Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 12
(1893)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 300]
| |
Nogmaals seck.De door mij in den vorigen jaargangGa naar voetnoot1) gegeven verklaring van bovenstaand woordje heeft geene algemeene instemming gevonden. Dr. De Vreese wenscht eene lans te breken voor de uitlegging, door zijn landsman, den Heer Spanoghe, voorgesteldGa naar voetnoot2); en hij is inderdaad zoo zwaargeharnast en welgewapend tegen mij in het krijt getreden, dat hij wel verre van zijne lans te breken, mij bijna geheel uit den zadel gelicht heeft. Bijna - want geheel ‘verwonnen lîen’ kan ik nog niet. Wanneer ik mijne gronden daarvoor hier eenigszins omstandig mededeel, doe ik dat niet zonder vrees dat deze of gene zal uitroepen: ‘Seck und kein Ende!’ Toch durf ik nog eens, voor de laatste maal, de aandacht voor deze kwestie vragen. Niet zoozeer omdat hier ‘Zuid- en Noord-Nederlandsche geleerdheid’ tegenover elkander staan, - wie zou de bladzijden van ons vreedzaam tijdschrift willen ontwijden door ze tot het bloedig tooneel te maken van een onzaligen broedertwist tusschen Noord en Zuid! - als wel omdat het hier almede het vraagstuk raakt van het al of niet bestaan, in vroeger eeuwen, eener in Noord- en Zuid-Nederland verschillende schrijftaal. Laat ik beginnen met duidelijkheidshalve het breedvoerig betoog van den Heer De Vreese in 't kort samen te vatten. In de hedendaagsche Zuidnederlandsche spreektaal, zegt hij, is als interjectie, of liever, als stopwoord, de imperatief zeg zoo goed als onbekend, zek daarentegen, opgevat als indicatief = zeg ik, zeer gewoon. Op grond van het conservatisme der Zuidnederlandsche dialecten mag men deze samentrekking ook reeds voor de 16de eeuwsche schrijftaal aannemen. Inderdaad komt seck in dien tijd zeer vaak voor, o.a. in een stuk van | |
[pagina 301]
| |
Colijn Keyart (c. 1550); welnu, door een omwerker, die misschien eene halve eeuw later leefde, wordt het gelijkgesteld met en vervangen door seg ick, dat dan ook ter zelfder tijd eveneens gevonden wordt (soms in hetzelfde handschrift naast seck!), in allerlei verbindingen, o.a. in de conclusie van een rederijkersreferein; daarnaast staat, duidelijk onderscheiden, de imperatief seg. Seck en seg ick hebben dezelfde beteekenis en worden op dezelfde wijze gebruikt, d.w.z. als expletief of stopwoord, dat evengoed gemist kan worden: de beteekenis is zoo weinig vast, dat men seck dikwijls ook als imperatief zou kunnen opvatten. Alleen in den uitroep (h)ou seck (sick) (h)ou! moet men een imperatief erkennen, en wel 1o omdat ook seg als interjectie voorkomt, en 2o omdat naast ou seck ou ook ou seg(t) ou wordt gevonden. De oorspronkelijke, imperatieve beteekenis werd echter omstreeks 1600 niet of nauwelijks meer gevoeld, vooral de vorm sick werd eene bloote interjectie; zóó zal deze halfverstane uitroep door de Hollanders van de Zuiderlingen zijn overgenomen: bij Bredero luidt de eigenlijke imperatief seck, maar de uitroep sick. Aldus Dr. De Vreese. De menigte bewijsplaatsen, door hem uit zijn welvoorzien arsenaal aangevoerd, hebben mij zeker overtuigd dat in de 16de eeuw seck en seg ick door Zuidnederlanders dikwijls, zoo niet altijd, gelijkgesteld werden, en dus op die plaats en in dien tijd in beteekenis feitelijk gelijkstonden. Met de gevolgtrekkingen, door Dr. De Vreese hieruit afgeleid, kan ik mij echter niet geheel en al vereenigen. Eerstelijk en voornamelijk word ik hiervan teruggehouden door het niet te loochenen bestaan van een imperatief sec, welks gebruik reeds nadert tot het interjectionale, in het Middelnederlandsch der 14de en 15de eeuw. Wie zou in de volgende verzen uit den Rinclus (r. 942): Hoverdege, ... Wat sal dijn vader genoemt, sec?
