Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 12
(1893)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| |
Velthem's Spiegel historiael.tekstcritiek.
| |
[pagina 224]
| |
Als een paar regels verder Vincentius vertelt, dat de rivieren Jor en Dan, na onder de bergen van Gilboa verscholen te zijn geweest, ‘iterum orti ac simul conjuncti Jordanem constituunt’, dan zegt Velthem: vs. 25.[regelnummer]
Dese (Jor ende Dan) lopen vord min no mee
Tote onder den berch van Gelboe,
Ende daer springense te gader uut
Ende lopen in die Jordane zuut.
Verbeteren kan en mag niet; wij kunnen alleen zeggen, dat Velthem onnauwkeurig heeft vertaald. Zoo ook de volgende verzen: Aldus (l. Aldaer hs.) was in gedoept onse Here.
vs. 30.[regelnummer]
Binnen der derder milen, min no mere,
Van Gerico ten berge waerd van Gelboe
Toter stat (hs.) die heet Aspaltee
Daer staet een dal, daer in vloyt
Die Jordane, daert scone af groyt,
Ende in wederside oec van Lybani
Al toten bosche van Pharay
So steet een berch.
Latijn: ‘In quo fluvio baptizatus est Dominus tertio milliario a Hierico. A montibus Gelboae usque ad lacum asphaltitem est vallis quam influit Jordanes, et vocatur vulgariter gurges, ex utraque parte a Libano usque ad desertum Pharan cincta montanis.’ Dat Velthem de plaatsbepaling in vs. 30 en 31 met het volgende in plaats van met het voorgaande verbindt, bewijst ten duidelijkste, dat hij weer geen voorstelling had van wat hij neerschreef; maar hoe zou dat ook, als hij van eene stad Aspaltee spreekt, en dat nog wel, terwijl hij een paar capita vroeger herhaaldelijk van lacus asphaltites = Doode Zee heeft gelezen! | |
[pagina 225]
| |
In vs. 38 staat bij Le Long steet; hs. onduidelijk sceet of steet; lees sceet = scheidt, dividit. Wij lezen in vs. 38 en vlgg. Daer sceet si (= de Jordaan) oec in den vordgane
Dat lant van Galylee
vs. 40.[regelnummer]
Ende Bofre (l. Bosra) ende Ydumee;
Daer loept si onder die berge dan,
Ende daer weder herspringen comt an.
Dats een herde scone stede,
Een groet pleyn ende effen mede.
Deze verzen dienen ter vertaling van: ‘Jordanes significat descensum, eo quod terram subgreditur prope ortum suum, ut iterum oriatur ad quoddam planum.’ Zooals wij zien, geeft Velthem de laatste helft zoowat weer, laat hij de eerste helft van het Latijn bijna geheel weg, en voegt hij de verzen 43 en 44 bijna geheel aan Vincentius' tekst toe. Maar dat alles is Velthem's werk, waaraan wij niet kunnen veranderen. Wel mag er verandering worden gebracht in de volgorde der verzen; ik houd mij overtuigd, dat vs. 43 met vs. 44 van plaats moet ruilen, en de punt achter vs. 42 vervallen; de woorden: Ende dan weder herspringen comt an
Een groet pleyn ende effen mede,
Dats een herde scone stede.
hebben dan een gezonden zin. Onmiddellijk daarop volgt: vs. 45.[regelnummer]
Ende dat plain heet in Serramois
Placamedam, daer es altoes
Marct, al van Pascen vord
Al den somer alsore toe hord,
Daer bringen die Turke hare rijchede
vs. 50.[regelnummer]
Te cope, entie van Arabie mede.
