich heeft de in 't Statutenb. van Maastricht als norm aangetroffen vormen (n)īman(t), īgelic(k) (ie is in deze bron de gewone, i een zeer zeldzame spelling voor den uit io voortgekomen klank; bij uitzondering leest men hier evenwel (n)ieman voor het normale (n)īman)Ga naar voetnoot1). Hier en daar hebben we bij vergelijking onzer oostnfrk. en mfrk. teksten de gelegenheid waar te nemen, hoe zich de beide dialekten door een zelfde morphologische eigenaardigheid kenmerkten. In pss. 18, 53-73 en de glossen doet zich onderlinge verwisseling voor van de conjugatiesuffixen der sterke en ja-verba ter eene en der ō-verba ter andere zijde: bij de werkwoorden der twee eerste kategorieën vindt men in den inf. naast -an en -en (met -e- uit *-ja- vgl. boven bl. 162 noot 2) ook -on en -un (d.i. -oun uit -*un), in 't gerund. naast -ene, -eni, -ane ook -oni, in 't part. praes. naast -andi, -ande, -endi, -ende (voor de -e- vgl. 't ohd. -enti, Braunes Ahd. gr. § 316) ook -onde, -unde, in den opt. praes. naast -e en -i, -en, -in, | |
[pagina 165]
| |
-anGa naar voetnoot1) ook -on (Taalb. 3, 110, 111, 115, 114, 119, 120, 112, 117, Ondl. ps. 23, 24, 28, 27, 32, 33, 25, 30Ga naar voetnoot2); in den imper. der ja-verba naast -i en -e ook -oGa naar voetnoot3) (naast -it en -etGa naar voetnoot4) toevallig geen -ot), in 't praet. en p.p. dierzelfde werkwoorden naast -ida, -eda, -it, -et ook -oda, -ot (Taalb. 3, 117- 120, Cos. Ondl. ps. 30-33)Ga naar voetnoot5); en omgekeerd bij de o-verba in den inf. naast -on en -un ook -an, -en, in 't gerund naast -oni, -one ook -ene, in 't part. pr. naast -ondi, -undi ook -ande, -endi, in den opt. praes. -i, -e, -in, -an (geen -o, -on), in den imper. sg. naast -o ook -i, -e (gināthi, -e 18, 13; 55, 2; 56, 2), in den imper. pl. -it(getrūit), in 't praet. naast -oda (-ada en (?) -uda) ook -eda (Taalb. 3, 115-120, Cos. Ondl. ps. 28-33)Ga naar voetnoot6). Aanleiding tot deze verwarring gaf het samenvallen van de uitgangen der drie flexies in den 1. en 3. p. pl. praes. ind.: -*un en -*unt bij de ō-verba (waaruit in onze bronnen -ont, -unt, Taalb. 3, 116, Ondl. ps. 29), ontstaan door een (ook elders, in ohd. en os. dialekten, z. PBB. 15, 464 vlg. en Idg. Forsch. 5, 350, waar te nemen) ontwikkeling van *-ō- vóór een tautosyllabische n tot -u-; -*un en -*unt bij de sterke en | |
[pagina 166]
| |
de ja-verba (waaruit in onze bronnen -un, d.i. -oun, en -ont, -unt, Taalb. 3, 111, 116, Ondl. ps. 24, 29), het eerste uit *-um voor *-om, het andere door analogieformatie hiernaar voor -antGa naar voetnoot1). Diezelfde verwisseling nu was ook eigen aan het Mfrk. van pss. 1-3: hevonde 3, 3, fornemot, mendiot imper. 2, 10 en 11, būot habitat 2, 4 (vgl. būuuan inf. gl. 166, uit ps. 5, 6, en z. voor dit verb. Braunes Ahd. gr. § 353 Anm. 3 en 354 Anm. 3), duomot 2. pl. praes. ind. 2, 10, veruuerfon opt. 2, 3, gelierot 2, 10, en bizzedon 2, 1 (vgl. ohd. pizzōn frendere), bespotten 2, 4 (tenzij we hier met een ē-verbum te doen hebben, vgl. ohd. spottēn en -ōn). De oostnfrk. bronnen getuigen voor ē als ‘umlaut’ van ā: gēvi, besēte, dēdi 2. sg. praet. ind., sprēke, behēlin opt. praet. (z. Taalb. 