Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 15 (1896)

Informatie terzijde

Titelpagina van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 15
Afbeelding van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 15Toon afbeelding van titelpagina van Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 15

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.69 MB)

XML (0.83 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 15

(1896)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 146]
[p. 146]

Een en ander over en naar aanleiding van de Oudnederlandsche psalmvertaling.

In Zschr. f. deutsches altertum 40, 190 vlgg. heeft Jostes de zeer behartigenswaardige meening uitgesproken, dat de Psalmvertaling, die in de copieën en glossen, uit het Wachtendonksche hs. herkomstigGa naar voetnoot1), fragmentarisch ter onzer kennis is gekomen, ‘ursprünglich hochdeutsch war, und später ganz sklavisch der mda. der schreiber angepasst ist.’ ‘In den ersten psalmen,’ zegt deze geleerde, ‘hat der schreiber den dialekt ziemlich unberührt gelassen, dann aber die sprachlichen formen der vorlage mehr seiner mda. angepasst, und zwar ganz äusserlich, von silbe zu silbe, von buchstaben zu buchstaben, so dass der gesammte wortschatz hochdeutsch geblieben ist.’ Dat we voor pss. 18, 53-73 en de glossen inderdaad aan een hoogduitschen oorsprong te denken hebben, is zeker aan geen twijfel onderhevig: behalve enkele hd. vormen, als emiceio semper (ohd. emizigo), e(i)ntisc antiquus (ohd. entisc), scētlo vertex, riechon, guolihheide, lōz etc.Ga naar voetnoot2), ontmoeten we bij de lezing

[pagina 147]
[p. 147]

dier bronnen stap vóór stap woorden, die, voorzoover onze kennis strekt, niet in het Middelnederlandsch (ook niet in het oostelijk Mnl.) worden gevonden, doch (casu quo in een hd. vorm omgezet) als elementen van den ohd. of mhd. woordenschat zijn aan te wijzen. Op enkele dezer is alreede door Jostes de aandacht gevestigd: fitherac ala (ohd. federah), guolikon glorificare (ohd. guollīchōn), megincraft majestas (ohd. meginchraft), novan sed (ohd. noba), ropizon eructare (ohd. rofazōn), scurgan expellere (ohd. scurgan)Ga naar voetnoot1). Daaraan voege men toe: anst en enst gratia (ohd. anst, ensti) - anastandan insurgere (ohd. anastandan m. gel. bet.) - antheban prohibere (ohd. anthabēn cohibere) - antkennan cognoscere (ohd. inkennan cognoscere, met in- voor int- = ant-) - antsettan deponere (ohd. antsezzan m. gel. bet.) - āleiva, -lēva ‘overblijfsel’ (ohd. āleiba) - behadda obtinuit (ohd. bihabēn retinere) - bekunno tenta (ohd. kunnēn experiri) - bismer opprobrium (ohd. bismer m. gel. bet.) - berht in filoberht praeclarus (ohd. beraht) - buteric uter (ohd. buterih) - einuuilik unusquisque (ohd. einhuelih) - felis rupes (ohd. felis) - farhugnissi contemtio (ohd. farhuggen contemnere) - fillunga, -inga flagellum, be-

[pagina 148]
[p. 148]

fillan flagellare (ohd. fillen, bifillen) - foluuonon permanere (ohd. volawonēn assuetum esse) - vorreuuot compungimini (mhd. verriuwen ‘sich der klage hingeben’) - fram- (ohd. fram-) in framfōri gl. 339, framgeneian declinare, framgeleidon abduxerunt - ungefremit imperfectum gl. 399, thurofremidos gl. 925, ps. 67, 10, thurofremingon consummationis, -e gl. 923, ps. 58, 14 (ohd. gefremen perficere) - getungel loquax (ohd. gezungal) - geuuidere tempestas (ohd. giwitiri) - *givuersumheidon opportunitatibus (z. Cosijn in de Taalk. Bijdr. 1, 187) - glau ingeniosus, prudens (ohd. glau) - gouma epulae (ohd. gouma) - harm calumnia (ohd. harm) - heitmuot, -muode furor (ohd. heizmuot, -muotī furor) - horsc vehemens (ohd. horsc praeceps) - hosc subsannatio, illusio, met behoscon deridere (ohd. hosc sugillatio) - gehugdic memor (ohd. gehugtig) - iugind (ohd. iugent) - kestegon angere (ohd. kestigōn objurgare) - leido dux (ohd. leito) - geluvi consensu (ohd. *gilub, mhd. gelob ‘genehmigung’) - melm pulvis (ohd. melm) - mendian, -en exultare, met mendisle exultatio (ohd. menden) - nithe in nithegang occasum, nithestīgon (ohd. *nitha-, mhd. nide-) - nohwanne quando (ohd. nohwanne quandoque) - ougon ostendere (ohd. ougen) en ōginon ostendere (mhd. ougenen, ohd. *ouginōn) - quethan dicere (ohd. quedhan) - reidiuuagon (l. reiduuagon) currus (ohd. reitwagan) - girouvi (zoo te lezen voor giruouin) spolia (ohd. giroubi) - selitha, saletha tabernaculum (ohd. selida, salida) - sethelgang occasus (ohd. sedelgang) - sigimāri victor (ohd. sigimāri gloriosus) - irscal increpuit (ohd. skellan, scal) - fuotscamel scabellum (ohd. scamal) - scarsahs novacula (ohd. scarsahs) - upslagon differre (ohd. ūfslagōn) - sliumo velociter (ohd. sliumo) - sprinco (l. springo) locusta (ohd. springo saltor) - stafsuert framea (ohd. stabaswert) - stecke infigar, gestekit infixus (l. gesteckit) (ohd. stecchēn) - stouuuinga, stouunga increpatio (ohd. stounga querimonia) - sueiga, suēga armentum (ohd. sweiga) - untimig in untumigon (l. untimigon) thingon abominationibus gl. 975 (ohd. unzimig inhonestus) - getheke velamentum (ohd. gideki tectum) - thurouuanon permanere (vgl. ohd. thuruhwonēn permanere en

[pagina 149]
[p. 149]

let voor de a op een mhd. naast wonen voorkomend wanen) - thiu-, thūuua ancilla (ohd. diuwa) - gethuing disciplina (ohd. gedwing met gel. bet.) - ūla olla (ohd. ūla) - ursaga excusatio (ohd. ursaga m. gel. bet.) - ūtuualle scateat (ohd. ūzwallan scatere) - vuashemo (d.i. wahsemo), vuasmo fructus (ohd. wahsamo) - vuelida elegit (ohd. wellen, welita) - uueigan vexare (ohd. weigen) - uuīson visitare (ohd. wīsōn) - uuitti prudentia, unuuiti insipientia (ohd. (un)wizzi) - geuuitti scientia (ohd. giwizzi) - uuītinon, -onon tribulare (ohd. wīzinōn, -onōn) - uuīt albus - uuithercōs reprobavi (ohd. widarkiosan reprobare) - vuop fletus, vuopan plorare (ohd. wuof, wuofen) - vurt herba (ohd. wurz). Nu is voorzeker niet de mogelijkheid te loochenen, dat enkele dezer woorden desniettegenstaande tot den nederfrank. taalschat hebben behoord en hetzij nog vóór de historische mnl. periode in onbruik waren geraakt, hetzij, bij behoud tot in gemelde periode, toevalligerwijze in onze bronnen niet voorkomen of daaruit niet zijn opgeteekend, hetzij, alleen aan 't oostelijk Mnl. eigen, bij den voor dit taalgebied relatief geringen voorraad van lexicologisch materiaal ons onbekend zijn gebleven. Toch zal wel niemand neiging bespeuren een zoodanig vermoeden voor de geheele opgesomde reeks te laten geldenGa naar voetnoot1).

[pagina 150]
[p. 150]

Omtrent het hd. dialect der aan den Wachtendonkschen tekst ten grondslag liggende vertaling beweert Jostes: ‘die übersetzung war thüringisch, wahrscheinlich ursprünglich sogar ostfränkisch oder rheinfränkisch, und ist dann später nordwärts gewandert. auf der thüringisch-sächsischen grenze ist die letzte hs. (d.i. het onmiddellijke origineel van bedoelden tekst) entstanden.’ Als eenig argument voor deze meening wordt aangevoerd het voorkomen in de Psalmen van een ‘präfix re statt ir’ en van ‘i in dida, sila (l. sīla), das im thüringischen und

[pagina 151]
[p. 151]

schlesischen geläufig ist, im Cott. und in den Merseburger glossen nicht ganz fehlt, aber zum niederländischen nun doch nicht stimmt.’ Met betrekking tot re- (ri-)Ga naar voetnoot1) wijs ik evenwel op het feit, dat dit voorvoegsel eveneens in het Limburgsche Mnl. thuis hoorde (z. Kern, Limb. Serm. bl. 86); en wat dida, sīla aangaat zij opgemerkt, dat uit het bestaan van een dialektische mhd. i, resp. ī (voor ë, resp. ē) kwalijk het bestaan van deze klanken in een oudere periode te bewijzen valt. Daarenboven hebben we bij het onderzoek in questie met de volgende gegevens rekening te houden.

Pss. 1-3 vertoonen primo een aan 't Middelfrankisch en het noordelijk Rijnfrankisch eigen characteristicum in hun regelmatige z (c) voor t (saz, holz, fluzze, weiz, bizzedon, cebrekan, ce, heizmuode enz.) naast de t in that 1, 3; 2, 12, uuath 2, 1 (th spelling voor t); secundo een uitsluitend voor 't Middelfrank. bewezen eigenaardigheid in hun pronominale vormen himo dat. sg. en hin dat. pl.; vgl. voor 't eerste Braunes mededeelingen in PBB. 1, 9 vlgg., en that in het Triersche Capitulare (Braunes Leseb.) 1, 7, 8, 21, 23, 26 (éénm. 27 thaz) naast ce, cīde, wizzut etc.; voor het tweede himo ei, hin eis Triersch Cap. 14, 21 en 13Ga naar voetnoot2), hyme Höfer 2, 37. De in pss. 18, 53-73 en de glossen staan gebleven hd. residua guoli(h)heide 56, 9 en 12; 65, 2, rīhduoma 61, 11, etige 68, 22Ga naar voetnoot3), buohcstaf (d.i. buoch-) 70, 15, ih 72, 28, teignon 64, 9, becēhnot gl. 75, beceignedo (l. -a) gl. 79, riechon gl. 768, butriche gl.

