Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 12
(1893)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 196]
| |
De sage van Karel en Elegast bij de Mongolen.Het Russische standaardwerk getiteld Očerki sêwero-zapadnoj Mongoliji (Schetsen van Noordwestelijk Mongolië), resultaten eener reis in 1879 ondernomen volgens opdracht van 't Keiz. Russisch Aardrijkskundig Genootschap door G.N. Potanin, bevat in de 4de Aflevering: Bouwstoffen voor volksbeschrijving, eene rijke verzameling van volksverhalen, sprookjes enz., welke in Noordwestelijk Mongolië onder de Turksche en Mongoolsche stammen bekend zijn. Onder die stukken komt er een voor op blz. 323 onder den titel Edzjenj Chan, dat eene onmiskenbare verwantschap vertoont met de sage van Karel en Elegast. Een gedeelte derzelfde stof is ook verwerkt in eene Russische Bylina, waarvan Uhlenbeck hierachter de hoofdtrekken mededeelt. Voor zooverre ik weet is noch in Rusland noch elders de aandacht op de overeenkomst der Mongoolsche vertelling met de sage van Karel en Elegast gevestigd, en daarom heb ik gemeend den lezers van dit tijdschrift geen ondienst te bewijzen met eene vertaling van de Mongoolsche vertelling. De volgende vertaling is gemaakt naar den Russischen tekst in Potanin's werk; de Mongoolsche tekst is, voor zoover ik weet, nooit gedrukt. De verteller is een geestelijke uit den Mongoolschen stam der Darchaten, met name Irintsjin. | |
Edzjenj Chan.Edzjenj Chan ondervraagde eens de wichelaars naar zijn lot, en deze zeiden hem dat hij door den dood bedreigd werd, maar dat hij daaraan kon ontsnappen, indien hij er op uit wilde gaan om een diefstal te volbrengen. Edzjenj Chan verliet heimelijk zijn paleis met het plan om 't een of ander te gaan stelen, en ontmoette eenen man, wien hij vroeg: ‘Waar gaat gij heen?’ ‘Uit stelen’, was het antwoord. ‘En ik ook; neem mij met u meê’. ‘Laat ons gaan!’ ‘Waar zullen we | |
[pagina 197]
| |
heengaan?’ vraagt Edzjenj Chan. ‘Daar is’, zegt de ander, ‘zekere Kok Dzjandzjin. Hij heeft in zijn hof veel schapen, we zullen er een stelen’. Zij kwamen aan den hof; de gezel vraagt Edzjenj Chan of hij de kunst van stelen verstaat. ‘Wel’, antwoordt Edzjenj Chan, ‘ik vrees dat mij dat onhandig zal afgaan’. ‘Nu, blijf gij dan op wacht staan naast de joert (tent)’, zegt de dief, ‘en luister opdat ze ons niet betrappen’. Edzjenj Chan bleef bij de joert staan, en de ander sloop in den hof. Edzjenj Chan keek door een reet en ziet: daar zit Kok Dzjandzjin en diens vrouw, met een flesch voor hen. ‘Wat wilt ge met deze flesch?’ vraagt de vrouw. ‘Waartoe moet ge dat weten? het gaat u niet aan’, zeide de man. ‘Hoe zou ik dat niet moeten weten, ik ben toch uw vrouw’. ‘Dit is een gastgeschenk voor Edzjenj Chan’, zeide toen de man, ‘het is vergif. Ik wil het den Chan aanbieden; wanneer hij vergeven wordt, zal de troon op onzen zoon overgaan’. Middelerwijl had de dief zich van een schaap meester gemaakt, en de Chan en de dief gingen verder. Onder weg zegt de dief tot den Chan: ‘Ik zal u thans geen gedeelte van het schaap geven; gij hebt slechts op wacht gestaan, niets uitgericht; kom later, dan zal ik u 't een of ander schenken’. ‘Maar hoe zal ik u vinden?’ vroeg Edzjenj Chan. ‘Laten wij onze mutsen ruilen’, zoo stelde de Chan den dief voor. Deze stemde daarin toe, zij ruilden hunne mutsen en scheidden. De Chan keerde naar zijn paleis terug. Den volgenden morgen komt Kok Dzjandzjin tot hem en bood hem een drank aan. Edzjenj Chan zegt tot hem: ‘Ik ben nu ziek, heb medicijn ingenomen, ik zal later drinken’. Daarop goot hij den aangeboden drank in een kopje en presenteerde Kok Dzjandzjin. Deze weigerde eerst, maar toen de Chan bleef aandringen, dronk hij en stierf. Daarop beval de Chan den dief te roepen en vroeg: ‘Gij zijt vandaag uit stelen gegaan?’ ‘Neen, Chan’, antwoordde de dief. ‘Hebt gij vandaag niet een schaap gestolen?’ vroeg wederom de Chan. ‘Neen, Chan’ ‘Hebt gij niet van nacht met een makker bij Kok Djandzjin gestolen?’ ‘Neen, Chan’. ‘Is dit niet uwe muts’, vroeg de | |
[pagina 198]
| |
Chan, terwijl hij den dief diens muts toonde. ‘Die is niet van mij’, zeide de dief. Toen zeide de Chan tot hem: ‘Wees maar niet bang; ik was het die met u ging stelen’. Hij vertelde hem, wat hij op wacht staande gehoord had, hoe daardoor eene samenzweringGa naar voetnoot1) tegen hem aan 't licht was gekomen, en na den dief beloond te hebben, liet hij hem gaan.
Bij vergelijking van deze vertelling met de Russische Bylina is het niet weinig verrassend te ontwaren dat de eerste dichter bij de West-Europeesche sage staat dan de laatste.
h. kern. |
|