Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 15
(1896)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Dietsche verscheidenheden.CXV. Bedlegerig.Het begrip bedlegerig wordt in de verschillende Duitsche dialecten van vroegeren en lateren tijd op verschillende wijzen uitgedrukt. Het Ohd. kent daarvoor het woord betteriso, pettiriso; mnd. bedderesich (Lübben, Suppl. 33); mhd. betterise, betteris en betterisec; hd. verouderd bettrise (Grimm 1, 1738), alle van den stam van rîsen in de bet. vallen. Vgl. Diefenb. Gloss. op clinicus. De eigenlijke beteekenis is dus te bed gevallen, naar bed gegaan met het vooruitzicht het niet spoedig te zullen verlaten. Vgl. Matth. Anal. 1, 62: ‘hierna so wert die edel grave cranc ende viel te bedde’; Exc. Cron. 200 c: ‘waerom si op die tijt tot Gorichom wesende van rouwen te bedde viel ende wert bevangen met eenre grooter siecten.’ Vgl. hd. verouderd ins bett fallen (Grimm 1, 1724), fra tomber malade, en de bet. van mnl. vallen, d.i. gaan liggen, gezegd van den wind (b.v. Rijmb. 23609; zoo ook in verschillende hedendaagsche tongvallen), alsmede ndl. bevallen, van eene kraamvrouw gezegd, waarvoor de volledige mnl. uitdrukking is: bevallen ende baren, bevallen ende van enen kinde genesen; hd. krank befallen (Grimm 1, 1249), en eindelijk mnl. bevallen, van zieken gezegd, b.v. Clerc 149: ‘(so) wort dese jonge grave sieck van den buucevel ende bevel binnen Haerlem.’ Eene andere wijze van uitdrukking is ons bewaard in het mnl. beddevast, waarvan verscheidene voorbeelden te vinden zijn in het Mnl. Wdb. (1, 616). Vgl. osa. legarfast; ags. legerfoest; hd. bettfest (bij Grimm 1, 1734) en ndl. aan het bed gebonden of gekluisterd, waarin hetzelfde denkbeeld ligt. Deze wijze van zeggen schijnt niet zeer verbreid te zijn geweest. Eveneens tot een klein gedeelte van de Duitsche talen beperkt is de ons gewone term bedlegerig. Het woord komt van het znw. bedleger, eene tautologische uitdrukking met de bet. ziekbed. | |
[pagina 130]
| |
Vgl. mhd. bettelëger in de zegswijze bettelegers phlegen, ziek te bed liggen (waarnaast een znw. m. betteliger, een zieke, een die ziek te bed ligt); ouder hd. bettlager, bettläger, ziekbed (Grimm 1, 1735); Kil. auct. bedleger, decubitus ex morbo, alitement; osa. legarbed, d.i. ziekbed en ziekte; ags. legerbedd, d.i. ziekbed en doodenbed, graf. Vgl. ook os. legar, en ndl. dial. leger, dat de bepaalde beteekenis heeft van ziekbed, niet die van rustbed, en mnl. leger en legerstede in de bet. grafstede (Mnl. Wdb. 4, 308 en 310). De oudste vermelding van het bnw. bedlegerig, van bedleger afgeleid, is gevonden in de door de Vereeniging van Oudvaderlandsch Recht uitgegeven R.v. Nijmegen bl. 247: ‘dieghene die kranck ende bedlegerich weren off in trefflicken geschefften buyten unser statt weren, sullen hyerin (van verplichte tegenwoordigheid) alleen uytgesundert sijn ende nyet broocken’ (a. 1531); vgl. ook bij Kil. auct. (1642): bedlegerig, clinicus, decumbens, vi morbi in lecticam adactus, ex morbo decumbens, alité. In het Hd. komt het woord bettlägerig het eerst voor bij Gryphius (Grimm 1, 1735). Eene vierde wijze van uitdrukking eindelijk is in het Engelsch de gewone geworden en heeft daar alleen stand gehouden, hoewel er, gelijk wij zien zullen, sporen zijn van eene grootere verbreiding van het woord ook in de tongvallen van het vasteland. Bekend is eng. bedrid in de bet. bedlegerig; ouder eng. bedridden; ags. beddredda, -rida, -ryda, een bedlegerige, meng. bedrede (Skeat 35). Deze woorden komen ongetwijfeld van bed en den stam van rijden, doch de beteekenis van dit ww. blijkt in de samenstelling niet duidelijk. Mij dunkt, zij zou kunnen zijn liggen, welk werkingsbegrip wij ook in de andere soortgelijke woorden zien uitgedrukt: - de door Skeat in het woord veronderstelde ironie ‘a bedrider, one who can only ride on a bed, not on a horse’ zal wel niet aan velen waarschijnlijk voorkomen. En dat de beteekenis liggen werkelijk in sommige germ. dialecten aan het woord eigen is geweest, blijkt hieruit, dat niet alleen in het Engelsch (‘to ride at anchor’), maar ook in het Mnl. riden voorkomt in de bet. voor anker | |
