Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 13
(1894)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 151]
| |
Een nieu liedeken vande negen soldaten,
| |
[pagina 152]
| |
Wat Dootse solden steruen,
Al na den Lestden Dach.
8.[regelnummer]
Dat vernam een Maechdeken,
Van Achthien Jaren Oldt,
Sy quam so haest ghegangen,
Daer die Liefste sadt gheuangen,
Haer Herte was seer benoudt.
9.[regelnummer]
Sy ginck den Toren inne,
Vnde was niet wel ghemoedt,
Sy sprack mit Drouen Sinnen,
Wat sal ick nv beginnen,
O Lieff ten is niet goet.
10.[regelnummer]
Als dat Aerdich Smedelijn,
Al inden Toren quam,
Doen Riep stoldt Roebrecht kleyne,
Ghy zijt die Lieffste alleyne,
CondyerGa naar voetnoot1) my helpen wt.
11.[regelnummer]
Oft ick v mocht verbidden,
Om v tho helpen wt,
Vnde ghy Toecht wt den Lande,
Vnde ghy laten my Maechdeken in schande
Dat waer mijn Hert een Cruys.
12.[regelnummer]
Ten sal v niet berouwen,
Condy my helpen wt,
So wil ick v Lieueken Trouwen,
Tot eender Echte Vrouwe,
Ghy sult die Liefste zijn.
13.[regelnummer]
Ick salt eens gaen besueren,
Sprack daer die Jongemaecht,
Bidt Godt om een goet vre,
Ginck heymelick ouer die Muere,
Al voor den Amptmans Huys,
14.[regelnummer]
Amptman sechse Heer Amptman,
Wilt my een Woordt verstaen,
Ick bidde v ghenadige Heere,
Geefft my doch ter EereGa naar voetnoot2),
Die Jonckste los tho gaen.
15.[regelnummer]
Ten baedt geen Bidden offt Karmen,
Ghenade en salder niet zijn,
| |
[pagina 153]
| |
Ghy en kont geen Troost verweruen,
Die Jongerheldt moet steruen,
Al doedet mijn Herte pijn.
16.[regelnummer]
Dat sMedelijn wrong haer Handen,
Was haer so swaren Cruys,
En sy ginck druckelijck weenen,
Tho Dueren al ouer die Steenen,
Al nae haers Vaders Huys.
17.[regelnummer]
Wat haelden sy wt der Kiste,
Een sneeu widt Hemdelijn,
Holdt daer mijn alder Liefste,
Dat schenck ick v tot een Leste,
Het moet nv ghescheyde zijn.
18.[regelnummer]
Wat trock hy van zijnder Handen,
Een Ringelinck Roodt van Golde,
Holdt daer ghy en dorfft niet krijten,
Den Rinck suldy verslijten,
Het is mijn Eygen Trou.
19.[regelnummer]
Ick sal hem oock verslijten,
Tot Cleyne stuckelijn,
Wat mach my den Rijnck dan baeten,
Als ick v Lieffken moet laten,
Dus hebbe ick groteGa naar voetnoot1) pijn.
20.[regelnummer]
Als hy tot cleyne stuckelijn,
Gheheel versleten sal zijn,
Want ick van hier moet scheyden,
Mijn Trouwe daer mede verbreyden,
Tot eender ghedenckenis.
21.[regelnummer]
Vrenden Raedt wy niet en achten,
DusGa naar voetnoot2) zijn wy int verdriet,
Ghesellen wilt v Wachten,
By Dagen vnde by Nachten,
So en gheschiedt v sulcx niet.
22.[regelnummer]
Die ons dit Liedeken dichte,
Hy hieldtGa naar voetnoot3) oock goeden moedt,
Inden Thoren dat hijdt stichte,
Zijn Herdt was hem so Lichte,
Al Storte hy zijn Bloedt.