Serramois moet blijkens het Latijn Saraceensch beteekenen. Er staat: ‘lingua Saracenorum Placamedam dicitur.’ Heeft | |
[pagina 226]
| |
Velthem zich door den buigingsuitgang laten beetnemen en in Serrasinoes geschreven? Ik houd het niet voor onmogelijk. Het rijm altoes blijft dan bewaard. Onmiddellijk daarop volgt in het Latijn de etymologie van Placamedan, hetgeen men uit den Mnl. tekst niet zou opmaken. ‘Placa namque platea interpretatur, .... porro Medan est compositum, Med siquidem aqua interpretatur, .... Dan vero quidam fluvius dicitur.’ Van deze laatste, de rivier Dan, vinden wij een spoor in den Mnl. tekst, maar pas na vs. 50, daarover straks. Het overige is door Velthem overgeslagen, en daarvoor in de plaats vinden wij eene mededeeling van een' markt, die van Paschen af den geheelen zomer duurt. Hoe komt Velthem daaraan? Eenvoudig door Pascha te lezen, terwijl er bij Vincentius pascua staat. Men oordeele, of Velthem het Latijn ook geweld heeft aangedaan, om daaruit de bovenstaande verzen samen te flansen: ‘Placa namque platea, Latine forum, interpretatur, quoniam ibi mercimonia Turcis et Arabicis in aestate ad pascua convenientibus exponuntur.’ En straks na vs. 50 vinden wij in Le Long's tekst: vs. 51.[regelnummer]
Dar es oec ene groete riviere
Die bi Chivichen der stat diere
Loept;
In het hs. is het eerste woord niet duidelijk, eerder staat er Dat dan Dar. Velthem heeft geschreven Dan (zie boven). Vincentius: ‘Dan vero quidam fluvius dicitur, qui per Suythen (?) fluit.’ Het slot van dit caput is eigenlijk ook niet te begrijpen. Dese riviere (de Dan) loept dapperlike
Van Galylee te Cedar waerd,
Ende daer vergaderde in haer waerd
Jor, die grote flume,
vs. 60.[regelnummer]
Ende deletse daer met haere strume,
Ende die en gaet niet verre mede
Van Albelina, der goeder stede.
| |
[pagina 227]
| |
‘Van Galylee naar Cedar’ is volgens het Latijn onzin, waar van eene stad Cedar in Galilea gesproken wordt. Waerd in vs. 58 staat niet in het hs.; er staet vaert, de w is daar in eene v veranderd. Albelina is Belynas (d.i. Paneas of Caesarea Philippi). Gaen in vs. 61 is op te vatten als stroomen; verre = ver (niet = verder). Latijn: ‘fluensque versus Galileam Saracenorum, se vertit sub civitate Cedar, ut se Jor fluvio infundat, qui non longe a Belynas civitate distat’. I, 14. De eerste verzen van dit hoofdstuk luiden: Bij Helina, die lake-staet,
Daer die Galileische zee angaet,
Tusscen Betsayda ende Capharnaam.
Het Latijn heeft: ‘Prope Belynas est lacus juxta quem incipit mare Galileum inter Bethsayda et Capharnaum’. Lees derhalve: Bi Belina die lake staet, enz.
De lakestaet, eene fictie van Le Long, kan derhalve met de verklaring de waterstadt verdwijnen. Lake, hier blijkbaar onder den invloed van lacus gebruikt, is elders in het Mnl. ook bekend, zie Oudemans IV blz. 2 en 3 en weldra Mnl. Wdb. i.v. Vergelijk voor de afleiding Kluge op lache. In de verzen 12-14 haalt Velthem twee dingen door elkander, waardoor hij ons eene andere voorstelling geeft, dan wij in het Latijn vinden. Bij Velthem: Bi Capharnaum es oec gesat
Een casteel, groet ende scone;
Tafel-casteel heet hi omt gone,
vs. 15.[regelnummer]
Bedie daer saetde onse here God
Vijf dusent man na sijn gebod
Met vijf gerstinen brode mede.