Waertoe doestu siere doeget vertrec enz.
sec (door het rijm als echt gewaarmerkt) niet als imperatief, maar als samentrekking van segge ic willen opvatten? Vermoe- | |
[pagina 302]
| |
delijk noch de laatste uitgever, Dr. Leendertz (al laat hij zich in de Aanteekeningen over deze plaats niet uit), noch Dr. De Vreese (zie boven, blz. 296-297). Hetzelfde geldt voor de zes plaatsen, door Prof. Verdam uit de Oudvlaemsche Liederen aangehaaldGa naar voetnoot1). Wanneer Dr. De Vreese nu zijnerzijds het conservatisme der Zuidnederlandsche tongvallen aanvoert ten gunste zijner verklaring, m.a.w. besluit dat wat in de hedendaagsche spreektaal bestaat ook in de 16de eeuwsche schrijftaal reeds zal bestaan hebben, zou ik daartegenover willen stellen dat men evenzeer, of eigenlijk veeleer eene nauwe overeenstemming en continuïteit mag verwachten tusschen het Middelnederlandsch en de taal der 16de eeuw: immers heel groot kan het verschil tusschen het Vlaamsch en Brabantsch der 15de en der 16de eeuw (want daarop komt het in dezen eigenlijk neer) niet geweest zijn. Het zou dus al zeer vreemd zijn, wanneer het gebruik van den imperatief sec als tusschenwerpsel in de 14de en 15de eeuw in Zuid-Nederland welbekend, eene eeuw later daarentegen spoorloos verdwenen ware. Dr. De Vreese erkent dan ook (blz. 296) ‘dat de imperatief seg in de (15de en) 16de eeuw werkelijk als interjectie voorkomt’, t.w. op verschillende plaatsen uit de Eerste Bliscap van Maria en het Spel van St. Trudo; ook ziet hij in ou seck ou dienzelfden imperatief, met de oude tenuis uitgesproken. Maar, zou ik willen vragen, is eenmaal het bestaan van dat verzwakte gebruik van den imperatief seg of sec voor dien tijd toegegeven, waarom kan dan diezelfde opvatting niet bedoeld zijn op verschillende der hierboven op blz. 291-294 aangehaalde plaatsen, vooral op die waar sec na een echten imperatief staatGa naar voetnoot2)? Trouwens Dr. De Vreese erkent zelf dat deze opvatting mogelijk is (blz. 295). Dat seck door het taalgevoel van sommige Zuidnederlanders van omstreeks 1600 gewoonlijk werd opgevat als eene samentrekking van zeg ik, wil ik niet tegenspreken; maar is eene ver- | |
[pagina 303]
| |
keerde opvatting hunnerzijds zóó ondenkbaar? Voor ééne plaats (ou seck ou, Narc. ende Echo 35, veranderd in zegh ick) moet Dr. De Vreese zelf dit misverstand toegeven; bovendien weten wij, gelijk hij te recht herinnert, volstrekt niet waar, wanneer en door wien dit stuk is omgewerkt; het schijnt niet eens zeker dat de omwerker een landsman van Colijn Keyart is geweest. Heeft deze omwerker zich éénmaal vergist, waarom dan niet meermalen? Op vele plaatsen is immers de eene opvatting evengoed te verdedigen als de andere en kan zij ook evengoed door den schrijver bedoeld zijn? Bovendien, dat seck destijds volstrekt niet algemeen door alle Vlamingen als zeg ik, maar wel degelijk ook als de imperatief zeg werd opgevat, daarvan kan ik een stellig bewijs leveren in de woorden van een onverdacht getuige, t.w. van niemand minder dan den Oudenaardschen Aristarch Matthijs de Castelein. In zijne Const v. Rhetor. 40 noemt deze onder meer andere zijns inziens verwerpelijke woorden en zegswijzen - eene niet onaardige bijdrage tot de geschiedenis der taal zoowel als der taalkunde - ook hau seck op: Ghelijck dees termen, haudtse vut uwen beck
Biedt hemlien vertrec, wilter niet naer vraghen:
Maesscip, bonnespaeis, altoos, tes gheck,
Vastelauent, esse, wijnwatere, hau seck,...