[pagina 152]
[p. 152]

174 - vuophas gl. 1065, lief 72, 9, gl. 641Ga naar voetnoot1) - emiceio ps. 18, 15, gl. 255, ropizot eructat 18, 2, ce gl. 176, cende dentes gl. 179, lucicu paulo gl. 651, ziu ut quid gl. 830, farthroza gl. 307, farnozzan gl. 304, lōz gl. 650 - abir post gl. 2Ga naar voetnoot2), habeda gl. 540 - e(i)ntisce, -en antiquos, -is gl. 244, 245, scētlon verticem gl. 798, anbranton incenderunt 73, 7 gebalton irritaverunt (uit *gebalhton)Ga naar voetnoot3) gl. 381, vuerolti gl. 1020, gistātodun locaverunt gl. 514, kestigāta castigatio 72, 14 (vgl. voor het ohd. suffix -āta Kluges Nomin. Stammbild. § 130), betekameren thalamo 18, 5 (ohd. beti, z. PBB. 16, 278), wīstuom 18, 2 - farterron gl. 316, herron vastare gl. 569, geburran fieri (zie Cosijn in Taalb. 3, 123, of Oudnederl. ps. 36) - horscomo gl. 590, wijzen weliswaar niet uitdrukkelijk op een middelfrank. origineel, doch getuigen evenmin daartegen: voor een in 't zuidelijk Middelfrankisch gesproken, afwisselend met d en t voorgestelde dentale media fortis (= dezelfde conson. in 't Rijnfrank., z. PBB. 1, 4 vlg. en 51 vlg.) strekken ten bewijze de in het Triersche Capit. voorkomende vormen getān 15, gequetanen 16, naast gedūne 7, geduan 16, solda 27, stedi 9, behaldan 27, etc.; de aanwezigheid in 't Middelfrankisch eener (aan de andere frank.-hd. dialekten niet vreemde) voor *ri-j in de plaats getreden rr (z. Braunes Ahd. gr. § 118

[pagina 153]
[p. 153]

Anm. 3 en PBB.21, 438) is op te maken uit de in 't Berner glossaar aangetroffen vormen kerren (ohd. kerrent enz. en cherientēr enz.), swerren (ohd. swerren en swerien), die aan het Mfrk. moeten ontleend zijn; voor de zuidmfrk. spelling b naast v z. ben. bl. 171.

Van eenige het oude Oostfrankisch speciaal kenmerkende eigenaardigheid vertoont zich echter in de fragmenten en glossen geen enkel spoor. Daarentegen ontmoeten we hier wèl twee vormen met een onmiskenbaar alemanisch type: het ten deele gewijzigde touferes venefici 57, 6, gl. 950Ga naar voetnoot1), en welimo (sc. dage) (per) singulos (dies) gl. 1013; (vgl. de alleen bij Notker te vinden vormen zoufer veneficia, zouuer prestigia, met zoufer-, zouuerlī(c)h, tegenover zoubar, -ir etc. der andere hd. bronnen, Graff 3, 580 vlgg., en de uitsluitend alemanische pronominale vormen welēr, -ez, -emo etc., Braunes Ahd. gr. § 292 en PBB. 2, 135). En daarenboven veruuerfon projiciamus 2, 3Ga naar voetnoot2), welks f in verband met touferes en welimo insgelijks voor een aleman. overblijfsel moet gelden. (Misschien behoort hiertoe ook stuppe pulvis 1, 4, vgl. Braunes gramm. § 136 Anm. 5; toch zou men ten dezen evengoed kunnen denken aan een door pp voorgestelde mfrk. fortis-uitspraak der verlengde media, naardemaal een zoodanige qualiteit, die voor het Oostnederfrankisch uit de spelling der Limburgsche Sermoenen stupbe, dietde, leitde etc., z. Kern § 85 en 108, is op te maken, ook voor het Mfrk. waarschijnlijk moet worden geachtGa naar voetnoot3).

[pagina 154]
[p. 154]

Het een en 't ander te zamen genomen noopt ons tot de, naar mij dunkt, vóór de hand liggende gevolgtrekking: de tekst van het Wachtendonksche hs. berust op een zuidmfrk. ‘vorlage’, waarvan het begin (pss. 1-3, vs. 5, en hoogstdenkelijk nog het slot van 3 mitsgaders enkele der daarop volgende psalmen)Ga naar voetnoot1) eenvoudig gecopiëerd is, het overige gedeelte onder de hand eens Oostnederfrankisch sprekenden omwerkers in grammatisch (doch niet in lexicologisch) opzicht een doorloopende wijziging naar het taaleigen van dezen heeft ondergaan (omtrent het oostelijk karakter der hierbij gebezigde vormen kan na Cosijns onderzoekingen geen twijfel bestaan); die mfrk. ‘vorlage’ is zelve weder een transscriptie van een alemanisch origineel.

Naast ōh etiam, joh jugum, mih me, thih te, bescoffon irridere lezen we in pss. 1-3 ook cebrekan 2, 9, sprecan 2, 5, guolike 3, 3, ik 2, 6 en 7; 3, 4 en 5, riep 3, 4, sclīp ‘sliep’ 3, 5, up- 1, 5, en ob- (d.i. op-) in obhevonde, obstuont 3, 3 en 5. Deze omstandigheid zou misschien bij den eersten oogopslag er toe kunnen brengen de juistheid der zoo even gebezigde woorden ‘eenvoudig gecopieerd’ te wantrouwen. Wanneer we intusschen rekening houden met het feit, dat in andere

[pagina 155]
[p. 155]

opzichten in ons fragment van eenige transscriptie niet het geringste spoor is te ontdekken (geen enkele. t voor z, zzGa naar voetnoot1), geen imo voor himo, geen he of hie voor her ille, geen mi, thi voor mir, mih, thir, thih, geen dat. sg. der pronominale declinatie op -in of -on voor -emo, -imo), dan zullen we niet aarzelen die vormen met k en p voor echt middelfrank. te laten gelden en mitsdien in de taal van ons gedenkstuk een mfrk. dialekt te erkennen, waarin de oudere klankwijziging van t tot z, zz op een paar uitzonderingen na alreede tot volkomen ontwikkeling was gekomen, de jongere verschuiving van een postvocalische labiale en gutturale tenuis daarentegen nog in wording was. [Men vergelijke als sporen van een soortgelijke ontwikkelingstrap scaap, ubarhlaupnissi, ūph, hilpit, arworpanan bij Isid., hilp in het Rijnfrank. Gebed (z. PBB. 6, 555, en Braunes Ahd. gr. § 131 Anm. 2), alsmede de in mfrk. uit het laatste viertal middeleeuwen herkomstige oorkonden en gedichten aangetroffen vormen wāpen, up, op, -schap, ik, thik, sprac, rīclichen, strūke, sūken, soeken, roeken, reiken (z. PBB. 1, 23 vlg., Weinhold, Mhd. gr. § 230, en Zschr. f. deutsche phil. 10, 295, 318, 319Ga naar voetnoot2)].

[pagina 156]
[p. 156]

Uit gemeld cebrekan, riep enz. trekken we voorts het gevolg, dat het dialekt der mfrk. transscriptie, ofschoon blijkens de boven (bl. 152) opgesomde residua met tGa naar voetnoot1) en b tot het Zuidmiddelfrank. behoorende, niet hetzelfde is als het taaleigen, dat we uit het Triersche Capit. leeren kennen, 'twelk alleen ff en ch (geen p, k) heeft. Men lette trouwens bovendien nog op fan ps. 1, 4; 2, 8, 12, en vona Triersch Cap. 16, 26, vane 10, 12 (Cosijn in Taalb. 4, 176, of Oudnederl. ps. § 54 aan 't slot); gode ps. 2, 11; 3, 2, 4, got pss. 1-3 passim, nova sed ps. 1, 4, en ather aut Tr. C. passim, vollacaman pervenire ib. 24 (navo ps. 1, 2, is in verband met nova 1, 4, en het in de andere pss. constante novan sed, verumtamen, voor een schrijffout te houden); gesazt plantatum, constitutus ps. 1, 3; 2, 6Ga naar voetnoot2), en gesat Tr. C. 6; -(e)ro dat. sg. fem. en gen. pl. in de pss.

[pagina 157]
[p. 157]

en -(e)ru derzelfde casus in het Tr. C.; sun mīn, infangere mīn, houvot mīn, wille sīn, louf sīn ps. 2, 7; 3, 3; 1, 2 en 3 (evenals ook ābulge sīn 2, 13) en g(e)anervo sīnēr Tr. C. 21, 25; her ille ps. 3, 4, en er Tr. C. 1, 7, 11, 21; voor den nom. acc. pl. fem. en ntr. van 't possessief -a in de pss. (op te maken uit sīna ps. 2, 6, en het mfrk. residuum iuuara, z. ben. bl. 162, beide als acc. pl. ntr., met een aan 't fem. ontleenden uitgangGa naar voetnoot1), en -u in het Tr. C. (op te maken uit den acc. pl. fem. sīnu 2, 3 en 20, met een aan 't ntr. ontleend suffix)Ga naar voetnoot2).

Voor de chronologie der mfrk. en der nfrk. omwerking zij in verband met het alem. residuum welimo (z. bov. bl. 153) op de omstandigheid opmerkzaam gemaakt, dat welēr, -ez etc. eerst in aleman. mss. der 10de eeuw worden aangetroffen.

En thans een vraag, die zich na het boven uiteengezette als 't ware vanzelf voordoet: welk gebruik mogen we voor de vaststelling der oude oostnederfrankische (of oostndl.) grammatika maken van pss. 18, 53-73, en de glossen (met uitsluiting der aan ps. 1-9 ontleende)? Voor de gevallen, waarin het ons mogelijk is controle uit te oefenen, blijkt het ten stelligste, dat de oostnfrk. omwerker, op enkele betrekkelijk zeldzame slordigheden na, volkomen consequent is te werk gegaan: t voor z, zzGa naar voetnoot3), p voor f, ff, k voor h, hh (ch), behalve in de bovenvermelde uitzonderingen (z. bl. 154 vlgg. en het slot der 155 aanvangende noot 2); in den sterken dat. sg. masc. der adjectiva en possessiva -in, -on (z. over deze suffixen PBB. 21, 467) voor -emo, -imo, -omo,

[pagina 158]
[p. 158]

behalve in horscomo gl. 590 (vgl. Taalb. 3, 40, 42, 44, 45, of Cosijn, Oudnederl. ps. 15, 17, 19, 20); in den sterken nom. acc. pl. m. der adjectiva steeds een aan het fem. ontleend suffix -a voor -e, dat we constant gebezigd zien in pss. 1-3 (Taalb. 3, 40 en 41, of Cos. Ondl. ps. 15 en 16)Ga naar voetnoot1); steeds vervanging der zwakke e-conjugatie (met -e- en -e uit -ē- en -ē) door o-flexie (bekunnon tentare, līcon placere, sorgon, wacon, weron subsistere = ohd. kunnēn, līhhēn, sorgēn, wahhēn, werēn); vervanging der flexievormen van haben, sagen (vgl. sagente praedicans 2, 6), leben door hebon, antheban (d.i. hebbon, anthebban)Ga naar voetnoot2), hevit, habda, -hadda en hatta (z. over tt ben. bl. 170), -seggoni, libbon, -un, -ende, -inda (over -on, -un, -oni voor -an enz. z. ben. bl. 164 vlg.), behalve in habeda gl. 540; steeds -in (of -an) in den st. acc. sg. m. der adjectiva

