Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 12
(1893)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdGebraden peer.Men herinnert zich het hekeldicht met het opschrift ‘Een Vlaems gebraey perken jent, Gesonden honsen broedere tot een present’, door Van Lennep in zijne uitgave van Vondel (II, 327-329) opgenomen, en later nog eens herdrukt door Dr. H.C. Rogge (Taal- en Letterbode IV, 239-240; verg. V, 160). Dit opschrift vereischt eenige toelichting, die zoover ik weet nog niet gegeven is. Een gebraden peer is of was voorheen eene gezochte lekkernij; vandaar dat het spreekwoordelijk in gebruik was voor: ‘een lekker hapje, een voordeeltje of buitenkansje’Ga naar voetnoot1). Ironisch gebezigd, krijgt het de beteekenis: een fijne zet, een stekelig of hatelijk gezegde, een poets enz.Ga naar voetnoot2): hoe smaakt je dat peertje (of: die pruim)? Verg. dergelijke zegswijzen, zooals de bekende: daar zit hij nu met zijn gebakken (of: gestoofde) perenGa naar voetnoot3); iemand eene peer stoven (= - eene kool stoven, eene poets bakken), en andere als: een appeltje met iemand te schillen hebbenGa naar voetnoot4), | |
[pagina 240]
| |
iemand van de taart geven, de middeleeuwsche grimmig schertsende uitdrukkingen mede blanden, bruwen, scenken enz.Ga naar voetnoot1) Zoo zal er met bovengenoemd opschrift ook bedoeld zijn: ‘Een lekker hapje of kluifje, een fijne schotel voor onzen broeder enz.’; verg. de boven Vondel's Rommelpot staande woorden: ‘Om te kauwe veur begijne-koeck’. Althans dit is waarschijnlijk. Doch het is niet geheel ondenkbaar dat er nog eene andere, bijzondere toespeling in schuilt. In het spectatoriale tijdschrift: De Koopman, of Bydragen ten opbouw van Neerlands Koophandel en Zeevaard V, 133 (ao. 1775) wordt gezegd, dat een boekverkooper de goede, vermaarde auteurs te vriend moet houden, en ‘hunne Werken tot een gezetten prijs moet verkoopen en er niet meê kladden ... waar door hy in de kennisse raakt, en ook die anderen (t.w. schrijvers) aanspoord over een puikwerk met hem te contracteeren, en hem ook eens een gebraay peerke te bezorgen’. In de noot worden de cursieve woorden aldus verklaard: ‘Zoo noemden de Brabandsche Schilders wel eer de pronktafereeltjes, die veel geld golden en zeer gewild waren: die Kunstterm is van daar tot den Boekhandel overgegaan’. Indien dit werkelijk een min of meer vaste ‘kunstterm’ is geweestGa naar voetnoot2), kan men vragen of bij het opschrift van het spotdicht misschien aan een dergelijk ‘pronktafereel’ gedacht is, b.v. aan eene allegorische voorstelling, een gildebord, gelijk men ze nog kan vinden in kerken en musea, veelal voorzien van een onderschrift in dergelijk Rederijkers-koeterwaalsch, als in het ‘Vlaems gebraey perken’ bespottelijk wordt gemaakt. Ik zou de vraag niet stellig bevestigend durven beantwoorden; maar hoe dit zij, het docht mij niet kwaad, op de spreekwijze en op bovenstaand getuigenis de aandacht te vestigen. Leiden, April 1893. j.w. muller. |
|