Seghd...
Maerctscip: voerboergh: altijd: behauwens paeis:
Vastenauend: ghewijd water: wats u lief, kęrcmesse:
Vuer auerecht (onthaudt dit vuer een lesse)
Contrarie of omme: vuer auseck, zeghd, au seghd.
Waaruit zonneklaar blijkt dat deze onvervalschte Vlaming althans hau seck nog zeer wel verstaat en er een imperatief in ziet. Voorts kan ik niet aannemen dat ‘aan Bredero de geheele uitdrukking wel pasklaar bekend geworden (zal) zijn’, en dat ze derhalve ‘door Hollanders van de Zuiderlingen zou zijn overgenomen’. Vooreerst laten Bredero, Coster en hunne genooten, | |
[pagina 304]
| |
voor zoover wij kunnen nagaan, hunne Amsterdammers, ten minste in de niet hoogdravende tooneelen, onvervalscht Amsterdamsch spreken: al is men nog zoo geneigd Vlaamsche en Brabantsche bestanddeelen in onze Nieuwnederlandsche schrijftaal te erkennen, daar, in de volkstaal der kluchten zal men die zeker niet in de eerste plaats zoeken en vinden. Alvorens verder te gaan wensch ik echter eerst de enkele plaatsen te monsteren, die ik uit Hollandsche schrijvers tegenover het Zuidnederlandsche heirleger van Dr. De Vreese kan aanvoeren. Vooreerst de plaats die tot al dit geschrijf aanleiding gegeven heeft, Bredero II, 38 (Moortje, r. 641): ‘Hy sick! hem sick! hou sick! myn Heer sel je wat koopen?’ Evenzoo W.D. Hooft, A. de Piere, 8: M. Niet beter as dat wy de ouwe Vrou iens spreken Op de volgende plaatsen heeft de imperatief nog min of meer zijne eigenlijke kracht behouden: Bredero I, 27 (Roddr., r. 379): ‘Wel wat schortje, seck kack-neysters, of ist noch na jou wil niet?’; I, 28 (r. 426): ‘Siet dit onwetende panckt: Wat schortje, seck sticke vleys?’; I, 29 (r. 436): ‘Nieuwen-Haan hoe vaarje? seck, met jouw vrijster Baartje?’; I, 257 (Symen, r. 412): ‘Hoe is toch zyn naem, ay secktme, of zyn tittel?’ Daarnaast echter als imperatief segh I, 247 (r. 143), I, 249 (r. 188), seght I, 247 (r. 136), I, 249 (r. 207), II, 53 (r. 1063) enz. Uit deze aanhalingen (alle ontleend aan tooneelen, waarin de volkstaal gesproken wordt) blijkt m.i. genoegzaam 1o dat noch bij hou sick noch bij seck aan een overnemen uit Vlaanderen kan worden gedacht - zulke uitdrukkingen kunnen niet anders dan volkseigen, ‘autochthoon’ zijn -; en 2o dat de verklaring als imperatief - hetzij eigenlijk, hetzij tot tusschenwerpsel verzwakt - hier de eenig mogelijke, althans verreweg de waarschijnlijkste is. Dit gebruik van zeg schijnt de kiem van het meer uitgebreide in de tegenwoordige Noordnederlandsche of Hollandsche | |
[pagina 305]
| |
gemeenzame omgangstaal, vooral van het volk en van kinderen, gelijk in zinnen als: toe zeg, kom nou mee! (als min of meer knorrige aansporing tot iemand die lang op zich laat wachten), zeg, ben-je mal! (als verontwaardigde uitroep bij eene onaangename verrassing enz.), nou zeg eens, ik bedank je hartelijk, hoor!, soms alleen: zeg (om iemand te roepen, zijne aandacht te vragen, een gesprek in te leiden enz.), waarin dus zoo noodig volstrekt niet meer van den aangesprokene gevergd wordt dat hij iets zeggen zal, maar waarin wij Hollanders toch even zeker een imperatief van dat woord voelen als de Vlamingen in hun zek een indicatief met geinclineerd pronomen. Daarnaast kennen wij ook de verbinding zeg ik als stopwoord, maar