[pagina 159]
[p. 159]

(Taalb. 3, 40 en 44, Cos. Ondl. ps. 15Ga naar voetnoot1) en 19), nimmer -en, gelijk in heilegen 2, 6, lōsen dolosum gl. 647 (uit ps. 5, 7)Ga naar voetnoot2); steeds wilik voor welik van 't origineel (vgl. sowelix quaecunque ps. 1, 3, gl. 853, en z. Taalb. 3, 47, Ondl. ps. 22); steeds gī̆ voor ir, en mī̆, thī̆ voor mir, mih, thir, thih (Taalb. 3, 45, Ondl. ps. 20); steeds he of hie voor her ille (Taalb. 3, 46, Ondl. ps. 21); steeds imo dat. sg. m., im dat. pl. voor himo, hin (ib.); steeds een (naar 't voorbeeld van mī̆, thī̆ dat. acc. ook) als acc. gebezigd imo (ib.) voor een naar himo en hin te vermoeden hin of hina (vgl. in den Leidschen Williram hin en hina, -o, -e, Zschr. f. deutsche phil. 10, 394); steeds sia (sie) acc. pl. voor sī̆ (Taalb. 3, 46, Ondl. ps. 21); steeds thie, thia als relatieve partikel voor ther (Taalb. 3, 48, Ondl. ps. 23). Dientengevolge bestaat er niet de minste grond om de andere in onze bronnen voorkomende vormen te wantrouwen; althans niet voorzoover ze als de regelmatig gebezigde zijn aan te merkenGa naar voetnoot3).

[pagina 160]
[p. 160]

Alleen met betrekking tot de zelden aangetroffene, van den normalen typus afwijkende rust op ons de plicht op onze hoede

[pagina 161]
[p. 161]

te zijn en het voor waarschijnlijk te houden, dat we hier met resten uit het mfrk. origineel te doen hebben.

Zoo b.v. ten opzichte van een dat. (of acc.) sg. m. hērren 67, 27Ga naar voetnoot1), een eveneens zwakken dat. sg. dumben insipienti gl. 217, een gen. en dat. sg. fem. erthen 60, 3, thurofremingen 58, 14, slahten gl. 833, betekameren 18, 5 (waarnaast als regel vormen met -on of -un, Taalb. 3, 37, Ondl. ps. 12) en een nom. pl. fem. sprāken, stemmen 18, 3 en 15Ga naar voetnoot2), tungen 63, 9 (waarnaast als norm -on, Taalb. 3, 38, Ondl. ps. 13), die in verband met de in pss. 1-3 (naast erthon gen. sg. 2, 8, e(u)uun, vorton, bevungon, sēlon, stimmon dat. sg. 1, 2; 2, 11; 3, 2 en 4) voorkomende erthen gen. dat. sg. fem. 1, 4; 2, 2, stunden 1, 3, en fursten nom. pl. m. 2, 2, op een in de taal der ‘vorlage’ gebezigden zwakken buigingsuitgang -en wijzen, welke in den gen. dat. sg. m. (ntr.) van rechtswege thuis hoordeGa naar voetnoot3), ten gevolge van analogie in den nom. (acc.) pl. m. (en acc. sg. m.) had postgevatGa naar voetnoot4) en uit het masc. in dezelfde casus van het fem. was gedrongen (naast het oorspr. suffix -on).

[pagina 162]
[p. 162]

Zoo ten opzichte van een st. dat. pl. entiscen antiquis gl. 245, beholenen 18, 13, unsen 64, 4Ga naar voetnoot1) (waarnaast als regel -on en -in, Taalb. 3, 41, 42, 44, 45, Ondl. ps. 16, 17, 19, 20).

Zoo aangaande unser nom. sg. m. 66, 7; 67, 21, iuuara acc. pl. fem. 61, 9 (waarnaast als norm unsa, -in, -an, iuuua, unsero gen. pl., Taalb. 3, 44 en 45, Ondl. ps. 19 en 20).

Zoo met betrekking tot een gen. en dat. sg. der a- en ja-declinatie rōvas rapinae 61, 11, kelikas gl. 177, farthrōza taedio gl. 307, līva vita gl. 639 (waarnaast als norm -is en -es, -i en -e, Taalb. 3, 26-29, 31, Ondl. ps. 1-4, 6), vormen, die in vereeniging met de in pss. 1-3 voorkomende op -es, -e en vuophas fletus, genitivo gl. 1065 (uit ps. 6, 9), kunnea gl. 191 (uit ps. 9, 27) en arbeida (z. bov. het slot der bl. 159 aanvangende noot 3) ons een mfrk. verbuiging doen kennen, die haar parallel vindt in de os. met -as en -es, -a en -e (vgl. PBB. 21, 488 noot).

Zoo aangaande een 3. p. pl. praet. ind. farnāmen 63, 10 (waarnaast als norm -on, -un, Taalb. 3, 113, 118, 119, Ondl. ps. 26, 31, 32); vgl. quāmen 2, 2, thahten 2, 1, sulen 1, 4 (naast bizzedon 2, 1, vgl. gl. 149, stuendon 2, 2), met een aan het praesens (quethent 3, 2) ontleende stamvocaalGa naar voetnoot2).

Zoo wat betreft een ie voor ē in kierit convertit 65, 6 (waarnaast als norm kēron mitsgaders hērro, ēra, ērlic, gēron coronare, uit *geēron, ēr, ērin aereus); vgl. in ps. 2, 10, gelierot eruditus.

Zoo ook ten opzichte van het zeldzame fur- in furkundit 18, 1, furuuirp 54, 2 (waarnaast als norm far- infarfaran, -uuerpan, -dervan, -theridos, -līan, -līthan, -neman etc. en fer-, vir- in ferteri, -terron, -silve(r)dero, vergeldan, virnimit);

[pagina 163]
[p. 163]

vgl. foruuirpet 1, 4, fornemot 2, 10, en vorreuuot (z. ben.) nevens feruuorthan 1, 6, veruuerthet 2, 12, veruuerfon 2, 3).

Daarentegen is de naast -i staande -e in de onverbogen casus der ja-declinatie, den sg. der ī(n)- stammen, de casus der i- en u-stammen, den imperat. sg. der ja-conjugatie, den 2. p. sg. praet. ind. der sterke verba en den opt. praet., niettegenstaande de standvastige -e voor -i in pss. 1-3 (Taalb. 3, 28, 30, 31, 43, 33, 34, 35, 36, 38, 117, 113, 114, 119, Ondl. ps. 3, 5, 6, 18, 8, 9, 10, 11, 13, 30, 26, 27, 32), met het oog op het herhaaldelijk voorkomen dier -e's als echt oostnederfrankisch te handhavenGa naar voetnoot1).

Om een andere reden dan de bovengenoemde beschouwe men voorts de eu van bereuuissi 59, 5 (met ‘anlehnung’ aan *be(h)reuuan) als niet oostnfrk.: vorreuuot compungimini gl. 980 (ontleend aan ps. 4, 5) getuigt voor een mfrk. eu uit e vóór w1, terwijl beriiuuan (l. beriuuan of wellicht berūuuan, Taalb. 6, 3) gl. 104 (ontleend aan ps. 109, 4) op een oostnfrk. voor gemelde eu in de plaats getreden iu (of ǖ) wijst (vgl. over eu en iu uit e vóór w1 PBB. 6, 97, en 9, 535 vlgg.).

Conclusie: de ‘purzelbäume,’ welke volgens Jostes (Zschr. f.d. alt. 40, 192) ‘die niederländischen germanisten schlagen müssen, um aus der grammatik dieser Psalmen in die mittelniederländische zu gelangen’ zijn volstrekt onnoodig. Trouwens, voor zoover ik mij herinner, is aan een zoodanige kunstenmakerij ook nooit gedaan; zeker althans niet in Cosijns voortreffelijke studie, welke in zoo menig punt licht heeft doen opgaan over de taal onzer Psalmen.

Ten slotte nog enkele losse opmerkingen.

Wir, unsig dat. acc. (naast wī̆, uns) en het reflex. sig moeten blijkens hun veelvuldig voorkomen in pss. 18 en 53-73 (z. Taalb. 3, 45, 46, Ondl. ps. 20, 21) als vormen gelden, die

[pagina 164]
[p. 164]

uit de naburige mfrk. dialekten in het besproken oostnfrk. taaleigen waren ingedrongen en aldaar burgerrecht hadden verworven; ze zijn als zoodanig op ééne lijn te stellen met de in oostmnl. bronnen aangetroffen indringers wir, wer, mich, dich, ich, sich enz. (Kern op de Limb. Serm. § 90-93, 157-159). Datzelfde moet waarschijnlijk, zooals reeds door Cosijn werd opgemerkt (Taalb. 4, 173, Ondl. ps. § 51), voor luzzil, -heide gelden; (niet echter voor lucicu paulo gl. 651, uit ps. 8, 6, waarnaast lutticoro 63, 9, luctika, l. luttika, gl. 652 en luticon gl. 654). Sīla 55, 8, 13; 56, 2; 58, 4, wordt (naast sēla) te vaak gevonden om voor een uit de ‘vorlage’ herkomstigen vorm te worden aangezien; we hebben hier met een voor het oorspr. sēla des origineels in de plaats gesteld oostnfrk. woord te doen, dat het resultaat vertoont eener ontwikkeling, ī uit *īo voor *ē + doffe vocaal (z. PBB. 20, 510), en als de produkten eener zelfde genesis naast zich heeft de in 't Statutenb. van Maastricht als norm aangetroffen vormen (n)īman(t), īgelic(k) (ie is in deze bron de gewone, i een zeer zeldzame spelling voor den uit io voortgekomen klank; bij uitzondering leest men hier evenwel (n)ieman voor het normale (n)īman)Ga naar voetnoot1).