[pagina 131]
| |
liggen, van schepen gezegd. Voorbeelden vindt men b.v. Sp. III4, 25, 66: ‘dat wi moesten anker scieten ende riden enter zee genieten’ (lat. jactis naves anchoris sistunt); Stoke IX, 613: ‘in Bornesse quam dAmmirael ..... ende bleven ridende dat ghetide’; Troyen hs. 36340: ‘die grote scepe lieten sy ryden int diepe teghen dat stoten: opt lant voeren sy met boten’; 870: ‘doe waende de Grave wale hebben de viande anghestreden, de vor hem in den diepe reden.’ Mag men nu uit deze bet., waaraan ook ndl. reede, fra. rade e.a. (zie Franck op reede) herinneren, de ruimere van liggen in het algemeen afleiden? Of is deze beteekenis in strijd met de grondbeteekenis van rijden in het Germaansch, nl. zich bewegen in eene zekere richting, en moet men het boven voor riden van schepen bewezen gebruik verklaren uit de opvatting heen en weer gaan of op en neer gaan? Wellicht moet op deze vraag een bevestigend antwoord worden gegeven. In dat geval kan men misschien met meer waarschijnlijkheid rijden in de samenstelling bedrid verklaren als woelen, welke zich geleidelijk uit de opvatting heen en weer gaan ontwikkelt. Vgl. ndl. rijden b.v. in de uitdr. ‘zitten rijden op zijn stoel’, gezegd van een jongen die niet stil kan zitten. Een met dit ags. eng. woord te vergelijken term vinden wij in mnd. bedderede (Lübben, Suppl. 33: ‘mijn knecht de licht in dem huse gichte unde bedderede; der armen bedderedighen unde pelegrimen’); vgl. Teuth2. 30: bedredich ind besonder die ghichtich is, clinicus (vgl. ohd. bettisioh, paralyticus). Met bedrede één in oorsprong is ook het bij Plantijn opgeteekende bnw. beddre (uit bederde voor bedrede?), malade au lict, decrepitus, ob senium lecto jacens, clinicus, decumbens. Dat wij werkelijk het recht hebben een vorm bederde tusschen bedrede en beddre aan te nemen, leert ons een mnl. tekst, waaruit ik dien onlangs heb opgeteekend, nl. Mnl. fragm. (uitg. De Pauw) 220, 25: ‘Langhe sal soe (“die maghet die danne wert gheboren,” vs. 19) bederde wesen in die oude ende niet ghenesen.’ Dat deze door metathesis ontstane vorm (vgl. mnl. | |
[pagina 132]
| |
verde (vrede), erste (rust), beterden (betreden), beverden (bevreden), derde (*driede, hd. dritte), scerde (schrede), en Te Winkel, Gramm. Fig. 309 vlgg.) voor de kennis van onzen middeleeuwschen taalschat als een belangrijke aanwinst mag worden beschouwd, zal men mij, naar ik vertrouw, gereedelijk toegeven. | |
CXVI. Eenkennig.Indertijd heb ik - in het Mnl. Wdb. op eenwillich - dit eigenaardige en merkwaardige woord verklaard, als slechts het eigen volk (de personen uit de eigen omgeving) kennende, of liever slechts van de eigen omgeving willende weten. Thans ben ik in staat het woord nog iets nader en tevens beter toe lichten, en wel na de lezing van een artikel van Franck in het Korrespondenzblatt des Vereins für niederdeutsche sprachforschung, 1894-95, heft XVIII, bl. 5 vlgg. over ‘die herkunft von Mnd. enket’. Weliswaar wordt in dat artikel het woord eenkennig niet genoemd, hetgeen te betreuren is, omdat de schrijver er een niet te verwerpen steun voor zijne bewijsvoering aan had kunnen ontleenenGa naar voetnoot1), maar de daar behandelde woorden en vormen hebben zooveel overeenkomst met het ndl. eenkennig, dat men het slechts behoeft te kennen, om het er onmiddellijk mede in verband te brengen. Laat ik ten bewijze de volgende regels uit Franck's betoog overnemen: ‘Es gab in der älteren sprache mehrere adjectiva der bedeutung bekannt, berühmt, die durch composition mit ein verstärkt zu sein scheinen, ahd. einchnuadil, “insignis, egregius”, einchnuolîh, “insignis”, einchnôsli, “cognitus”, einchundalîh, “cognitus”, einmâri, “eximius”. Ein enthält in diesen zusammensetsungen ungefähr den begriff “was sich als einzig in seiner art von anderen abhebt.” Damit berühren sich einigermassen andere composita mit ein-, die charaktereigenschaften bezeichnen, in denen die starre richtung nach einer seite, oder das hervorkehren einer eigenart liegt.’ | |