alleen in gevallen waar zij oorspronkelijk thuis hoort, t.w. waar de spreker zijne eigene woorden aanhaalt, gelijk b.v. breedsprakige vrouwen in een verhaal doen: eene welbekende en vaak geparodiëerde eigenaardigheid. Nu zal een niet slechts ‘langtongde’, maar ook ‘slaplippige’ Hollander (en zoo zijn er zeker vele!) dit zeg ik bij het snel en achteloos spreken wel eens tot zê ĕk, zê'k of zelfs tot zek samensmelten, evenals b.v. mag ik wel tot ma'k, dat ik tot da'k, wat ik tot wa'k, laat ik tot laa'k, heb ik tot he'k, zal ik tot za'k, wil ik tot wi'k, willen we, moeten we, laten we tot wiwwe, moewe, lawe (of ook wimme, moeme, lame) worden. Maar dit is niet alleen in de beschaafde Hollandsche spreektaal, maar ook, voor zoover ik weet, in de eigenlijke volkstaal van stad of land, volstrekt geene vaste, gewone samentrekking, geene staande eigenaardigheid, het blijft een sporadisch verschijnsel bij sommige snel of slordig sprekende individuenGa naar voetnoot1). En daarom valt het ons Hollanders moeilijk te gelooven dat deze thans slechts sporadische samentrekking drie eeuwen vroeger hier zóó gewoon was dat | |
[pagina 306]
| |
zij ook wel geschreven en door Bredero met zijn seck of sick bedoeld zou zijn. Waren deze en dergelijke samentrekkingen in de toenmalige Hollandsche volkstaal gebruikelijk geweest, dan zouden wij in de kluchten van dien tijd er meer sporen van vinden. Intusschen, wat voor het Hollandsch van na 1600 niet waarschijnlijk is kan daarom zeer wel mogelijk geweest zijn in het Vlaamsch van omstreeks 1500. Ik wil gaarne gelooven wat Dr. De Vreese mij mondeling als zijne door bewijzen te staven overtuiging mededeelde, dat het gesproken Vlaamsch reeds in de Middeleeuwen vrij sterk afweek van de door dichters en prozaschrijvers geschreven taal, die dus toen reeds eenigermate eene litteraire schrijftaal mocht heeten. Het hedendaagsche zek voor zeg ik kan dus inderdaad reeds zeer oud zijn en lang in de spreektaal bestaan hebben, alvorens het eerst in de taal der kluchten en later ook in de deftige taal der rederijkers doordrong. Men denke aan het bekende, ons zoo zeer modern klinkende verstame bij Utenbroeke, dat, indien de verklaring als verstaan-we juist is, beschouwd moet worden als een indringer uit de gesproken volkstaal in de Middelnederlandsche schrijftaalGa naar voetnoot1). Dat omstreeks 1600 dergelijke samentrekkingen in de Vlaamsche en Brabantsche tongvallen zeer gewoon waren, bewijst Bredero's Spaansche Brabander met zijn dagghe = dat ge enz. Ik zou dan ook niet durven ontkennen dat in vele der uit Vlaamsche schrijvers aangehaalde plaatsen met seck inderdaad zeg ik bedoeld is. De vraag is maar, of wij nu nog altijd in staat zijn om uit te maken welke der beide opvattingen op eene bepaalde plaats de ware is. En dat schijnt mij inderdaad twijfelachtig. Het zinsverband pleit niet altijd ondubbelzinnig voor de eene of de andere verklaring. Vergelijkt men al de door Dr. De Vreese en door mij bijeengebrachte plaatsen onbevooroordeeld, dan zal men, geloof ik, moeten erkennen dat op de meeste | |
[pagina 307]
| |