Hier en daar hebben we bij vergelijking onzer oostnfrk. en mfrk. teksten de gelegenheid waar te nemen, hoe zich de beide dialekten door een zelfde morphologische eigenaardigheid kenmerkten. In pss. 18, 53-73 en de glossen doet zich onderlinge verwisseling voor van de conjugatiesuffixen der sterke en ja-verba ter eene en der ō-verba ter andere zijde: bij de werkwoorden der twee eerste kategorieën vindt men in den inf. naast -an en -en (met -e- uit *-ja- vgl. boven bl. 162 noot 2) ook -on en -un (d.i. -oun uit -*un), in 't gerund. naast -ene, -eni, -ane ook -oni, in 't part. praes. naast -andi, -ande, -endi, -ende (voor de -e- vgl. 't ohd. -enti, Braunes Ahd. gr. § 316) ook -onde, -unde, in den opt. praes. naast -e en -i, -en, -in,

[pagina 165]
[p. 165]

-anGa naar voetnoot1) ook -on (Taalb. 3, 110, 111, 115, 114, 119, 120, 112, 117, Ondl. ps. 23, 24, 28, 27, 32, 33, 25, 30Ga naar voetnoot2); in den imper. der ja-verba naast -i en -e ook -oGa naar voetnoot3) (naast -it en -etGa naar voetnoot4) toevallig geen -ot), in 't praet. en p.p. dierzelfde werkwoorden naast -ida, -eda, -it, -et ook -oda, -ot (Taalb. 3, 117- 120, Cos. Ondl. ps. 30-33)Ga naar voetnoot5); en omgekeerd bij de o-verba in den inf. naast -on en -un ook -an, -en, in 't gerund naast -oni, -one ook -ene, in 't part. pr. naast -ondi, -undi ook -ande, -endi, in den opt. praes. -i, -e, -in, -an (geen -o, -on), in den imper. sg. naast -o ook -i, -e (gināthi, -e 18, 13; 55, 2; 56, 2), in den imper. pl. -it(getrūit), in 't praet. naast -oda (-ada en (?) -uda) ook -eda (Taalb. 3, 115-120, Cos. Ondl. ps. 28-33)Ga naar voetnoot6). Aanleiding tot deze verwarring gaf het samenvallen van de uitgangen der drie flexies in den 1. en 3. p. pl. praes. ind.: -*un en -*unt bij de ō-verba (waaruit in onze bronnen -ont, -unt, Taalb. 3, 116, Ondl. ps. 29), ontstaan door een (ook elders, in ohd. en os. dialekten, z. PBB. 15, 464 vlg. en Idg. Forsch. 5, 350, waar te nemen) ontwikkeling van *-ō- vóór een tautosyllabische n tot -u-; -*un en -*unt bij de sterke en

[pagina 166]
[p. 166]

de ja-verba (waaruit in onze bronnen -un, d.i. -oun, en -ont, -unt, Taalb. 3, 111, 116, Ondl. ps. 24, 29), het eerste uit *-um voor *-om, het andere door analogieformatie hiernaar voor -antGa naar voetnoot1). Diezelfde verwisseling nu was ook eigen aan het Mfrk. van pss. 1-3: hevonde 3, 3, fornemot, mendiot imper. 2, 10 en 11, būot habitat 2, 4 (vgl. būuuan inf. gl. 166, uit ps. 5, 6, en z. voor dit verb. Braunes Ahd. gr. § 353 Anm. 3 en 354 Anm. 3), duomot 2. pl. praes. ind. 2, 10, veruuerfon opt. 2, 3, gelierot 2, 10, en bizzedon 2, 1 (vgl. ohd. pizzōn frendere), bespotten 2, 4 (tenzij we hier met een ē-verbum te doen hebben, vgl. ohd. spottēn en -ōn).

De oostnfrk. bronnen getuigen voor ē als ‘umlaut’ van ā: gēvi, besēte, dēdi 2. sg. praet. ind., sprēke, behēlin opt. praet. (z. Taalb. 3, 113, 114, 121, 122, Ondl. ps. 26, 27, 34, 35; waarnaast gāvi, nāmi, genāmi, uuāri en gisāgi door aansluiting aan de vormen van den pl. ind.); geuuēpene (vgl. os. giwāpni); stēdinussi stabilitatem; ēnsētlic solitarius(ohd. -sāzo, mhd. -saeze); innēthron visceribus (vgl. ohd. inādri); hēra cilicium (uit *hārja, derivat. met suff. -*iōn-); uuēdan induere, geuuēde vestimentum (doch uuādi gen. dat. sg. naast uuāt ‘kleed)’; dēda facta (voor *dēdi, doch misdādi, -in naast misdāt)Ga naar voetnoot2), ginēkeda appropinquavit, ehton persequi (ohd. āhten uit *āhtian) (doch ook ginācont, met -ont voor -ant uit -*iant, en ahtidon, beide met een uit het oorspronkelijke praet. *ginākta, *āhta, voor *ginākida, *āhtida, herkomstige voc.); andrēdan, met een in de flexievormen op -is, -i ontwikkelde voc. (waarnaast ook andrādan

[pagina 167]
[p. 167]

met de ā der andere buigingsvormen); [wegens hun ā zijn voorts nog te vermelden uuānit, met aansluiting aan het praeter. (be)uuānda, welks vocaal, als in de bovengenoemde praeterita *ginākta, *āhta, geen ‘umlaut’ had ondergaan, doordien de -i- van 't suffix -ida vóór de werking der ‘umlauts’-wet gesynkopeerd was; *gomārda (l. ge-) mirificavit, op gelijke wijze voor *gimārida; gimārsada mirificavit, uit *gimārisōda (met een suffix -isōn, vgl. Grimms Gramm. 2, 271); sālig, met ā uit de verbogen en gesynkopeerde vormen *sālges, -a etc.; sālda salus, eveneens door vroegtijdige synkope ontstaan uit *sālitha; giuuāri verus, met ā door aansluiting aan een wisselvorm *wār = ohd. wār; giuuāro vere (vgl. PBB. 17, 551); gināthi subst., met aansluiting aan ginātha; naio paene (uit *nāhio, vgl. ofri. nei, Aofr. gr. § 229), met aansluiting aan *nā(h)o = ohd. nāho]. Evenzoo kenmerken zich pss. 1-3 door ē uit ā: gerēde consilium 1, 1 en 5 (ohd. girāti); ungenētheg 1, 4 en 5, ungenēthe impius 1, 1 en 6 (uit *ungināthi, vgl. voor deze afleiding Kluge, Stammbild. § 177); sēlige 2, 13 (waarnaast sālig 1, 1, met ā gelijk in bovenstaand oostnfrk. sālig); en heeft gl. 528 (uit ps. 5, 11) gothehten (l. ge-) cogitationibus (vgl. os. githaht, pl. -i; daarentegen githahti pl. in ps. 55, 6, met een voc., die eigenlijk alleen in den nom. acc. sg. thuis hoorde)Ga naar voetnoot1). (Bivēt apprehendite 2, 12, staat blijkbaar voor *bivāt door navolging van *gēt, *stēt = ohd. gēt, stēt).

Uit einde, heinde, in pss. 18, 53-73, en de glossen naast endi, -e, -o, -on, hendi, -e, tende, (z. Taalb. 3, 28, 34, 36, Ondl. ps. 3, 9, 11), scendan, en ālende insulae, elelende, -ig voorkomende, maken we op, dat in 't Oostnfrk. aan e vóór n + dentale explosief een ei-qualiteit eigen was, die somwijlen met het teeken ei werd voorgesteld, doch veelal bij behoud der voor de oude e gebezigde spelling in 't schrift niet werd aan-

[pagina 168]
[p. 168]

gewezenGa naar voetnoot1). Een zelfde klankverandering is ook voor het Mfrk. aan te nemen op grond van het residuum eintisce antiquos gl. 244 naast entiscen gl. 245 en gebende vincula 2, 3.

In beiderlei bronnen vindt men ue of ū en ī, blijkbaar gebezigd ter voorstelling eener voor de vroegere ūoa- resp. īea- qualiteit in de plaats getreden uitspraak ūə resp. īə: duen 1, 3, stuendon 2, 2, *givuersumheidon gl. 502 (vgl. Taalk. Bijdr. 1, 187), en fuetkippon compedibus gl. 355, gescue calceamentum 59, 10, irruert 61, 3; stūnt 1, 1, ne rūkiat nolite gl. 702 (uit ps. 4, 5), gedrūft turbata gl. 382 (uit ps. 6, 4), en uūstera 62, 2, uūstinon 66, 7, flūkit 54, 13, gedrūvedos 59, 4; sclīp ‘sliep’ 3, 5, en slīp 56, 5, faruuītton maledicebant 61, 5, urderschīd (l. under-) gl. 1087; (het normale uo en het evenzoo gewone ie, in hiera hic 72, 10, gl. 574, fiel, -on, giengi, -en, farliet, undersciethon etc. (Taalb. 3, 113, Ondl. ps. 26) zijn mitsdien als een oude spelling te beschouwen, die ondanks de wijziging van den eertijds door haar voorgestelden klank was bewaard gebleven).

Naast eft iterum, autem, stiftoda, hafta captivitas, senifte mitis, mansueti, after, -ir, afterthunsun, afterthinsindi, heliftra chamus (uit *halftriō, vgl. ndd. helchter), craft, crefti, -e, criftoGa naar voetnoot2), scefti, -eGa naar voetnoot2), ontmoeten we in de oostnfrk. bronnen ook echt vero, stihtan aedificare, hohtnōdi (l. hahtnōdi) captivitas, senihte mansuetudinisGa naar voetnoot3), en naast druhtin domino gl. 208, begiht confessio, lioht, reht, genuht etc. ook druftene domino

[pagina 169]
[p. 169]

gl. 209Ga naar voetnoot1), gesifte visione gl. 454: h(ch) oorspronkelijk in plaats van f in een beklemtoonde syllabe vóór de tautosyllabische t, doch f oorspronkelijk ongewijzigd in een met zwakken toon gesproken lettergreep en vóór de heterosyllabische t ook in een beklemtoonde syllabe; ft voor een oorspronkelijke ht in de plaats getreden onder invloed der uit een prototype met ft voortgekomen wisselvormen met ht en ftGa naar voetnoot1). Voor de taal der mfrk. ‘vorlage’ zijn dezelfde klankprocessen aan te nemen op grond van sufte pestilentiae 1, 1, gl. 874, druftin 3, 1 en 3, naast druhten gl. 207 (uit ps. 5, 7), drohtin gl. 205 (uit ps. 4, 4)Ga naar voetnoot2).

Over een onfrk. en mfrk. -a- naast -e- in den opt. praes. zie PBB. 21, 478 vlg.