Bij Vincentius: ‘Castrum vero Capharnaum versus dexteram | |
[pagina 228]
| |
a mari est situm. Ad duas autem leucas a Capharnaum est collis in declivo montis, qui scilicet locus Mensa dicitur, eo quod ibi pavit Dominus quinque millia hominum ex quinque panibus hordeaceis’. In vs. 37 maakt Velthem eene fout, doordat hij het Latijn te vluchtig las. Wij lezen in vs. 35 vlgg.: Ende (l. Es) Magdalanum (l. Magdalum) geset ter stede,
Die casteel, daer vrouwe af was
Maria Magdalena, als ict las.
Vinc.: ‘Est Magdalum castrum a quo Maria Magdalena dicta est’. In vs. 47 vlgg. vertelt Velthem ons, dat de stad Tiberias naar keizer Tiberius heet. Een afschrijver heeft van Tiberias een heiligen Tiberius gemaakt: (daer) Was Cytharach gestaen doe,
Dat men hiet sinte Tiberius.
Het rijm dus verbiedt Tiberius in Tiberias te veranderen, maar voor sinte leze men sint, d.i. sinds, sedert. Lat. ‘quae nunc est Tiberias’. In vs. 52 is berch, dat ook reeds zonder het Latijn kenlijk bedorven is, het overblijfsel van een eigennaam. Wij lezen in vs. 51 vlgg.: Ende vandaer over vier milen
Staet berch nu ter wilen.
Ende tien milen van Tyberiadoee
Staet Nazareth ende Galylee.
Lees: Ende van daer over vier milen
Staet Bethulia nu ter wilen.
Ende tien milen van Tyberiadee
Staet Nazareth in Galylee.
Le Long deinst niet terug voor de verklaring van doee, dat (misschien om het rijm?!) voor doe = toen zou staan. Ik wil maar liever aannemen, dat Velthem den verbogen vorm Tybe- | |
[pagina 229]
| |
riade(e) heeft gebruikt in plaats van den nominatief, evenals elders Magdalo, Tiberio e.a. Lat.: ‘Hinc ad quattuor leucas est Bethulia civitas. Porro ad decem leucas a Tyberiade sita est Nazareth Galileae.’ Te beginnen bij vs. 60 ontbreken in dit caput een tiental verzen grootendeels, ten gevolge van een gat in het perkament. De woorden, die nog leesbaar zijn, doen met behulp van het Latijn de volgende lezing aan de hand: 60.[regelnummer]
Vier milen torienten waert stoet
Van Nazareth een dorp min no mee,
Dat men heet Cana in Galilee,
Ende twee (Latijn eene) milen van Nazareth
Es Rebuth die stat geset;
65.[regelnummer]
Daer wilden die Joden ....
PrinsGa naar voetnoot1).........
Ende vier milen van Nazareth mede
Staet Thabor die berch gerede,
Daer onse Here hem openbaerde (of: verbaerde)
70.[regelnummer]
Jegen Peter, sine jongers waerde,
Ende jegen Jacop, ende jegen Janne,
Ende twee milen van desen vordanne
tOrienten waert sonder waen
So es Hermon die berch gestaen.
Latijn: ‘Ad quattuor leucas a Nazareth (et ad duas a Sapharia) ex orientis parte est Cana, vicus Galileae. Ad unam vero leucam a Nazareth locus est, quem Rebuth vulgariter dicunt, unde Judaei Jesum praecipitare voluerunt. Iterum ad quattuor milliaria de Nazareth mons est Tabor, in quo transfiguravit se Dominus coram Petro et Johanne et Jacobo. Ad duas leucas a Tabor versus orientem est mons Hermon’. Het slot van dit caput: | |
[pagina 230]
| |
Twee milen van Thabor alsoe
vs. 80[regelnummer]
Staet Naym opten (hs.) berch hoe,
Daer onse Here oec int intgone
Verwect (l. Verwecte) doe der weduwen sone,
is de vertaling van: ‘Ad duas leucas a Tabor sita est in monte civitas Nain, in cujus porta Dominus filium viduae suscitavit’. In vs. 81 is onvertaald gebleven in cujus porta. Misschien wist Velthem evenmin als ik eene zoodanige vertaling daarvan te bedenken, dat het rijm sone gebruikt kon worden; zoo zette hij den stoplap intgone (het eerste int moet geschrapt worden), die weer te geven is door middelerwijl, onderwijl.