3, 113, 114, 121, 122, Ondl. ps. 26, 27, 34, 35; waarnaast gāvi, nāmi, genāmi, uuāri en gisāgi door aansluiting aan de vormen van den pl. ind.); geuuēpene (vgl. os. giwāpni); stēdinussi stabilitatem; ēnsētlic solitarius(ohd. -sāzo, mhd. -saeze); innēthron visceribus (vgl. ohd. inādri); hēra cilicium (uit *hārja, derivat. met suff. -*iōn-); uuēdan induere, geuuēde vestimentum (doch uuādi gen. dat. sg. naast uuāt ‘kleed)’; dēda facta (voor *dēdi, doch misdādi, -in naast misdāt)Ga naar voetnoot2), ginēkeda appropinquavit, ehton persequi (ohd. āhten uit *āhtian) (doch ook ginācont, met -ont voor -ant uit -*iant, en ahtidon, beide met een uit het oorspronkelijke praet. *ginākta, *āhta, voor *ginākida, *āhtida, herkomstige voc.); andrēdan, met een in de flexievormen op -is, -i ontwikkelde voc. (waarnaast ook andrādan | |
[pagina 167]
| |
met de ā der andere buigingsvormen); [wegens hun ā zijn voorts nog te vermelden uuānit, met aansluiting aan het praeter. (be)uuānda, welks vocaal, als in de bovengenoemde praeterita *ginākta, *āhta, geen ‘umlaut’ had ondergaan, doordien de -i- van 't suffix -ida vóór de werking der ‘umlauts’-wet gesynkopeerd was; *gomārda (l. ge-) mirificavit, op gelijke wijze voor *gimārida; gimārsada mirificavit, uit *gimārisōda (met een suffix -isōn, vgl. Grimms Gramm. 2, 271); sālig, met ā uit de verbogen en gesynkopeerde vormen *sālges, -a etc.; sālda salus, eveneens door vroegtijdige synkope ontstaan uit *sālitha; giuuāri verus, met ā door aansluiting aan een wisselvorm *wār = ohd. wār; giuuāro vere (vgl. PBB. 17, 551); gināthi subst., met aansluiting aan ginātha; naio paene (uit *nāhio, vgl. ofri. nei, Aofr. gr. § 229), met aansluiting aan *nā(h)o = ohd. nāho]. Evenzoo kenmerken zich pss. 1-3 door ē uit ā: gerēde consilium 1, 1 en 5 (ohd. girāti); ungenētheg 1, 4 en 5, ungenēthe impius 1, 1 en 6 (uit *ungināthi, vgl. voor deze afleiding Kluge, Stammbild. § 177); sēlige 2, 13 (waarnaast sālig 1, 1, met ā gelijk in bovenstaand oostnfrk. sālig); en heeft gl. 528 (uit ps. 5, 11) gothehten (l. ge-) cogitationibus (vgl. os. githaht, pl. -i; daarentegen githahti pl. in ps. 55, 6, met een voc., die eigenlijk alleen in den nom. acc. sg. thuis hoorde)Ga naar voetnoot1). (Bivēt apprehendite 2, 12, staat blijkbaar voor *bivāt door navolging van *gēt, *stēt = ohd. gēt, stēt). Uit einde, heinde, in pss. 18, 53-73, en de glossen naast endi, -e, -o, -on, hendi, -e, tende, (z. Taalb. 3, 28, 34, 36, Ondl. ps. 3, 9, 11), scendan, en ālende insulae, elelende, -ig voorkomende, maken we op, dat in 't Oostnfrk. aan e vóór n + dentale explosief een ei-qualiteit eigen was, die somwijlen met het teeken ei werd voorgesteld, doch veelal bij behoud der voor de oude e gebezigde spelling in 't schrift niet werd aan- | |
[pagina 168]
| |
gewezenGa naar voetnoot1). Een zelfde klankverandering is ook voor het Mfrk. aan te nemen op grond van het residuum eintisce antiquos gl. 244 naast entiscen gl. 245 en gebende vincula 2, 3. In beiderlei bronnen vindt men ue of ū en ī, blijkbaar gebezigd ter voorstelling eener voor de vroegere ūoa- resp. īea- qualiteit in de plaats getreden uitspraak ūə resp. īə: duen 1, 3, stuendon 2, 2, *givuersumheidon gl. 502 (vgl. Taalk. Bijdr. 