Voorts lette men op het bov. bl. 152 noot 3 besproken verschijnsel. [Naast de aldaar aangehaalde vormen evenwel ook forhtun timore 63, 2, forhtun, -on verb. 63, 5; 64, 9, forhtit 65, 16, frohtan (l. forhtan) 66, 8, forhtindon 60, 6, forhtida 63, 10, forchtedon 54, 21, forthta timor 54, 6 (schrijf- of leesfout voor forchta, evenals liothte luce 62, 2), fortha 18, 10 (met th, gelijk in ummethiga 57, 8, irliothe illuminet 66, 2, unrethero iniquorum 64, 4, retha rectae 18, 9)Ga naar voetnoot3), uuarhton fecerunt 70, 10: synkope der spirans vóór een tautosyllabische t

[pagina 170]
[p. 170]

(vgl. het oude praet. *forhta, d.i. forht-ta, PBB. 7, 141 vlg.), behoud der h vóór een heterosyllabische; het subst. forta, voor forhta, door ‘anlehnung’ aan 't verbum].

En eindelijk beschouwe men hetgeen bov. bl. 153 naar aanleiding van stuppe is opgemerkt in verband met mitdon, midton, mitton medio, -ios 54, 11, 16 en 18; 56, 5; 67, 14 en 26, mitdelon dimidiare 54, 24, santa misit 56, 5, scutta excussit gl. 812, (ant)hatta, -os, -on 72, 6, 12 en 23, gl. 55, wier td enz. als pogingen om een fortis-uitspraak der lange dentaal voor te stellen ons diezelfde qualiteit doen aannemen voor de door dd of d voorgestelde conson. van sanda 56, 4, behadda gl. 80, huodun custodiebant 70, 10, leidos -duxisti 60, 4; 65, 11; 72, 24, framgeleidon abduxerunt gl. 352.

Daarentegen mogen we niet tot overeenkomst concludeeren uit den sterken dat. sg. m. of ntr. rechta 2, 12, en mīna 65, 14: de -a is een onder invloed van den gelijken gen. sg. m. ntr. op -es der adjectiva en substantiva uit de declinatie der laatste overgenomen, somwijlen voor den oorspronkelijken pronominalen uitgang in de plaats getreden suffix en kan dus blijkens hetgeen we boven bl. 157 omtrent de uitgangen van den dat. sg. m. ntr. der substantiva waarnamen alleen in het mfrk. dialekt hebben thuis gehoord; (in mīna hebben we diensvolgens een mfrk. overblijfsel te zien).

En evenmin kan er ook van overeenkomst sprake wezen met betrekking tot de mfrk. ē's en ō's, die in de ‘vorlage’ moeten gestaan hebben, en de oostnfrk. ē's en ō's, die in de omwerking worden aangetroffen in plaats van de anders (behalve vóór h, r, w, en in den ‘auslaut,’ resp. vóór h, r, dentaal en in den ‘auslaut’) normale ei's en ou's; vgl. de hd. residua ālēva, -on gl. 14, 15, en āleivon gl. 13, becēhnot gl. 75 en beceignedo gl. 79, suēgon gl. 868 en sueiga gl. 866, scētlon verticem gl. 798 (uit ps. 7, 17), en in pss. 1-3 ēn 2, 2, hēligemo 3, 4, ōh 1, 5, en ōginon ostendit gl. 724 (uit ps. 4, 7) - ēnsētlic solitarius gl. 273Ga naar voetnoot1), gebrēd gl. 384, uuēst scis

[pagina 171]
[p. 171]

68, 20 (naast uuoist, l. uueist, 68, 6, uuert, l. uueit, 72, 11), scēthint 72, 27 (naast sceithon, -in 67, 10 en 31, undersceithit 67, 15), ovir anungiscēht (l. ungiscēht met Cos. in Taalb. 6, 5) gl. 729 (naast ungesceid gl. 969), furitēkin 70, 7, gl. 372 (naast teikan, -on, -non 59, 6; 64, 9; 73, 5 en 9), ētan (voor hētan) gl. 264, gihēta gl. 511 (naast geheita 55, 12; 60, 9; 65, 14, gl. 511, angeheite 55, 10, heitinga gl. 563), frēsa gl. 345 (naast freison gl. 342 en 344), ōk gl. 699 en hōk quoque gl. 589 (geen ouk), hōvit, -idis 59, 9; 65, 11; 67, 22; 68, 5 (geen houvit; daarentegen houvot 3, 3), rōvas 61, 11 (naast een uit het verknoeide giruouin spolia 67, 13, op te maken girouvi), ōga, -un oculus, -os, -i 53, 9; 18, 9, gl. 826, ōgos (l. ōgdos) ostendisti 70, 20 (naast ougun, -on 65, 7; 68, 4 en 24, ougit, -on, -edos, -oda 58, 12; 59, 5, gl. 725, 726), tōmi freno gl. 38, geōcodon addiderunt 68, 27, gl. 432, sal getōcon adjiciam 70, 14. Voorzoover niet enkele dezer citaten wellicht een schrijffout bevatten, heeft men voor de mfrk. zonder twijfel aan een zelfde spelling te denken, als we nu en dan in ohd. teksten vinden (vgl. Braunes Ahd. gr. § 44 Anm. 3; een naast die ō gebezigde, bij Williram aangetroffen schrijfwijze oi vertoonen oigi ostende gl. 723 en boigedon incurvaverunt 56, 7Ga naar voetnoot1), welke mitsdien voor residua uit den mfrk. tekst zijn te houden); wat de uit den nfrk. tekst herkomstige aanhalingen betreft, hebben we daarentegen wegens het veelvuldig, resp. uitsluitend voorkomen van ōga, hōvit en ōk alle reden om aan te nemen, dat het bewuste oostnfrk. dialekt in sommige woorden min of meer vaak de inheemsche ei en ou door een uit het Westnederfrank. geimporteerde ē en ō verving.

 

Groningen.

w. van helten.

Naschrift. Met betrekking tot abir, habeda (bl. 152), naast nova, gevan, druovon, hereve etc. in pss. 1-3, is na te lezen, hetgeen Braune in PBB. 1, 25, omtrent de in zuidmfrk. oorkonden met v afwisselende schrijfwijze b opmerkt.

