Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 13
(1894)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoegseeren.De lezers van dit Tijdschrift kennen het opstel van den heer J.W. Muller (X, 294 vlg.), waarin wordt gehandeld over het woord boegseeren. Eene andere afleiding dan de daar gegevene is mij voor den geest gekomen. De heer Muller vermeldt deze oudere vormen: boechseerden, boucksarden, boucheren, bouscheerden, boechsjaarden, boegsjaren. De vorm boegseeren, die ook reeds in de 17de eeuw voorkomt, is blijkbaar de jongste, en ontstaan uit boegseerden. Hier kan vóór rd de ee zijn ontstaan uit aa. De sisklank is blijkbaar palataal geweest. Dat het woord thans begint met boeg-, moet hoogstwaarschijnlijk door eene populaire etymologie verklaard worden: boucheren en bouscheerden hebben hier den ouderen vorm. Aanvankelijk kan het woord dus geluid hebben boesjaarden of boesjaren. In het eerste geval denkt men aan een denominatief van een Fransch woord boucharde: er bestaat in het Fransch méér dan een woord aldus luidende, maar geen daarvan voldoet wat de beteekenis betreft. Is boesjaren de oudste vorm, dan zou daarin eene d kunnen zijn ingevoegd, evenals baljaarden een jongere vorm is dan baljaren (overgenomen uit sp. baylar). Daar het hoofdaccent valt op de tweede lettergreep, begon het vreemde woord dat bij ons boesjaren werd, wellicht met p (verg. bardizaen naast fr. pertuisane). | |
[pagina 159]
| |
Zoo komt men vanzelf tot port. puxarGa naar voetnoot1), dat in het algemeen is voorttrekken, en in de woordenboeken van Bluteau en Moraes Silva tot omschrijving van rebocar (fr. remorquer) wordt gebruikt. Al is het begrip van puxar veel uitgebreider, het is toch een woord dat in de 16de eeuw reeds kan gediend hebben, zij het niet als ‘terme technique’, dan toch als ‘synonyme générique’ van rebocar. Dit laatste mag ik verzekeren op grond van een welwillend advies, mij verstrekt door den heer Leite de Vasconcellos. Ziedaar de etymologie die ik in overweging wensch te geven, en waartoe het met zooveel zorg bewerkte opstel van den heer Muller mij heeft gebracht. a. kluyver. | |
Naschrift.De hierboven gegeven afleiding van boegseeren uit port. puxar, voorttrekken heeft ongetwijfeld veel voor op de door mij vroeger voorgestelde, waartegen - ik heb het mij nooit ontveinsd - eenige gewichtige bedenkingen te maken zijn. Vooreerst is het bestaan van een uit arab. djarra overgenomen dzjarren (hoe dan ook gespeld) door mij alleen ondersteld, niet bewezen. Ten tweede wordt de vreemde samenkoppeling van dit *dzjarren met boeg door de analogie van nnl. boegkruisen, gr. ῤυμουλϰεῖν enz. nauwelijks voldoende verklaardGa naar voetnoot1). En ten derde kan mijne poging om den klemtoon op de tweede lettergreep te rechtvaardigen evenmin zeer afdoende genoemd worden. Dergelijke bezwaren bestaan er niet tegen Dr. Kluyver's etymologie: de overgang van p in b is door hem verklaard en met een analogon (bardezaan) gestaafd, de ingevoegde d (ook voor mij een steen des aanstoots) is, zoo al niet verklaard, dan toch aannemelijk gemaakt door de analogie van baljaarden. Het is jammer dat het Dr. K. niet gelukt is met bewijsplaatsen aan te toonen dat het Portugeesche woord werkelijk in den | |
[pagina 160]
| |
tijd waarin wij het moeten hebben overgenomen - vóór de 17de eeuw - een technische term voor ‘boegseeren’ is geweestGa naar voetnoot2); eerst dan zou wat in 't algemeen met het oog op de drukke handelsbetrekkingen tusschen Portugal en de Nederlanden in dien tijd inderdaad zeer waarschijnlijk mag genoemd worden, volledig bewezen zijn. Wellicht dat Portugeesche en Nederlandsche reisbeschrijvingen de zaak nog eens afdoende zullen beslissen. Hoewel er dus ook hier een klein zakelijk bezwaar overblijft, kan ik toch niet anders dan om bovengenoemde redenen aan de etymologie van Dr. K. de voorkeur geven. Ik maak van deze gelegenheid gebruik om, ter aanvulling van mijn opstel, aan te stippen dat bij Brandt, De Ruiter, 949 de vorm boeghchaarden voorkomt, wat toch zeker als boegsjaarden moet worden opgevat, in allen gevalle een zeer ouden vorm van het woord voorstelt, en dat in Begin ende Voortgangh XVI, 15a het impf. boucheerden (van een infin. boucheeren of boucheerden?) wordt aangetroffen. - Voor de oneigenlijke toepassing van het woord in het dagelijksch leven vindt men voorts nog een paar goede voorbeelden bij Willem Leevend VII, 362 en IV, 338. - De raadselachtige woorden eindelijk, waarmede Kiliaan Boech-seerden in de eerste plaats vertaalt: ‘Utrinque inire’ schijnen eenige opheldering te ontvangen uit hetgeen bij p. 836 (in het Appendix peregrinarum ... dictionum) opgeeft: ‘Bugseerden. j. buggheren’, en vervolgens: ‘Bug-seerden, boegh-seerden. Remulco trahere. re turpissima ad rem nauticam ab obscenis nauticis tracta’ (verg. hierbij Ned. Wdb. op Boggeren)! Al is noch de gedachtengang, noch de bewoording hier in allen deele helder, de bedoeling blijkt duidelijk genoeg; evenzeer dat Kiliaan hier weer zich zelf het genoegen gunt eener - voor ons vermakelijke - etymologie op eigen hand.
Leiden, Februari 1894. j.w. muller. |
|