de eene opvatting een even goeden zin oplevert als de andere, althans daar waar het bij een imperatief staat. Op de plaatsen met een indicatief daarentegen, Narc. 64, 71, Gentsche Ref. 74, Everaert 22, 36, 96, 147, Gentsche Spelen 362, 366 enz. past ‘zeg ik’ ongetwijfeld beter, ofschoon sommige ook den imperatief zouden toelaten. Aldus blijkt zoowel de eene als de andere opvatting van dit fatale woordje seck verdedigbaar: voor beide zijn gewichtige gronden en onwraakbare getuigen aan te voerenGa naar voetnoot1). Ik geloof dat de eenige weg om uit dit dilemma te geraken is aan te nemen: 1o dat de imperatief sec in Zuid- en Noord-Nederland beide na de Middeleeuwen als imperatief, gaandeweg tot interjectie versteend, met de oude slot-tenuis is blijven voortleven; in Hollandsche stukken der 17de eeuw kan alleen dit bedoeld zijn; 2o dat daarnaast in Zuid-Nederland reeds vroeg in de spreektaal zeg ik, tot zek samengetrokken, als stopwoord in gebruik gekomen en in de 16de eeuw in de schrijftaal, vooral de taal der kluchten, doorgedrongen is; en 3o dat deze beide uitdrukkingen, in vorm en welhaast, bij het veelvuldig steeds verzwakt gebruik, ook in beteekenis samengevallen, met elkander verward zijn, zoodat wij ze thans niet meer kunnen onderscheiden. Dr. De Vreese zegt wel (blz. 290): ‘Verwarring met den imperatief is thans onmogelijk, daar deze steeds met eene spirans ... gesproken wordt’; maar de vraag waarop het aankomt is of die verwarring toen onmogelijk was. En nu het bewezen is dat de uitspraak met tenuis èn in 't Mnl. der 15de èn in 't Hollandsch der 17de eeuwGa naar voetnoot2) nog bestond, is er m.i. er alle reden is om die ook voor het Vlaamsch en het Brabantsch der 16de eeuw aan te nemen. Denkelijk was zij | |
[pagina 308]
| |
echter reeds aan het verdwijnen en gold zij niet meer overal: in den tot interjectie versteenden imperatief, welks samenhang met het ww. zeggen niet levendig meer gevoeld werd, zal zij langer geblevenGa naar voetnoot1) en juist door de hier onderstelde verwarring met zek = zeg ik, dat in beteekenis en uitspraak nagenoeg geheel overeenkwam, gesteund zijn. Die weifeling in de uitspraak van den imperatief schijnt mij toe ook uitgedrukt te worden in de wisselende spelling sec(k) of seg, zoowel in Zuid- als in Noord-Nederland (zie boven, blz. 304, de plaatsen uit Bredero); het laatste kan ook eene etymologische spelling, naar zeggen, zijn. Hecht Dr. de Vreese aan die verschillende spelling niet te veel waarde ter onderscheiding der twee uitdrukkingen? Waar seg staat wil hij altijd een imperatief zien (verg. de plaatsen, op blz. 291 en 296 aangehaald uit Keyart (31) en uit het Spel van St. Trudo). Maar hij moet toch toegeven (blz. 296 en 297), dat èn de echte imperatief èn de uitroep zoowel sec als seg geschreven worden. De vorm is voor ons derhalve evenmin een onderscheidingsteeken als de beteekenis. Ja ik zou het niet onmogelijk achten dat bij de bestaande verwarring ook zek = zeg ik, al werd dit stellig altijd met tenuis, nooit met spirant uitgesproken, eene enkele maal als seg geschreven is, en dat dus b.v. op de plaats uit Keyart 31 in seg, door Dr. De Vreese (blz. 291) als imperatief opgevat, eigenlijk zeg ik schuilt: die beteekenis past daar even goed. Op deze wijze is het wellicht mogelijk de beide verklaringen, al blijft er een en ander raadselachtig, met elkander te vereenigen.
Leiden, Sept. 1893. j.w. muller. |
|