I, 15. Wij lezen bij Le Long het begin van dit hoofdstuk aldus: Vijf milen van Naym dal
Staet die stat van Jerael (Jizreël)
Daer in regneerde Jezabel.
Bi dere stede alsoe welt
5.[regelnummer]
Staet Magedo dat scone velt,
Ende twee milen vort getelt
Staen die berge van Gelboe,
Die welke verma ......
David om Saulle over was,
10.[regelnummer]
Als men in die Bibele las.
Met de door mij gecursiveerde woorden heb ik geen vrede. In het hs. staat dal in vs. 1 onduidelijk; aangezien drie verzen vroeger verteld is, dat Nain op een hoogen berg ligt, kan dal hier niet staan; het Latijn heeft hier alleen Nain; dal brengt het rijm in de war. Om dit alles moet dal verdwijnen en plaats maken voor een woord, dat niets aan den tekst toevoegt, maar het rijm herstelt; bijv. wel. In vs. 4 dere l. derre, of is de vorm dere, die ook elders bij Velthem staat, uit deerre en dit uit deesre (desere) mogelijk? In ditzelfde vers welt l. wel om het rijm. | |
[pagina 231]
| |
Vs. 8 is alleen bij gissing aan te vullen, aangezien het Latijn hier uitgebreider is, en er achter Gelboe nog een klein woord gestaan kan hebben. Vs. 9, voor zoover gecursiveerd, is in het hs. niet meer te lezen. Misschien in 1727 nog wel, maar dan las Le Long toch verkeerd. Er zal wel gestaan hebben drou', d.i. droevich, en niet lrou', waaruit Le Long (Saul)le over las. Het Latijn weerspreekt niet de lezing: Staen die berge van Gelboe,
Die welke vermaledyt werden, doe
David om Saul droevich was.
Vinc.: ‘Montes Gelboae, quibus David de casu Saul et Jonathae dolens maledixit’. Onzeker blijft het rijm Gelboe: doe; elders (cap. 13 tweemaal) is Gelboe ook in het rijm drielettergrepig. Vs. 13 word, l. vort. Het onduidelijke verhaal, vs. 15-27, van de begrafenis van Johannes den Dooper is bij Velthem een overblijfsel van het volgende: ‘Urbs Sebaste sive Augusta, in qua inter Helysaeum et Abdiam prophetas sepultus fuit Johannes Baptista. Decollatus quidem est in castro Macheronta secus lacum asphaltitem trans flumen Jordanis et inde in Sebaste sepultus a discipulis. Cujus corpus postmodum absque capite digitoque quo Salvatorem ostendit Julianus Apostata fecit comburi et caput in Alexandriam, deinde Constantinopolim, tandem in civitatem Patras conferri, digitum vero qui Dominum ostendit beata Thecla in Montem Gaudii tulit.’ Uit de mededeeling vs. 28 en 29: So staet Napels die goede stede,
Daer staet bi Isar (l. Sichar) ende Sithan (l. Sichan: Dan),
zal niemand lezen, dat hier sprake is van ééne stad, die drie verschillende namen heeft. Napels, Sichem en Sichar zijn drie namen voor ééne stad, zooals Vinc. heeft: ‘Civitas Neapolis, prius dicta Sichar et Sichem’. | |
[pagina 232]
| |
Een gat in het perkament heeft in vs. 34 en 35 een paar woorden doen uitvallen. Wij lezen in vs. 31 vlgg., dat het gebeente van Jozef uit Egypte naar Sichem is gebracht en daar begraven. Bi ...... ere, daer Sarobeam
35.[regelnummer]
Die ....... van Israël wilen dede
Twee gouden ossen maken gerede
Ende seide dat sine gebrachte wel
Van Jherusalem ende niemen
Ende den een setti in Betel met
Den anderen heeft hi in Dan geset.