voetnoot1)
Ter staving van de totnogtoe stilzwijgend aangenomen herkomst der afschriften van pss. 1-3 en 53-73 uit het Wachtendonksche ms. zij hier op de volgende feiten gewezen: primo de woorden, die in de glossen, aan pss. 1-3 ontleend, voorkomen, vertoonen in overeenstemming met de taal dezer pss. een hd. vorm (antlucce facies 1, 4, bescoffen, 1. -on, 2, 4, bizzedon gl. 149, en anlucce gl. 31, bescofon gl. 107, bizzeden 2, 1, blijkbaar schrijffouten voor eerstvermelde vormen), in tegenstelling tot het gros der woorden, die in de glossen uit pss. 53-73 zijn overgenomen (ge-, gi. heita 55, 12, gl. 511, letiston 72, 17, gl. 633, unsuoti 54, 4, gl. 971, nieton 68, 37, gl. 715, etc.); secundo dezelfde schrijffouten, die in de aan pss. 53-73 ontleende glossen worden aangetroffen, zijn ook in het afschrift dezer psalmen terug te vinden (anariepon irruerunt gl. 18, ps. 58, 4, farliet transeat gl. 299, ps. 56, 2, heimodi furor gl. 560, ps. 57,5, sumnungun cleros gl. 787, ps. 67, 14, tilogon exercitatione gl. 945, ps. 54, 3; vgl. voorts het hd. residuum lief transivit gl. 641, ps. 72, 9).
voetnoot2)
De bewijsplaatsen, die met behulp van Heynes glossar zijn te vinden, worden hier en in 't vervolg meestal niet opgegeven.
voetnoot1)
De meeste der door Jostes als getuigen voor zijn meening geciteerde woorden mogen intusschen niet als zoodanig gelden. Dat de correspondenten van beke, baron, gruova, kela, knapo, scern in onze mnl. bronnen te vinden zijn, behoeft waarlijk niet te worden bewezen. Certificaten voor de mnl. nationaliteit van heiger, gehermen, inner, kip compes, perseme usura, kan men vinden in Verdams en Oudemans Wbb. Op nederfrank. taalgebied hoorden oorspr. thuis awigki en uuitherspurnan; vgl. mnl. in aues ‘op verkeerden weg’ (uit *in auwegges, Mnl. gramm. bl. 107) en wederspor(r)ich ‘wederspannig’ Sp. 26, 17, 42, Delfsce Bijb. Job 7, Jerem. 3, Ned. proza 266, enz. (de citaten werden mij door coll. Verdam verstrekt). Met betrekking tot finistri, lepor labium, tesewa, thinsan is te letten op de speciaal oostmnl. woorden vinster, leper, teswe (z. Kerns gloss. op de Limb. Serm.), vynster, dynsen trahere (z. Teuthonista, uitg. Verdam). Antlucci, fluz, stuppe staan in pss. 1-3. Anlita beantwoordt als zwak masc. niet direct aan den ohd. ntr. ia-stam antlitze. Lendin mīn renes mei (men lette op mīn en raadplege voor zulk een vorm in den nom. acc. pl. ntr. Taalb. 3, 45, of Cosijn, Oudnederl. ps. 20) correspondeert met het ags. lendenu pl. ntr.; ohd was een fem. lentī of -in in zwang. Mistumft wordt in de pss. en glossen niet aangetroffen.
voetnoot1)
Niet opgenomen zijn in bovenstaande lijst de woorden, die, terwijl hun correspondenten in het Mnl. worden teruggevonden, beteekenissen vertoonen, welke aan die mnl. correspondenten ontbreken, maar daarentegen aan de ohd. eigen zijn; als b.v. (ge)macon concinnare (ohd. (gi)mahhōn m. gel. bet.), geuuisso vero, enim, etenim etc. (ohd. giwisso m. gel. bet.), ēra corona (ohd. ēra m. gel. bet.), gemūton mutare (ohd. müzzōn m. gel. bet.; het mnl. mūten geldt voor ‘van stem wisselen’), hereberga castra (evenzoo ohd.), quena uxor (evenzoo ohd.; het mnl. quene beteekent ‘oud wijf’), queddan benedicere (ohd. gichettan m. gel. bet.; het mnl. quedden staat voor ‘groeten’), gisunt prosper (evenzoo ohd.), genuht abundantia (evenzoo ohd.; vgl. Teuthon. genoycht affluentia), wīun benedicere (ohd. wīhen m. gel. bet.), besvīkan decipere, supplantare, besvīcheide scandalum (ohd. biswīchan decipere, scandalizare; het mnl. beswīken heeft een uit ‘decipere’ voortgekomen beteek. ‘in den steek laten’), galen incantare (ohd. evenzoo; volgens de Teuthon. gold galen voor ‘ejulari ‘lamentari’ etc.), freisa interitus (ohd. freisa exitium; het mnl. vreese geldt voor ‘gevaar’ en ‘angst’). Ondenkbaar toch is het geenszins, dat die (althans volgens onze wetenschap) in het Mnl. niet meer aanwezige beteekenissen in den tijd, waarin de redactie van het Wachtendonksche hs. ontstond, nog op oostnederfrank. taalgebied in zwang waren.
Ter voorkoming van misvattingen in den trant der op bl. 147 noot besprokene vermeld ik hier voorts eenige in de Psalmvertaling gebezigde woorden, die, evenals de reeds boven genoemde vinster, leper enz., met behulp der beschikbare bronnen als elementen van den oostelijk mnl. taalschat zijn aan te wijzen: bīsa turbo, duncal, fuortida (l. fuorida) pavit, scīmo splendor, thennon, thenin, in-, extendere, untes, -is donec, usque, vuunt vulneratus, en Limb. Serm. (z. Kerns gloss.) bīse, donckel (ook Bern. gl.), vūren, schīme, dennen of denen, ontdas, wont - gināthan misereri, parcere, kīmo germen, uuo in uuolango quousque en Teuthon. (ed. Verdam), genaden verb., kīme, woe quomodo (vgl. ook verbreken ‘misdoen’ Tenth. met farbrocannussi praevaricationes) - blikisni fulgura, sālda salus, en Berner gloss. bliksen, sālde (ook Lev. van Jesus, ed. Meyer, 115) - fullust (l. fulleist) adjutorium, met folleisten, triso thesaurus, tholon pati, unbeuullan, -en, umbeuuollan, -en immaculatus, uueron subsistere, en in den Servaes volleyst ‘hulp’ 1, 8, 194, 667, 797, 2378; 2, 1433, treeskamer ‘schatkamer’ 2, 1849, (ge)dolen 1, 496, 1241, 2501, 2909; 2, 241, onbewollen ‘onbevlekt’ 1, 741, weren ‘duren’ 1, 922, 3148 (ook in Teuth.; vgl. nog beheyten ‘beloven’ Serv. 1, 1952, 2576, met geheita, heitinga votum).
Als correspondenten van ābulge, (far)līan, uuamba bezat het Mnl., gelijk men weet, ābolghe, (ver)līen, wamme.
Anvarnunst (l. varnunst) intellectus en gitunft pactum wijzen op een zelfde tweeërlei behandeling der oorspr. verbinding mst, als we waarnemen in vernunft Teuthon. en getonst ‘verdrag’ Mnl. Wb. (nft voor *mft, uit een tantosyllabisch *mst, doch nst voor *mst, welks s bij een heterosyllabische uitspraak m❘st was bewaard gebleven; de nasaal van nft is natuurlijk geen dentale consonant, maar een nasaalgeluid, dat wordt voortgebracht bij opening van 't neuskanaal en een gelijktijdigen voor het volgende fricatief geluid vereischten stand der mondbuis; een gelijke qualiteit is ook toe te kennen aan de nasaal in nst; vgl. de hedendaagsche uitspraak van n in kunst, gunst enz. tegenover de articuleering der n in kunnen, gunnen enz., hd. können, gönnen enz.).
voetnoot1)
Voorkomende in reslāne, -slāt gl. 763, ps. 61, 4, rislag 58, 12, relōsere 18, 16, rebaredos, -barnussi, -fang(an), -fa(ns)gnussi gl. 752, 754, 759, 760, ps. 67, 81.
voetnoot2)
In Braunes Ahd. gramm. § 283 Anm. la wordt hin onjuist als acc. sg. opgegeven.
voetnoot3)
De spelling g voor ch of h in teignon, beceignedo herinnert aan ig, gelĩg, oug in De Heinrico en den Arnsteiner Marienleich (z. Braune, Ahd. gr. § 145 Anm. 5). Merkwaardig is verder de voorstelling der ch van *ezziche door g in etige, een schrijfwijze, die op het vermoeden brengt, dat het Wachtendonksche hs. naar dictaat is geschreven. Vgl. ook de tot een zelfde gevolgtrekking leidende schrijffout s voor th in ūtgesunsan gl. 992 en les transivit (d.i. lēs voor lēth) gl. 644, dat blijkbaar door den schrijver der glossen foutief als lef is gelezen.
voetnoot1)
Cosijn wil hier met het oog op ‘transivit’ van den Vulgaattekst leith lezen (Taalb. 3, 124). Men bedenke evenwel, dat ‘transivit’ op de bewuste plaats den zin heeft van ‘bewoog zich over heen’ (de Statenbijb. vertaalt hier met ‘wandelde’).
voetnoot2)
In de gl. staat abirthiu. Aangezien evenwel een ohd. of mhd. abir (-er etc.) als praepos. onbekend is, zullen we wel moeten aannemen, dat de oorspronkelijke vertaler het postea der Vulgaat als post ea gelezen en dit ea mechanisch met thiu geglosseerd heeft. Staaltjes van een soortgelijke gedachteloosheid ontmoeten we in kestegoda, iagere en uuaterfollora (z. Heynes aanteek. op gl. 181 en 596 en op ps. 62, 2).
voetnoot3)
Met synkope der gutturale spirans tusschen liquida en dentale explosief, als in vorton timore ps. 2, 11, gl. 981, en forta formido ps. 54, 5, fortan, -in timere ps. 55, 4, 5 en 11, faruuart hevit maligna operatus est ps. 73, 3; vervorten timere, vervort veritus Karlmein. 417, 23 en 11; de mhd. rijmen forht: ort, forhte: porte enz. (Weinh. Mhd. gr. § 241 en Zschr. f. deutsche phil. 10, 319); ge-, verwart Limb. Serm. (Kern § 103); voerte timebat Servaes 1, 2309. Een dergelijke uitstooting ontmoeten we in thurtegin gl. 932, uit *thurftig-.
voetnoot1)
Vgl. voor een zelfde behandeling farterron (z. bov.), teignon 64, 9, etige (z. bov. bl. 151 noot 3) en misschien ropizon (dat echter ook volgens het ben. over de niet verschoven mfrk. p opgemerkte zóó in het origineel kan hebben gestaan).
voetnoot2)
Ofschoon verschuiving der achter een liquida staande p voor het Mfrk. der Triersche streek vaststaat (z. PBB. 1, 41), is, met het oog op de ben. te behandelen achterlijkheid des taaleigens van pss. 1-3 in zake de verschuiving van p en k, de f van veruuerfon niet als een dit dialekt toekomende conson. te beschouwen (vgl. over de ontwikkeling van pf, f achter liquida als een jonger verschijnsel dan de genesis van f achter een vocaal PBB. 1, 46, en Braunes Ahd. gr. § 131b).
voetnoot3)
Diufil, dat Heyne wil lezen voor dfiunt diabolus gl. 200, en werch ps. 63, 10, komen hier niet in aanmerking: de d, welke blijkens de aan Schott meegedeelde glosse dfiant in Wachtendonks hs. stond, is kennelijk de door een verzuim staan gebleven aanvangsletter van diuvil (of iets dergelijks), dat de copiist eerst had willen schrijven; voor werch kan in 't hs. volgens Heyne even goed werck worden gelezen (met ck voor k, gelijk in stercke 67, 7).