1, 187), en fuetkippon compedibus gl. 355, gescue calceamentum 59, 10, irruert 61, 3; stūnt 1, 1, ne rūkiat nolite gl. 702 (uit ps. 4, 5), gedrūft turbata gl. 382 (uit ps. 6, 4), en uūstera 62, 2, uūstinon 66, 7, flūkit 54, 13, gedrūvedos 59, 4; sclīp ‘sliep’ 3, 5, en slīp 56, 5, faruuītton maledicebant 61, 5, urderschīd (l. under-) gl. 1087; (het normale uo en het evenzoo gewone ie, in hiera hic 72, 10, gl. 574, fiel, -on, giengi, -en, farliet, undersciethon etc. (Taalb. 3, 113, Ondl. ps. 26) zijn mitsdien als een oude spelling te beschouwen, die ondanks de wijziging van den eertijds door haar voorgestelden klank was bewaard gebleven). Naast eft iterum, autem, stiftoda, hafta captivitas, senifte mitis, mansueti, after, -ir, afterthunsun, afterthinsindi, heliftra chamus (uit *halftriō, vgl. ndd. helchter), craft, crefti, -e, criftoGa naar voetnoot2), scefti, -eGa naar voetnoot2), ontmoeten we in de oostnfrk. bronnen ook echt vero, stihtan aedificare, hohtnōdi (l. hahtnōdi) captivitas, senihte mansuetudinisGa naar voetnoot3), en naast druhtin domino gl. 208, begiht confessio, lioht, reht, genuht etc. ook druftene domino | |
[pagina 169]
| |
gl. 209Ga naar voetnoot1), gesifte visione gl. 454: h(ch) oorspronkelijk in plaats van f in een beklemtoonde syllabe vóór de tautosyllabische t, doch f oorspronkelijk ongewijzigd in een met zwakken toon gesproken lettergreep en vóór de heterosyllabische t ook in een beklemtoonde syllabe; ft voor een oorspronkelijke ht in de plaats getreden onder invloed der uit een prototype met ft voortgekomen wisselvormen met ht en ftGa naar voetnoot1). Voor de taal der mfrk. ‘vorlage’ zijn dezelfde klankprocessen aan te nemen op grond van sufte pestilentiae 1, 1, gl. 874, druftin 3, 1 en 3, naast druhten gl. 207 (uit ps. 5, 7), drohtin gl. 205 (uit ps. 4, 4)Ga naar voetnoot2). Over een onfrk. en mfrk. -a- naast -e- in den opt. praes. zie PBB. 21, 478 vlg. Voorts lette men op het bov. bl. 152 noot 3 besproken verschijnsel. [Naast de aldaar aangehaalde vormen evenwel ook forhtun timore 63, 2, forhtun, -on verb. 63, 5; 64, 9, forhtit 65, 16, frohtan (l. forhtan) 66, 8, forhtindon 60, 6, forhtida 63, 10, forchtedon 54, 21, forthta timor 54, 6 (schrijf- of leesfout voor forchta, evenals liothte luce 62, 2), fortha 18, 10 (met th, gelijk in ummethiga 57, 8, irliothe illuminet 66, 2, unrethero iniquorum 64, 4, retha rectae 18, 9)Ga naar voetnoot3), uuarhton fecerunt 70, 10: synkope der spirans vóór een tautosyllabische t | |
[pagina 170]
| |
(vgl. het oude praet. *forhta, d.i. forht-ta, PBB. 7, 141 vlg.), behoud der h vóór een heterosyllabische; het subst. forta, voor forhta, door ‘anlehnung’ aan 't verbum]. En eindelijk beschouwe men hetgeen bov. bl. 153 naar aanleiding van stuppe is opgemerkt in verband met mitdon, midton, mitton medio, -ios 54, 11, 16 en 18; 56, 5; 67, 14 en 26, mitdelon dimidiare 54, 24, santa misit 56, 5, scutta excussit gl. 812, (ant)hatta, -os, -on 72, 6, 12 en 23, gl. 55, wier td enz. als pogingen om een fortis-uitspraak der lange dentaal voor te stellen ons diezelfde qualiteit doen aannemen voor de door dd of d voorgestelde conson. van sanda 56, 4, behadda gl. 80, huodun custodiebant 70, 10, leidos -duxisti 60, 4; 65, 11; 72, 24, framgeleidon abduxerunt gl. 352. Daarentegen mogen we niet tot overeenkomst concludeeren