Lees: Bi enen borre, daer Jerobeam,
35.[regelnummer]
Die coninc van Israel, wilen dede
Twee gouden ossen maken gerede
Ende seide, dat hise gebrachte wel
Van Jherusalem, ende niemen el (hs.).
Vinc.: ‘Ossa Joseph .... sepulta juxta fontem, ubi Jerobeam, rex Israël, fabricavit duos vitulos aureos, quos dixit se tulisse de Hierusalem.’ Vs. 38 zou ik liever aldus lezen: Van Jherusalem, ende nieweren el.
Het is eene toevoeging van Velthem; door Vinc. wordt de verandering dus niet gesteund. Jerobeam is bang voor afval van zijn volk, indien zij om hun eeredienst opgaan naar Jeruzalem, waar Rehabeam regeert. Zulk een koning zal niet tot zijn volk zeggen: ‘Aanbidt nu deze goden, die ik zelve hier gebracht heb’; maar wel: ‘Gaat niet op naar Jeruzalem, hier zijn uwe goden, die nergens anders vandaan komen dan van Jeruzalem’. In vs. 46 is den Samaritanen zeker fout; bedoeld is de Samaritaansche vrouw, tot wie Jezus sprak bij den put van Sichem. | |
[pagina 233]
| |
‘Lusa die port Ende Betel’ (vs. 49) is verkeerd begrepen. Bethel is een andere naam voor Luz. Latijn: Lusa civitas quae et Bethel. Vergelijk Gen. XXVIII vs. 19: ‘En hij noemde den naam dier plaats Beth-el, daer toch de naam dier stad te voren was Luz.’ De berg Galge (vs. 54) is bij Vinc. Gilgal. Ende (vs. 55) moet geschrapt worden. Siden (vs. 56) is Sichem. Na Dan (vs. 56) moet een punt staan. Hiermede is deze alinea overeenkomstig met het Latijn: ‘Montis Bethel confinis est mons Gilgal versus orientem inter Dan et Sichem’. Men vraagt zich hier af, hoe Gilgal tusschen Dan en Sichem kan liggen. Sichem immers ligt noordelijk van Gilgal, en Dan (zooals blijkbaar ook Vinc. het opvat, vgl. vs. 30) wederom noordelijk van Sichem. Aan het slot van dit caput maakt Le Long eene grappige fout: Daer staet Rama oec die port,
Daer was die Arke Gods in Siden
Tot Samuels ende Davids tiden.
Vatten wij met Le Long Siden als eigennaam op, dan staat de ark in Rama en Siden tegelijk. Velthem schreef natuurlijk het bijwoord siden d.i. sedert.
I, 16. Zonder het Latijn zou het zeer moeilijk zijn, de herkomst der stad Tripolis in vs. 8 van dit caput te verklaren: So staet Jherusalem min no mee
Ter middelt van der werelt recht.
8.[regelnummer]
Tripels oec die stede echt
Es harewaert.
Vinc.: ‘Sita est civitas sancta Hierusalem in medio mundi, metropolis civitatum Judaeae.’ Vergelijk met deze fout hetgeen gezegd is van I, 12, 47; bij Vinc. caput 60 even voorbij het midden. In vs. 10 staen l. slaen; Lat. interficere. | |
[pagina 234]
| |
Vs. 23 van dit caput bewaart een woord, dat elders in het Mnl. nog niet is gevonden, althans nog niet is genoemd. Ik bedoel meren in den zin van het avondmaal gebruiken. Er staet vs. 21 vlgg.: In den berch Zison (l. Zyon) met moeten
Wies onse Here siere jonger voeten,
Ende meerde daer ende maecte mede
Dneuwe testament gerede.