[pagina 133]
| |
Met deze opmerkingen, die ook voor onze taal gelden, kunnen wij ons voordeel doen bij de beschouwing der met een- samengestelde, in het Ndl. en Mnl. bestaande bnw., in de allereerste plaats van eenkennig, waarin wij herkennen eene afleiding, te vergelijken met de boven genoemde, van den stam van kennen, met één in de bet. van de tweede categorie der door Franck genoemde woorden, nl. die waarin ein de bet. heeft ‘die starre richtung nach einer seite, das hervorkehren einer eigenart.’ Nog dichter bij de boven genoemde voorbeelden uit het Germaansch, met name bij het ohd. einchund, waarvan einchundalîh komt, en het mnd. enkende, enkede, enket (zie beneden) staat het zaansche eenkend, dat in vorm met deze woorden en in beteekenis met eenkennig overeenkomt (Boekenoogen, Zaansche Volkst. l, LXII en 190), en het oud-beierlandsche eenkén (Opprel 54). Vgl. ook de onr. en zweedsche vormen, door Franck vermeld: ‘einkanna, to attribute; einkenna, einkunna, einkynna, mit einem zeichen versehen; einkenning, unterscheidung; het bnw. einkenniligr, besonder; einkendr (bij Egilsson), deelw. van einkenna, singulari nota distinguere; zwe. bijw. enkannelingen, für sich, insonderheit; bnw. enkanner, enkanlikr, für sich allein, sonderlich, ausserordentlich’, in sommige van welke men een zweem der beteekenis van ndl. eenkennig waarneemt, b.v. in ‘für sich allein, sonderlich’, welke zeer dicht staat bij ndl. in zich zelf gekeerd, niet van anderen willende weten. Nu is het wel juist, het begrip van een- met dat van eigen- wat de beteekenis betreft, te vergelijken, zooals o.a. in het Mnl. Wdb. is geschied (op eenwillich), doch het ware licht gaat toch pas over het woord op, als wij het uit het boven aangegeven gezichtspunt beschouwen, en leeren inzien dat het in beteekenis met stug, in zich zelf gekeerd overeenkomt, en dat het begrip ‘eigen’ niet slaat op de omgeving van het kind dat die eigenschap heeft, maar op het kind zelf. Het staat, wat zijne vorming betreft, in onze taal niet alleen: het Mnl. en Nederrijnsch kennen verscheidene op dezelfde wijze met een- samengestelde bnw., nl. eenpassich, eenradich, een- | |
[pagina 134]
| |
wille, eenwillich, eenwillicheit, die alle meer of minder sterk het begrip eigenzinnig, koppig, halsstarrig, onverzettelijk vertoonen. Vgl. ook de in den Teuthonista opgeteekende woorden eynmoedich, op verhardt, vrevelmoedich; eynmoedich, eynsynnich, versteynicht, induratus, obstinatus; verhart, eynpessich, eynveghel, eynwillich, versteynicht, pertinax, obstinatus; eynpass, eynmoit, pertinacia, obstinacio, induracio; eynpessich, eynwillich, eynveghel, eynkreghel, pertinax; eynpassich, immansivus; eynpessicheit, eynwillicheit, hardneckicheyt, eynkregelheyt, pertinacia. Van deze mnl. adjectieven zijn de meeste in zich zelf duidelijk, doch sommige vereischen nog eene nadere toelichting, nl. eenpassich (-pessich) en eenvegel, maar wat ik in dezen geven kan, is alleen eene gissing. Zoover mij bekend is, komen de beide woorden nergens anders voor en wij zijn dus in dezen aan ons zelven overgelaten. De woorden maken op mij den indruk van gevormd te zijn door samenstellende afleiding van een en de ww. passen en vegen. Waarschijnlijk bevatten zij beelden, ontleend aan het eene of andere bedrijf of beroep, passen b.v. aan dat van den timmerman, vegen aan dat van den zwaardveger of aan het werk van eene dienstbode, en namen zij de ruimere, algemeener bet. aan van het geldersche eigengereid, d.i. van