Ook blijve buiten rekening de uitgang -ic in heilicduom(e) 72, 17; 73, 7, gehugdic 73, 2, glidir (l. glīdic en vgl. sara 63, 4, cebreran 2, 3, voor saca, cebrecan) lubricum gl. 525, thurthic egenus 69,6, gl. 931 (naast -ih, -oh in creftih 64, 4, manohfalt 67, 18, manohfoltlico 62, 2, gemano(c)hfaldedos etc. 64, 10 en 11; 68, 5; 70, 21): dat we hier namelijk niet aan aleman. resten te denken hebben, blijkt uit een in de Limburgsche Serm. voorkomend -ec (geduldeclike, geweldeclike, menecfultgen, willeclike, Kern bl. 75), 'twelk voor de ontwikkeling van -ic voor -ih in 't Oostnfrk. getuigt (eerst -lic voor -lih, d.i. -l- en -ig, onder invloed van een uit -līc voortgekomen -lic; daarna ook achter andere consonanten -ic voor -ih?).
voetnoot1)
De boven uit de glossen aangehaalde ohd. vormen zijn namelijk voor een niet gering deel uit het slot van ps. 3 en uit pss. 4-9 herkomstig: vuophas uit 6, 9, becēhnot uit 4, 7, ce uit 5, cende uit 3, 8, lucicu uit 8, 6 (vgl. ben. bl. 166), ziu uit 4, 3, farnozzan uit 7, 10, scētlon uit 7, 17, gebalton uit 5, 11, alsmede lōsen, gaien-, arbeida, kunnea, gethehten (z. ben. bl. 159, 160 noot, 162, 161 noot 3).
voetnoot1)
Dat in kurtur (l. kurtura of -o) brevi 2, 13, de t niet voor z staat, leert ons het bij Otfrid voorkomende kurt (z. Zeitschr. f. deutsche phil. 7,410).
voetnoot2)
Die p's en k's naast de verschoven klanken leiden tot de conclusie: dat bedoelde klankwijziging oorspronkelijk alleen onder bepaalde omstandigheden heeft plaats gehad, zoodat een zelfde woord in het eene geval met een verschoven, in het ander met een onverschoven consonant werd gesproken; dat in dezen oorspronkelijken stand in 't vervolg door ‘ausgleichung’ verandering was ontstaan, zoodat een p of k ook daar werd gebezigd, waar eigenlijk een f resp. ff of h resp. hh thuis hoorde (in deze phase van ontwikkeling verkeerde het mfrk. dialekt van pss. 1-3 (4-9) en van de ‘vorlage’ der nfrk. transscriptie); dat ten slotte uit dezen chaos (hier vroeger en daar later) een regelmaat was voortgekomen, doordien de verschoven klanken op enkele uitzonderingen na de alleenheerschappij verkregen. Paul heeft in PBB. 6, 555, als de phonetische ontwikkelingstrap *kaup: kauffes aangenomen. Evenwel ten onrechte, zooals kan blijken uit de boven geciteerde vormen ōh, mih, thih en sūken, soeken (bij dit verbum toch ontbraken praeteritale vormen met suokt-, die een in het praesens ontwikkelde hh door k hadden kunnen doen vervangen). M.i. moeten we uitgaan van een phonetische verschuiving der in den ‘auslaut’ eener sterk beklemtoonde syllabe staande tenuis en van een oorspronkelijke niet-verschuiving der in het midden des woords in den ‘anlaut’ eener syllabe en der aan 't slot eener zwak beklemtoonde syllabe staande consonant (vgl. voor dit laatste verschijnsel de t van that, hwat naast z, zz der andere woorden): *scāf: *scāpes, *scif: *scipes, *reof: *reopun, *wāfnes: *wāpan, *joh: *jokes, *zeihnes: *zeikan, *reihta: *reikian, *ūf (of *uf) en *ih niet en- of proklitisch: *ūp (of *up) en *ik en- of proklit. - *scāffes, *sciffes, *reoffun, *wāffan, *johhes, *zeihhan, *reihhian, met een verlengde, d.i. naar *scāf etc. in den ‘auslaut’ der voorafgaande en ter aanvulling van den hiatus in den ‘anlaut’ der volgende syllabe gesproken conson., en omgekeerd *scāp, *scip, *reop etc.; *ūf (*uf), *ih ook in de en- of proklisis, *ūp (*up), *ik ook niet en- of proklitisch. Nog lette men wat de mfrk. ‘vorlage’ betreft op vuophas gl. 1065 (uit ps. 6, 9), becēhnot gl. 75 (uit ps. 4, 7) (vgl. boven bl. 154, noot) en de in onze nfrk. transscriptie staan gebleven vormen guoli(h)heide, rīhduoma, etige, buohcstaf, ih, teignon, beceigneda, riechon, butriche en lief (z. bl. 151 vlg.), naast guolike, ik, sprecan, cebrekan, riep, sclīp, up-, op- in pss. 1-3, en mikile gl. 691 (uit ps. 8, 2), rūkiat gl. 702 (uit ps. 4, 5).
voetnoot1)
Die met het oog op de groote zeldzaamheid der alemanische sporen niet voor residua uit den archetypus mogen gelden. (In pss. 1-3 vindt men slechts één vorm met t, nam. sagente 2, 6; in de glossen uit pss. 4-9, vgl. 154 bov. bl. noot, scētlon, gebalton).
voetnoot2)
Voor het bestaan van een hd. part. be-, gesat (ook in de opperduitsche dialekten) en van de mfrk. bij setzen, groessen, letzen etc. behoorende praeterita en participia satte, groete, gegroet, latte, gelat etc. raadplege men Weinhold, Mhd. gr. § 193 en 197 en PBB. 1,6. Het bewaard blijven der explosieve qualiteit hangt blijkbaar samen met de werkelijk dubbele uitspraak der tt van deze praeteritale vormen, want de verlengd gesproken tt (van *settian, *lettian) werd wèl verschoven.
voetnoot1)
Daarentegen bij 't adject. īdele acc. pl. ntr. 2, 1, met een uit het masc. overgenomen suffix.
voetnoot2)
Als merkwaardige eigenaardigheid dezer mfrk. psalmen is nog te noteeren het naast uuerthan, -e, -et 1, 3; 2, 10 en 12, aangetroffen feruuorthan 1, 6, dat we ook als mfrk. residuum terugvinden in uuorthan 72, 5.
voetnoot3)
Een paar maal ten gevolge van mechanische transscriptie tt voor zz: suottera 18, 11, uuitti prudentiam gl. 1042 (ohd. wizzi), uuitton scire 58, 14, faruuītton maledicebant 61, 5, vuittutdragere legislator gl. 1057 (faruuāttannussi gl. 295 is een lapsus van den schrijver der glossen: in den tekst ps. 58, 14, staat het woord met één t). Vgl. voor een dergelijke gedachteloosheid guoliccoda 73, 4, guolikkeide 56, 4, voor guolihhoda, guolihheide van 't origineel.
voetnoot1)
In verband met deze standvastige -a zijn de met een nom. pl. m. verbonden participia praes. libbende 57, 10, afterthinsindi gl. 5 (aftrithinsinde 70, 13), tefarende gl. 883, luonde gl. 657 (evenals de bij een nom. acc. pl. ntr. behoorende geblīthande, irlichtende (l. -lieh-) 18, 9, līcondi gl. 1071) als praedicatief gebezigde onverbogen vormen op te vatten en moet het substantief staande andrēdandi acc. pl. m. gl. 25, voor een foutieve lezing gelden.
Op een afzonderlijk standpunt staat met betrekking tot den nom. acc. pl. m. het possessief, met zijn -e en -a, die zelfs een gebruik der beide suffixen in den nom. acc. pl. fem. (Taalb. 3, 44, Cos. Ondl. ps. 19) hebben te voorschijn geroepen (tegenover de standvastige -a dier casus bij het adject., Taalb. 3, 42, Ondl. ps. 17). [Onder invloed dezer fem. -a en -e ontstond voorts in den acc. sg. fem. naast mīna, thīna, sīna ook thīne. Nog andere eigenaardigheden vertoonen deze pronomina: in den nom. sg. fem. naast een met den vorm zonder uitgang des adjectiefs (al 61, 9; 65, 2 en 4) overeenstemmend mīn, thīn, sīn ook een naar het onverbogen iuuua en *unsa gevormd mn̅a, thīna en een naar 't voorbeeld van den acc. sg. fem. op -a en -e in gebruik gekomen thīne; in den acc. sg. fem. een naar analogie van de wisselvormen des nominatiefs naast mīna enz. en thīne gebezigd mīn 58, 10; 68, 12; 72, 28, thīn (Taalb. 3, 44, Ondl. ps. 19); in den nom. acc. pl. ntr. mīna, thīna, sīna, unsa, met een aan het fem. ontleende -a (gelijk bij 't adjectief: alla, feita, behaldana etc., Taalb. 3, 42, Ondl. ps. 17), doch ook mīn, thīn, sīn (Taalb. 3, 45, Ondl. ps. 20, enz. nog ps. 72, 21), de van oudsher in deze casus thuis hoorende vormen; in den nom. pl. m. naast mīna etc. ook een aan het ntr. ontleend mīn 70, 10].
voetnoot2)
Vgl. voor deze spelling b in pl. van bb libendero 55, 13, en in de Limb. Serm. heben (voor hebben, Kern bl. 58).
voetnoot1)
Het aldaar genoteerde glauuon prudentem gl. 517 is wegens zijn uitgang voor een zwakken vorm te houden.
voetnoot2)
Over den oostnfrk. uitgang -in z. PBB. 21, 467. Het mfrk. suffix -en (waarnaast ook -an, vgl. sīnan 2, 6) is kennelijk ontstaan onder invloed van *then.
voetnoot3)
Overeenkomstig hetgeen we omtrent de behandeling der suffixen opmerken is ook voor de praefixen casu quo wijziging naar het dialekt des omwerkers te verwachten. Vandaar dat het regelmatig bewaard blijven van an(t)- in de verbale compositie (an(t)fangan, -fengere, -fingere, andrādan, -drēdan timere, an(t)lūkan en antheban, -kennan, -settan, z. bov. bl. 147) grond verleent tot de meening, dat aan de taal des oostnfrk. auteurs dit an(t)- (= ohd. ant-) naast int- (intlūkan) niet vreemd was (in 't Berner gloss. vinden we ent- uit int-; in andere oostmnl. bronnen ont- uit *unt-).
In verband met bedoelde omwerking begrijpen we voorts het naast elkaar voorkomen van trumbon tubae gl. 958 en drumbon tubis, -ae gl. 212, het laatste als mfrk. residuum (vgl. drūt ‘geliefd’ in het mfrk. Legendar, voor trūt, Zschr. f. deutsche phil. 10, 304); alsmede van farht, ūtfarht, ferthe, verthe, ūtferthi 67, 20 en 21; 64, 9; 73, 5, gl. 319, 963, en ovir-, ūtferdi 67, 28, gl. 1089, wisselvormen, die allicht bij een eerste kennismaking tot het vermoeden zouden kunnen leiden, dat de anders (evenals in pss. 1-3) waar te nemen regel, th blijft ongewijzigd behalve na l en n (golt, sālda, munt, cunda, kint, te vergelijken met got. gulþa, -iþa, munþa, kunþam, ohd. chindh Is., kinthes O; in ps. 2, 11, mendicot, l. mendiot, exultate, te vergel met ohd. mandhendi K, menthenti O) en bij samenstooting met een voorafgaande s of t (bilgistu gl. 142,bistu 70, 3, leidostu 72, 24, farlāttu 70, 9 en 18, thattu 70, 3), geen regel zonder uitzondering was (het éénmaal aangetroffen dat 72, 16, is kennelijk een door 't voorafgaand uuānda veroorzaakte schrijffout): met het oog op de majoriteit der vormen met th is namelijk -ferdi als een overblijfsel uit het mfrk. origineel, farht enz. als de nfrk. vorm te beschouwen (vgl. nog ohd. fart, os. fard, ags. ferd en ohd. hinavarth Ludw. 38, evenals ohd. giburt en got. gabaurþs, -þai; geverthe iter ps. 1, 6, is een afleiding in den trant van 't ohd. pifaritha, -ida seditio gl. K en Ra, doch met -the uit -*þī, vgl. Kluge, Stammbild. § 125).