Vinc.: ‘In monte Sion pedes discipulorum Dominus lavit et coenans cum illis Novum Testamentum instituit.’ In het Middelhoogd. en het Middelnederd. is het woord beter bekend. Lübben heeft meren in den zin van ‘Brot in Wein tunken’. Bij Lexer mërn in dezelfde beteekenis, met de toevoeging ‘speziell vom Abendmahle Christi.’ Enkele verzen verder, vs. 29, treft het ons, den Eufraat in de buurt van Jeruzalem te ontmoeten. De samenhang laat geen twijfel over, of Bethlehem is bedoeld, hetwelk derhalve onder zijn anderen naam Effrata is aangeduid. Lat.: ‘Secus viam quae ducit ad Effrata situs est fons Gihon, ubi coronatus est Salomon.’ Het Latijn en het Mnl. hs. hebben in vs. 46 Gallicantus, niet Gallicanus. De spelling hoeden voor hoofden of hoveden, vs. 54, in de beteekenis van hoofdeneind, zou de goede opvatting in den weg kunnen staan. Dat zij de ware is, blijkt uit het Latijn: tsinen hoeden is de vertaling van ‘ad caput ipsius ecclesiae’. Zie voor de uitdrukking ten hoveden = aan het hoofdeneind, Mnl. Wdb. III, 694. Hier van eene kerk gezegd, zal het koor bedoeld zijn. In vs. 57 zal geheten wel eene verschrijving zijn onder den invloed van heet in vs. 58. Er staat: In die stede oec geheten was
Ene stat, die nu heet Caritas.
Vinc.: ‘In partibus illis est locus, qui dicitur Caritas’. Lees derhalve: | |
[pagina 235]
| |
In die stede oec geseten was
Ene stat, die nu heet Caritas.
Vergelijk vs. 1 caput 17: Bi Jherusalem es geseten wel na
Op ene mile Bethania.
Vinc.: ‘Ad unam leucam a Hierusalem .... est Bethania.’ Met Sydon in vs. 65 is wederom Sion bedoeld. Vs. 69: sagent waren, l. sagen twaren, hs. In het laatste gedeelte van dit caput wordt herhaaldelijk de vorm werd a verbo werden gebruikt als imperfectum; het hs. heeft echter overal w'd, waaruit met evenveel recht ward te lezen is.
I, 17. Na vs. 10 is ook in dit hoofdstuk de tekst weer danig in de war, waarschijnlijk doordat Velthem het woord praesepe, d.i. kribbe, niet heeft herkend, en toen van de geheele plaats maar wat heeft gemaakt. Vs. 11-14 moesten de vertaling zijn van: ‘Ad hanc (civitatem) veniens Helena regina praesepe Domini fecit Romam portari et in ecclesiam beatae Mariae Majoris reponi.’ Ook vs. 25-30 zijn onnauwkeurig. Vinc. heeft: ‘Ad XV leucas a Hierusalem versus Ramatha mons est, in quo quondam civitas Modin erat sita, quae fuit Mathatiae, patris Machabeorum, ibidem sepultorum’. Vs. 30: Bidda l. Lydda. Vs. 36: Canea, l. Cavea. Vs. 37: Avios, l. Amos. Vs. 39: ene mile, Latijn: ad quattuor leucas. Vs. 42: woenen, hs. woēne. Vs. 43: dan, l. van. Vs. 46: bosch, l. dat bosch. Vs. 48: daer na, l. daerne, d.i. waar hem. Het schijnt vreemd, dat 52.[regelnummer]
Optie side van Galilee
Es een ander berch noch mee,
Die utermate hoge es,
de vertaling is van: ‘Ex opposito Galileae est alius mons valde | |
[pagina 236]
| |
excelsus.’ Toch moet er, geloof ik, niet aan emendeeren gedacht worden. Er is sprake van een berg, die even noordelijk in Palestina ligt als Galilea, maar aan den overkant van den Jordaan; ex opposito Galileae zegt daarom Vincentius. Evenwel die berg wordt genoemd daar, waar sprake is van Jericho en omstreken, en zoo is het volkomen goed, wanneer men, van die stad uitgaande, zegt: ‘Naar den kant van Galilea ligt die berg,’ Velthem: Optie side van Galilee, wat ongeveer gelijk staat met in noordelijke richting. Evenmin zal er veranderd mogen worden aan de verzen 65 en 66. Dat Velthem hier een nieuwen zin begint, zelfs eene geheel nieuwe mededeeling inleidt, is het gevolg