uit den sterken dat. sg. m. of ntr. rechta 2, 12, en mīna 65, 14: de -a is een onder invloed van den gelijken gen. sg. m. ntr. op -es der adjectiva en substantiva uit de declinatie der laatste overgenomen, somwijlen voor den oorspronkelijken pronominalen uitgang in de plaats getreden suffix en kan dus blijkens hetgeen we boven bl. 157 omtrent de uitgangen van den dat. sg. m. ntr. der substantiva waarnamen alleen in het mfrk. dialekt hebben thuis gehoord; (in mīna hebben we diensvolgens een mfrk. overblijfsel te zien). En evenmin kan er ook van overeenkomst sprake wezen met betrekking tot de mfrk. ē's en ō's, die in de ‘vorlage’ moeten gestaan hebben, en de oostnfrk. ē's en ō's, die in de omwerking worden aangetroffen in plaats van de anders (behalve vóór h, r, w, en in den ‘auslaut,’ resp. vóór h, r, dentaal en in den ‘auslaut’) normale ei's en ou's; vgl. de hd. residua ālēva, -on gl. 14, 15, en āleivon gl. 13, becēhnot gl. 75 en beceignedo gl. 79, suēgon gl. 868 en sueiga gl. 866, scētlon verticem gl. 798 (uit ps. 7, 17), en in pss. 1-3 ēn 2, 2, hēligemo 3, 4, ōh 1, 5, en ōginon ostendit gl. 724 (uit ps. 4, 7) - ēnsētlic solitarius gl. 273Ga naar voetnoot1), gebrēd gl. 384, uuēst scis | |
[pagina 171]
| |
68, 20 (naast uuoist, l. uueist, 68, 6, uuert, l. uueit, 72, 11), scēthint 72, 27 (naast sceithon, -in 67, 10 en 31, undersceithit 67, 15), ovir anungiscēht (l. ungiscēht met Cos. in Taalb. 6, 5) gl. 729 (naast ungesceid gl. 969), furitēkin 70, 7, gl. 372 (naast teikan, -on, -non 59, 6; 64, 9; 73, 5 en 9), ētan (voor hētan) gl. 264, gihēta gl. 511 (naast geheita 55, 12; 60, 9; 65, 14, gl. 511, angeheite 55, 10, heitinga gl. 563), frēsa gl. 345 (naast freison gl. 342 en 344), ōk gl. 699 en hōk quoque gl. 589 (geen ouk), hōvit, -idis 59, 9; 65, 11; 67, 22; 68, 5 (geen houvit; daarentegen houvot 3, 3), rōvas 61, 11 (naast een uit het verknoeide giruouin spolia 67, 13, op te maken girouvi), ōga, -un oculus, -os, -i 53, 9; 18, 9, gl. 826, ōgos (l. ōgdos) ostendisti 70, 20 (naast ougun, -on 65, 7; 68, 4 en 24, ougit, -on, -edos, -oda 58, 12; 59, 5, gl. 725, 726), tōmi freno gl. 38, geōcodon addiderunt 68, 27, gl. 432, sal getōcon adjiciam 70, 14. Voorzoover niet enkele dezer citaten wellicht een schrijffout bevatten, heeft men voor de mfrk. zonder twijfel aan een zelfde spelling te denken, als we nu en dan in ohd. teksten vinden (vgl. Braunes Ahd. gr. § 44 Anm. 3; een naast die ō gebezigde, bij Williram aangetroffen schrijfwijze oi vertoonen oigi ostende gl. 723 en boigedon incurvaverunt 56, 7Ga naar voetnoot1), welke mitsdien voor residua uit den mfrk. tekst zijn te houden); wat de uit den nfrk. tekst herkomstige aanhalingen betreft, hebben we daarentegen wegens het veelvuldig, resp. uitsluitend voorkomen van ōga, hōvit en ōk alle reden om aan te nemen, dat het bewuste oostnfrk. dialekt in sommige woorden min of meer vaak de inheemsche ei en ou door een uit het Westnederfrank. geimporteerde ē en ō verving.
Groningen. w. van helten. Naschrift. Met betrekking tot abir, habeda (bl. 152), naast nova, gevan, druovon, hereve etc. in pss. 1-3, is na te lezen, hetgeen Braune in PBB. 1, 25, omtrent de in zuidmfrk. oorkonden met v afwisselende schrijfwijze b opmerkt. |
|