Een gelijksoortige vervanging vertoont ons sceihtlon verticem 67, 22, gl. 797 (met ht als spelling voor th, als in farht 67, 20 en 21, ungiscēht gl. 729, uuarht 3, 5; 58, 5; vgl. buohcstaf 70, 15, gl. 167), naast scētlon verticem gl. 798, uit ps. 7, 17 (vgl. bov. bl. 154 noot): het laatste beantwoordt als mfrk. vorm aan 't ohd. sceitilo, het eerste is blijkbaar de van scētlo, sceitilo door ‘grammatischen wechsel’ afwijkende oostnfrk. vorm.
Evenzoo gegin- 18, 15; 55, 9; 58, 6; 60, 8; 67, 6; 68, 20,angegin 55, 3; 63, 9; 68, 13, tegenover gaien- (in gaienuuerde conspectu gl. 373 en 374, uit ps. 5, 9, en 9, 25; -uueierde van 374 is natuurlijk schrijffout), uit *gagin (vgl. ohd. gagin) met overgang van g vóór i (en e) in j; dat namelijk een zoodanige klankwijziging aan ons oostnfrk. dialekt niet eigen was, zien we uit egiso, -esin, egisliko, -is gl. 226-231, ps. 65, 5, waarnaast éénmaal eiselika gl. 232, ps. 65, 3, dat als mfrk. residuum is op te vatten, evenals vuīe (dat. sg. van wīg) gl. 1028, naast vuīge, -is, -a gl. 1025-'29, ps. 67, 32, en framgeneian declinare gl. 340, naast neige 70, 2, geneigedon 54, 4 (de mfrk. j ontstaan in *wīges, -e, -*neigi, -it, -ida).
En insgelijks tegenover gemanohfeldide (in 't hs. gemahnohfeldeide) 3, 1, de vormen gemanohfaldedos, -idos, -ot 64, 10; 70, 21; 64, 11, en gimanochfoldoda 68, 5 (het laatste citaat en manohfoltlico 62, 2, tuuifolda anceps gl. 959, wijzen in vereeniging met de eerstgenoemde en manohfalt 67, 18, sinuolvaldun (l. sivon-) septuplum gl. 824, op de ontwikkeling van een qualitatief tusschen a en o liggenden klank uit de met bijtoon gesproken tusschen een labiaal en ld(lt) staande a, vgl. Tijdschr. 8, 245, Idg. Forsch. 3, 277; 5, 182).
[Een andere beoordeeling vereischen daarentegen arbeit enz. en arbeith enz. Aan den ohd. fem. i-stam arbeit, -ti, beantwoordt arbeit 54, 11; 72, 16, gl. 41, arbeide dat. sg. 54, 3; 59, 13 (met zijn raadselachtige b); met het os. arƀit en arƀidi ntr. stemmen wat de -i- (niet echter wat de daarop volgende dent.) aangaat overeen arvithi dat. sg. 65, 14, gl. 46, arvithon dat. pl. gl. 43 (ntr. a-stam blijkens arvit acc. pl. 65, 11). Door contaminatie ontwikkelden zich: arbeitha acc. pl. 70, 20 (-a, aan de ō-declin. ontleend, voor -i, gelijk in dēda 63, 10), met een uit arvith ontleende th voor d; arbiidin (l. arbidin) dat. pl. 53, 9, met een uit arvith overgenomen i voor ei; arbeithis, -e gen. dat. sg. ntr. 58, 17; 72, 5, met -bei- voor -vi- uit arbeit; arvit acc. pl. (tenzij een schrijffout voor arvith), met t voor th uit arbeit; arvidoda laboravi 68, 4, met d voor th, en arvethiat tribulant (l. arveithant) gl. 42, met ei voor i uit *arbeidan of -on; (arbeida dat. sg. gl. 40, uit ps. 4, 2, is een mfrk. vorm op -a, vgl. ben. bl. 162, behoorende bij een ntr. = mhd. arbeit ntr.). De d (t) en th in underschīd distinxit en sceithon, -in enz., quad, quat, quit, quethan, quāthun etc., uuard, uuarth, uuerthan etc. staan, gelijk men weet, in verband met den ‘grammatischen wechsel’; de spirant van ungiscēht (z. ben. bl. 171) was blijkens het daarnaast voorkomende ungesceid (= ohd. unkiscait) ontleend aan sceithon enz.]
voetnoot1)
Het nomen staat in den zin geuuīet gode hērren = ‘benedicite Deo Domino.’ Het is daarom questieus, of hier een dat. onder invloed van 't Lat. gebezigd is dan wel een door uuīan geregeerde acc. (voor gode als acc. zie alla thia forhtit gode 65, 16, naast ne forchtedon got 54, 21, en vgl. Mnl. gramm. § 291).
voetnoot2)
Dat deze uit ps. 18 geciteerde vormen de juiste lezing van het hs. weergeven, is evenwel begrijpelijkerwijze niet boven allen twijfel verheven. Verdacht is ten minste hier het viertal vormen op -en tegenover de zeldzaamheid van dat suffix in de glossen en pss. 53-73.
voetnoot3)
Hetzij als oorspr. -en, hetzij uit *-in (vgl. voor -en uit *-in den dat. pl. der i-declin. gothehten, l. ge-, gl. 528, uit ps. 5, 11, en z. voorts over -en, -in in de ohd. dial. Braunes Ahd. gr. § 221 Anm. 2).
voetnoot4)
Vgl. een ohd. -en, -in in den nom.-acc. pl. en acc. sg. m. (Graff 2, 921 vlgg.).
voetnoot1)
Zie over dit mfrk. suffix -en (door ‘anlehnung’ an then in de plaats getreden van -*an uit -*ēn) PBB. 21, 478 vlg.
voetnoot2)
Ontleend door analogische navolging: -en naast een oorspr. *-un naar de voor den 3. p. pl. praes. ind. gebezigde uitgangen -ent (quethent met een eigenlijk in de ja-conjugatie thuis hoorende -e- uit *-ja-, gelijk de ohd. vormen farent etc., vgl. Braunes Ahd. gr. § 309), -unt (-standunt 1, 5; 3, 1).
voetnoot1)
De mfrk. -e (uit -*i) is alzoo als een zuivere -e, de oostnfrk. blijkens de wisselende spelling met -e en -i als een tusschen -e en -i liggende voc., d.i. als -ie op te vatten.
voetnoot1)
Het door Jostes naast sīla aangevoerde dida 56 3 (z. bov. bl. 151), kan kwalijk iets anders wezen dan een schrijffout voor deda 54, 9; 65, 16.
voetnoot1)
Over -i, -in, -an z. PBB. 21, 478 vlg.
voetnoot2)
Op bl. 115, resp. 28 staat foutief vuīen voor vuīun.
voetnoot3)
Tespreida 58, 12, met -a voor -o door aansluiting aan de -a- voor -o- van 't praet. -ada en p.p. -ad.
voetnoot4)
Beide = -iet (uit -*it), evenals bij de zwakke participia praet. der 1. kl. (Taalb. 3, 120, Ondl. ps. 33; vgl. ook -i en -e = -ie, bov. bl. 163 noot). Hetzelfde suffix vindt men in den 2. p. pl. en den 3. p. sg. praes. ind. (Taalb. 3, 111, 116, Ondl. ps. 24, 29; de spelling -et bij voorkeur achter een voc.:gesiet, līet etc.). De prototype -*it 2. pl. is te vergelijken met den in de Monseeër fragm. aangetroffen uitgang -it (PBB. 17, 569). (Mfrk. uuerthet imperat. pl. ps. 2, 10, met -et hetzij = het normale ohd. -et, hetzij uit -*it; vgl. foruuirpet projicit ps. 1, 4, met -et voor -*it, gelijk -e voor -*i, z. bov. bl. 163 noot).
In 't voorbijgaan zij opgemerkt, dat tegenover -e, -i, -et, -it in de oostnfrk. bronnen constant i wordt aangetroffen in den uitgang -in (de eenige uitzondering euuiscen dat. sg. masc. van 't sterke adj. moet daarom een schrijffout zijn; daarentegen mfrk. -en voor -*in, z. bov. bl. 161 noot 3).
voetnoot5)
Op bl. 117, resp. 30 komt īlo foutief ook onder de imperatieven der ō-klasse voor.
voetnoot6)
Vgl. voor -i i. pl. v. -o in den opt. gināthi 66, 2. Op bl. 116, resp. 29 lees gelīcun voor gelīcan.
voetnoot1)
Naast bovengenoemde infinitieven, gerundia en participia praes. der sterke, der ja- en der ō-conjugatie stonden er ook met -in, -ine, -indi, -inde (Taalb. 3, 110, 111, 114-116, 119, 120, Ondl. ps. 23, 24, 27-29, 32, 33); bij de verba der beide eerste kategorieën ontstaan ten gevolge van aansluiting aan den 3. p. pl. praes. ind., die naast -ant ook een onder invloed van den 2. p. pl. op -*it ontwikkeld -int (Taalb. 3, 111, 116, Ondl. ps. 24, 29) had (-in naast -an naar 't voorbeeld van -int naast -ant); bij de ō-verba door het indringen uit de sterke en de ja-flexie.
voetnoot2)
Door aansluiting aan dāt ook uveldādigero, gelijk men 63, 3, te lezen heeft voor uveldānigero malignantium.
voetnoot1)
Mitsdien is sigimāri gl. 828 òf een schrijffout voor -mēri òf een residuum uit het alemanisch origineel.
voetnoot1)
Dat ook in de met bijtoon gesproken syllabe de e in denzelfden zin gewijzigd was, kan blijken uit het in de Servaes naast eynde, seynden te vinden elleynde.
In sceifte sagittae 56, 5, hebben we vermoedelijk met een mfrk. ei te doen (vgl. Weinhold, Mhd. gr. § 29).
voetnoot2)
De pf en p van megincrepfti gl. 660, scepfti gl. 795, scepte gl. 794, zijn kennelijk overblijfsels uit het mfrk. origineel (vgl. Braunes Ahd. gr. § 139 Anm. 7).
voetnoot2)
De pf en p van megincrepfti gl. 660, scepfti gl. 795, scepte gl. 794, zijn kennelijk overblijfsels uit het mfrk. origineel (vgl. Braunes Ahd. gr. § 139 Anm. 7).
voetnoot3)
Ook thurthic egenus 69, 6, gl. 931, met th voor ht (z. ben.) uit ft, tenzij we hier wellicht een vorm vóór ons hebben met synkope der f (z. bov. bl. 152 noot 3) en th als spelling voor t, gelijk in faruuāthana gl. 289, theseuun gl. 909, uuathir 65, 12, fartheridos 72, 27 (Taalb. 4, 172), geuuīthenot 68, 18.
voetnoot1)
Of drusten 18, 10, iets anders is dan een door v.d. Myle verkeerd gelezen vorm voor druften?
voetnoot1)
Of drusten 18, 10, iets anders is dan een door v.d. Myle verkeerd gelezen vorm voor druften?
voetnoot2)
Tot deze of tot de oostnfrk. vormen met ft voor ht behoort waarschijnlijk ook heftidon persecuti sunt 68, 5, naast ehton etc. (z. bov. bl. 166, en vgl. voor de h hereve hereditas 2, 8, gl. 562, hōc quoque gl. 589, uit Deut. 32, 36; bij deze opvatting wordt de Taalb. 3, 124, voorgeslagen wijziging onnoodig).
voetnoot3)
Deze th herinnert aan de nu en dan in ohd. teksten aangetroffen th (vgl. reth, math, lieth enz. voor reht, maht, lieht enz., Braunes Ahd. gr. § 154 Anm. 5), waarin we met het oog op mhd. rijmen, als slaht: hat, brāht: stāt, nieht: diet, līht: zīt etc. (Weinhold, Mhd. gr. § 241), niet ‘nur eine orthographische ungenauigkeit’ te zien hebben, maar veeleer de poging om een dialektische zwakke articuleering der spirantische gutturaal vóór t voor te stellen. Dat zulk een uitspraak intusschen aan ons nfrk. dialekt en niet aan de taal van 't mfrk. origineel is toe te kennen, mogen we opmaken uit niuueht 1, 1, 3 en 4 (in 't hs. staat niucht, ninucht, niuucht), gl. 709, nuuieht (l. niuueht) gl. 710 (uit ps. 5, 5), tegenover nieuuete 57, 8, naast ni(e)uuiht gl. 708, ps. 63, 5, nieuuehte, -ihte 55, 8; 58, 9; 59, 14; 72, 22.
voetnoot1)
Gl. 242 ēnodi is een schrijffout; vgl. de varianteinōdi in den brief aan Schott.
voetnoot1)
Vgl. ook Taalb. 4, 164, alsmede Weinhold, Mhd. gr. § 113.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Willem Lodewijk van Helten

  • over Anoniem Wachtendonckse Psalmen


taalkunde

  • Historische taalkunde

  • Etymologie