van het niet begrijpen van: ‘Engaddi locus est Hierichontinus, in quo fuit quondam vinea balsami, cujus plantas Aegyptii tulerunt et in Aegypto plantaverunt ad dimidiam leucam a Babylone Nova in quodam horto dimidii mansi. Vs. 70: van Egipten vloe; Lat.: in Aegyptum fugit. Voor vs. 73 en vlgg. zie men Mnl. Wdb. I, 748, aanm., en voor vs. 93 Tijdschr. X, blz. 262. De mededeeling, in vs. 95-98 te vinden, dat St. Jean d'Acre aan vier zijden door zee omringd is, staat niet in het Latijn: ‘Acon civitas est in angulo sita, tota patens ab Oriente ac Meridie, totaque mari clausa a Septentrione et Occidente.’ Vs. 102: Toten castele Pelegryn; Lat.: ‘Usque ad castrum peregrinum, quod Destrictum dicitur’. Vs. 104: vijf milen; Lat.: quattuor ampla milliaria.
I, 18. Gunstig steekt dit en het volgende caput (te zamen de vertaling van caput 66 bij Vincentius) af bij de voorgaande, in zooverre Velthem beter dan vroeger begrijpt, wat hij vertaalt. Trouwens het onderwerp is een ander. In de geschiedenis en de aardrijkskunde van het Heilige Land is hij gebleken een leek te zijn, en zijne onkunde was eene der voornaamste oorzaken, dat hij gedurig het Latijn misverstond. Bij de kerkelijke inrichting van het Oosten, het onderwerp van dit hoofdstuk, | |
[pagina 237]
| |
komt het Velthem ten goede, dat hij priester is. Hij begrijpt, wat Vincentius bedoelt, en voelt, waar hij zelf door zijne lezers misverstaan zou kunnen worden, zoodat eene uitweiding ter verklaring noodig is. Zoo bv. blijkt uit zijne omschrijving (vs. 22) dat hij ‘suffraganeum Graecum’ te recht opvat als een ‘geestelijke van de Grieksche kerk’, niet eenvoudig als een ‘Griek.’ Eveneens ziet hij iets vreemds in de mededeeling, dat ‘isti abbates atque priores cum infulis et baculis et annulis atque sandaliis pontificalibus assistunt in ministerio.’ Vandaar dat hij, alvorens die bijzondere kenteekenen te noemen, laat voorafgaan, dat die abten en priors er naar hunne kleeding geheel als bisschoppen uitzien (vs. 44-50). Toch is hiermede niet gezegd, dat Velthem dit hoofdstuk onberispelijk heeft vertaald. Integendeel: het ‘aartsbisdom van Caesarea’ is bij Velthem eenvoudig een ‘bisdoem’ zonder bijvoeging van den plaatsnaam geworden, vs. 4 en vs. 64. Een ‘suffraganeum Tiberiacensem’ wordt bij Velthem een ‘biscop te Tyberia Cantem’ (vs. 10)! En nu wil ik gaarne gelooven, dat niet de geheele verknoeiing van dien naam aan Velthem te wijten is; in het gunstigste geval echter heeft hij toch Tiberiacensem in plaats van Tiberias gebruikt. Zoo ook verder in dit hoofdstuk Tyrensem = Tyrus; Belinensem = Belynas; Petracensem = Petra; Liddenus = Lydda, altemaal voorbeelden van zijne onbekendheid met plaatsnamen, waardoor hij het passende substantief bij een gegeven adjectief niet vinden kon. Waarom Velthem vs. 60 spreekt van de ‘Canonke van Sepulchri,’ terwijl hij vs. 27 de juiste vertaling van den ‘tempel ten Heiligen Grave’ heeft gegeven, blijft een raadsel, en daarvoor moet hij nog wel, om een rijmwoord te krijgen, si = is gebruiken, hetgeen ook elders bij Velthem wel te vinden is, maar toch uitzondering blijft. Fouten, niet aan Velthem, maar een afschrijver te wijten, vinden wij in vs. 14: Dat l. Dats; vs. 15: Berich l. Beryth; vs. 26: Der l. Die; vs. 34: heet l. men hevet; vs. 41: van l. daer; vs. 53: ondaen l. onderdaen; vs. 68: leget l. legen. | |
[pagina 238]
| |
En nu ten slotte de razale abde in vs. 32. Wij lezen in vs. 31 vlgg.: In ons Heren kerke met
Zijn oec razale abde geset
Ende oec canonke rike.