geene hulp van anderen willende weten, eigenmachtig, eigenzinnig, zelfgenoegzaam. Onder de boven genoemde woorden merken wij er verscheidene op, die in eene latere periode met eigen- in plaats van met een- zijn samengesteld; zoo b.v. eigenwillig naast eynwillich, eigenzinnig naast eynsinnich. Vgl. Kil. eenwilligh, vetus j. eyghenwilligh, pertinax; eyghenrechtigh, obstinatus, pertinax, morosus, capitosus; eyghenwilligh, obstinatus, morosus; mhd. eigenrihtecheit (vgl. ndl. eigengerechtig en eigengerechtigheid) naast einrihtige, eigenzinnigheid: geldersch eigengereid, d.i. eigenmachtig, zelfgenoegzaam, eigenzinnig, te vergelijken met mnl. eenradich; vgl. mnd. einkrigech naast eigenkoppesch. | |
[pagina 135]
| |
En het kan ons niet verwonderen, dat langzamerhand eigen- geheel in de plaats kwam van een-, daar verscheidene dezer met een- samengestelde bnw. ook nog eene geheel andere beteekenis hadden: eenmoedich beteekende ook eenparig, eendrachtig, eensgezind; eensinnigh (Kil.) ook eenstemmig; eenwillich ook eenswillend. Zie de artikelen in het Mnl. Wdb. en Kil. eenmoedigh, unanimis; eenwilligh, concors; Teuth. eynmoedich, eyndrechtich, unanimis. Om dubbelzinnigheid te voorkomen gebruikte de taal de samenstellingen met een- voortaan alleen in de bet. van lat. woorden met uni- beginnende, en daar waar een- met eigen- overeenkwam, verving zij het eerste woord in de samenstellingen door het laatste: alleen eenkennig en dial. eenkend, eenken zijn als woorden, vooral in de volkstaal te huis behoorende, als overblijfselen uit een vroeger tijdperk der taal bewaardGa naar voetnoot1). Het woord moet, om ons recht duidelijk te worden, vergeleken worden b.v. met mnl. eenwillich, dat evengoed van den stam van willen kan komen, als van het znw. wille; en het komt mij voor dat men in de beide boven genoemde soorten van woorden met een- hetzelfde onderscheid moet maken ten opzichte van de vorming. Daar waar een- in beteekenis met eigen- gelijkstaat, komt het woord van een ww. stam (b.v. eenpassich, eenwillich, eenvegel, eenradich, eenkennig), of is samengesteld met een bnw. (eenmoedich, eensinnich, eencregel; vgl. ndl. eigenmachtig, eigenwijs, eigengerechtig, eigengereid, eigenzinnig, Oudem. 6, 286 op sinnich; Kil. 589); daar waar een- in bet. met lat. uni- overeenstemt, hebben wij met afleidende samenstelling te doen (vgl. eenmoedich van moed, eenwillich van wille). Verder is eenkennig, wat de bet. betreft, te vergelijken met eigenwijs en eigenzinnig, waarvan het tweede deel een soortgelijk begrip bevat als -kennig, doch opgevat in de bet. niet van anderen (dus alleen van zich zelf) willende weten, in zich zelf gekeerd, stug, teruggetrokken, niet toeschietelijk. Mis- | |
[pagina 136]
| |
schien is ook, wat de bet. van een aangaat, te vergelijken ndl. eenzelvig, d.i. zelfgenoegzaam, aan zich zelf genoeg hebbende, in zich zelf gekeerd, waarnaast het mij niet verwonderen zou als in dial. een vorm *eigenzelvig bekend was. Het door Franck t.a.p. behandelde bijw. enkede, een zeer gewoon woord in het Mnd. (zie Lübben 1, 665 op enkede, enket) is in het Mnl. slechts in de oostelijke tongvallen aangetroffen. Zie Mnl. Wdb. op enket, waar ook hd. enket, enkede wordt aangehaald, alsmede Teuth. enkede, evensoo, ad punctum, strictim, cinctim, consertim, d.i. nauwkeurig, strikt. Zoo ook mnd. Doch de beteekenissen ‘cinctim, consertim’ zijn voor enkede even moeilijk te verklaren als de zinverwantschap van allenckede en allentelen; vgl. Teuth.2 6, waar de beide woorden door successive, gradatim en verschillende andere lat. termen worden verklaard. Vgl. verder over dit woord, waarin ein- volgens Franck de bet. heeft van eenig en alleen, bijzonder, en dus als eene versterkende partikel moet worden beschouwd, het boven genoemde voor het Ndl. en Mnl. belangrijke artikel over enketGa naar voetnoot1).
Leiden. j. verdam. |
|