| |
[pagina 154]
| |
Het bovenstaande is het eerste van vier liedekens, die den inhoud uitmaken van een vliegend blad, verleden jaar door Mr. J.A. FeithGa naar voetnoot1) op het raadhuis te Groningen gevonden ‘als omslag om een partijtje concepten van brieven van den secretaris der stad Groningen van ± 1578-1580’, en door hem aan de Boekerij onzer Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde geschonken. Het (folio-)blad, in de breedte met 6 kolommen bedrukt, bevat verder: 2o. een lied, ‘Op die Wiise, van die sorvoldige Menschen’, over een ‘op den Jouwer .... in Westvrieslant’ geboren monster (op een houtsnede daarboven afgebeeld), dat aan de handen als 't ware hemdsopslagen en lubben droeg, hetgeen als eene waarschuwing Gods tegen de weelde en hoovaardij, inzonderheid tegen de ‘langelobben’, wordt beschouwd; 3o. ‘Een nieu Liedt, op die Wijse, Vaderonse in Hemelrijck’ voor schippers en bootsgezellen, waarin Gods almacht verheerlijkt wordt, onder herinnering aan het behoud van de kinderen Israëls, van Jona en van Paulus uit de gevaren der zee; en eindelijk 4o. ‘Een nieu liedt op die Wijse, ick wolde dat ick waer een witte wilde Saen (sic)Ga naar voetnoot2), Of Broder vnde Suster en vreest doch niet’, waarin men vermaand wordt zich voor te bereiden op den nakenden jongsten dag. Kennelijk is het een van die vliegende bladen, gelijk ze vanouds door liedjeszangers werden en worden samengesteld en rondgeventGa naar voetnoot3); toen als nu bestond de inhoud veelal uit een roerend ‘mingeval’, een ijzingwekkend verhaal, en een of meer stichtelijke bespiegelingen. Zóó oude exemplaren komen, naar ik meen, zelden voor. Immers dit blad dagteekent van omstreeks 1600, blijkens het ‘Tweennegentichste Jare’ - waarmede, naar den druk te oordeelen, alleen 1592 bedoeld kan | |
[pagina 155]
| |
zijn - als dat waarin het gemelde monster, natuurlijk kort geleden, geboren was. De taal is, vooral in het derde stuk, doorspekt met woorden en vormen die in de noordoostelijke, Saksisch-Friesche gewesten thuis hooren (evenals de plaatsnaam Joure): woer (ubi), sonte (sanctus), lest, ghewest, heft (voor gerekte e), voele (multum), de (ille), unde, tho; olden, solden, wolden, golde, scholderen, oldt, stoldt, holdt, sol, ghewaldt, faren, frunlick, fruchtet, flijdt, flagen, froedt, freselijck, fal(le), froem, befroen, fromelicken; ju, sick, idt; haet (heeft), ghi sindt, ghi komen (worden, laten, mochten enz.), maket (gemaakt), worden vergaen (zullen vergaan?); nicht, froude, erschijnen, vacken (dikwijls). Wat hiervan tot de eigenlijke volkstaal behoort, wat aan ‘overlandschen’ invloed is toe te schrijven, behoeft hier niet onderzocht te worden. Alleen het eerste lied scheen mij een herdruk niet geheel onwaardig, geenszins om zijne dichterlijke vlucht of zuivere taal, maar als voorbeeld hoe men in dien tijd nog liederen dichtte in den stijl der Middeleeuwsche lyriek, waarvan het naar inhoud en vorm een nagalm is: een cento van allerlei bekende wendingen als: ‘Och wisten nu mijn olders’ (5), ‘Wat trock hy van zijnder handen’ (18), motieven als het bevrijden van een ter dood veroordeelde door een meisjeGa naar voetnoot1) enz. enz. Met het algemeene karakter van dit lied, dat blijkbaar tot de landsknecht- en ruiterliederen behoort, is de mededeeling des makers, dat hij gewond in den toren gevangen zit, geheel in overeenstemmingGa naar voetnoot2): denkelijk behoorde hij zelf tot die landsknechten - waaronder zoovele van Neder- en Hoogduitschen landaard -, die in dien tijd onder Spaansche of Staatsche vaan in de oostelijke gewesten nog heen en weer trokken en vaak zóó huishielden, dat de overgang tot het vrijbuiten hun nauwelijks eene verandering van leefwijze moest schijnen. Ondanks de bovengenoemde Noordoostelijke vormen zal men | |
[pagina 156]
| |
uit de in het eerste stuk genoemde plaatsnamen Duren, Gulik en RangelrooiGa naar voetnoot1) misschien mogen afleiden dat dit in het Zuidoosten ontstaan is. Rijmen als voeren: Dueren (3), oldt: benoudt (8), golde: trou (18), die alleen als ü: ü en ou(d): ou(d) zuiver kunnen zijn, schijnen ook eer naar het Zuiden te wijzen. Mogelijk is het wel vertaald; enkele rijmen zooals wt: cruys (11), en woorden als smedelijn (10 en 16)Ga naar voetnoot2), hemdelijn (17), stuckelijn (19 en 20)Ga naar voetnoot3) doen denken aan een Hoog- of Middelduitsch origineel, hetgeen ook in overeenstemming zou zijn met hetgeen wij weten omtrent den oorsprong van zoovele dier ruiterliederenGa naar voetnoot4).
Leiden, Januari 1894. j.w. muller. |
|