Vinc.: ‘In templo etiam Domini sunt regulares, abbas et canonici’. Vreemd is, dat Velthem aan meer dan één abt denkt. Maar wat is razale? Eene drukfout voor regale, zooals Le Long denkt? Doch is regale = reguliere?! Ik zou het niet durven beweren; maar zou razale, dat duidelijk in het hs. staat, misschien te verklaren zijn als geschoren, van de tonsuur voorzien, dus geordend, regulier? Het is verleidelijk, en toch, ik geloof het niet: het woord is van elders onbekend, ook in de verwante talen. Razale zal wel eene verknoeiing zijn van regulare, in het Latijn als substantief bedoeld, door Velthem als adjectief gebruikt.
I, 19. In het opschrift ‘van den Sarrasynen den ouden’ is het gecursiveerde door Velthem toegevoegd. Vinc.: ‘de Barsassinis.’ De Barsassini heeten elders Hautesisen, zie Tijdschr. IX, 64. Met den ouden bedoelt Velthem blijkbaar hun opperhoofd Vetulus de Montanis, de Oude van den Berg; zie Ducange op senex, en vgl. in dit hoofdstuk vs. 35 vlgg. Enkele tekstveranderingen mogen hier volgen, die geen verdere verklaring noodig hebben. Vs. 2: Es ene stat es Sardanasi, l.: Es ene stat Sardanai; ‘locus, qui Sardanai dicitur’. Vs. 23: Bat hebben, l.: Dies (= Die des) bat hebben; vgl. Mnl. Wdb. I, 1133. Vs. 34: Dits een scone teken een groet, l.: ende groet. Vs. 39: Dat, l.: Dats. Vs. 43: ontsiet men, l. ontsien, zooals het fragment van Crecelius heeft. Vs. 48: Ende daden, l.: En daden. Vs. 53: Alle leren si, l.: Alle spraken leren si; zie De Vries, Taalk. Mag. IV, 14, en Lett. N.R. VII, 198-207. Vs. 18. Olie, die men Balseme heet, is de vluchtige vertaling van ‘Oleum balsamo suavius redolens.’ | |
[pagina 239]
| |
Eene wonderlijke fout heeft Velthem in vs. 37 gemaakt, waar hij schrijft ‘In den casteel van Marassijn.’ Zijne Latijnsche bron heeft ‘In castris munitissimis!’ In vs. 13 of 14 moet ook eene fout schuilen; zij zijn de vertaling van: ‘Et cuidam abbatissae (tabulam) dedit, abbatissa vero ad locum praedictum transtulit’. Ten slotte zij opgemerkt, dat de beteekenis van graven in vs. 8 wel verwant is met die, genoemd in Mnl. Wdb. II, 2118, 3), maar niet geheel dezelfde. Velthem heeft: So es in ene tafel gegraven
Een beelde na onser soeter vrouwen.
Vinc.: ‘Depicta est imago in tabula beatae Dei Genetricis’. Blijkbaar is graven hier schilderen, tafel een houten paneel.
Leiden. c.j.m. van gelder, van de water. |
|