Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 12
(1893)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 191]
| |
Over een en ander uit het Ndl. consonantisme.III. De behandeling der in den ‘auslaut’ staande χ in 't Westnederfrankisch.Hoe is in het onmiddellijk aan ons Dietsch ten grondslag liggende Oudwestnederfrankisch de uit een idg. k (kw) verschoven consonant behandeld, welke, in den ‘auslaut’ staande, evenals de gegemineerde of door t of s gevolgde χ, haar oorspronkelijke qualiteit had behouden (in tegenstelling tot de in den ‘anlaut’ eener lettergreep tot h verzwakte spirantGa naar voetnoot1))? Franck, de eenige germanist, die totnogtoe op deze vraag een antwoord heeft trachten te geven, brengt in zijn Mnl. Gramm. § 90 hieromtrent het | |
[pagina 192]
| |
volgende in 't midden: de aan 't slot eener zwak of niet beklemtoonde syllabe staande χ is langs phonetischen weg afgevallen, vanwaar mnl. no neque < *noh, vore, vuere sulcus < *furuh, -ih, enz.; voor de χ in den ‘auslaut’ eener beklemtoonde lettergreep is aan tweeërlei mogelijkheid te denken, òf de consonant bleef aanvankelijk phonetisch behouden, doch werd later in sommige vormen door analogischen invloed verdreven, alzoo b.v. eerst *rêh (met h = χ), daarna *rê naar 't voorbeeld der verbogen vormen *rê-es, -e < *rêhes, -e, òf er heerschte eertijds een klankwet, volgens welke de χ achter een korte voc. zich staande hield, achter een langen klinker en achter een consonant verdween, zoodat naast een phonetisch ontwikkeld mnl. sach, sich imperat., slach imperat., ho, ru, beval enz., vormen, als hooch, ruuch, tooch, sloech enz., voor analogieën zouden moeten gelden. Kan het tweede gedeelte dezer theorie, om nog van andere bedenkingen te zwijgen, wegens zijn onbeslistheid niet als bevredigend worden aangemerkt, nog minder is dit het geval met het eerste, waartegen de bezwaren zijn te opperen: primo dat de hypothese eener apocope van de χ achter niet of zwak beklemtoonde vocalen door geen analoge verschijnselen in de verwante dialecten wordt gesteund; secundo dat met zulk een regel de vorm der partikels noch etiam, noch neque en doch niet in overeenstemming is te brengen. Met het oog hierop zij 't mij vergund een reeds sedert geruimen tijd omtrent de onderhavige questie gekoesterde meening uiteen te zetten, die wellicht ter eene zijde tot een stellige keuze tusschen de beide door Fr. aangenomen mogelijkheden kan leiden en ter andere zijde niet op bezwaren als de boven vermelde afstuit. In de andere westgerm. dialecten is met betrekking tot de in den ‘auslaut’ staande χ de volgende behandeling waar te nemen: de conson. blijft in de oudste periode in den regel overal bewaard, achter een lange vocaal, een diphthong, een consonant zoowel als achter een korten klinker, aan 't slot van een | |
[pagina 193]
| |
niet beklemtoonde zoowel als van een beklemtoonde lettergreep; alleen bij uitzondering vertoont zich een jongere geapocopeerde vorm, die kennelijk bij verbuig- of vervoegbare woorden uit de vormen, zonder h < χ, is ingedrongen, en bij proclitica, als b.v. het ohd. thur, dur(e), 't os. thuru, hieruit moet verklaard worden, dat zulk een partikel, met het volgend woord verbonden, daarmede één geheel vormde, alzoo, tijdens den algemeenen overgang der χ in h, haar in den ‘inlaut’ vóór een vocaal, een liquida, een nasaal of een halfklinker staande χ tot h ontwikkelde, tijdens de algemeene uitstooting der aspiratie die h verloor, en ten slotte in verloop van tijd in haar verkorten vorm ook daar kon worden gebezigd, waar phonetisch oorspr. de vorm met χ thuis hoorde; in een jongere periode neemt het gebruik der onoorspronkelijke vormen in meerdere of mindere mate toe. Vgl. b.v. ohd. flôh (flôch), rêh (rêch), hôh (hôch), rûh (rûch), scuoh, thioh dij, zêh (van zîhan), flôh, zôch (zôch), duwoch, sluoch (waarnaast ook, met een uit den plur. ontleende conson., tuog, sluog), fur(u)h sulcus (furch), fer(a)h leven, bifal(a)h, giscah, sah, thur(u)h (thurch, duruh enz.), thoh (doh), noh neque, noh etiam, nā̆h adv. en praep., enz., en een zeldzaam zô, thur, dur(e) (Br. Ahd. gr. § 154 anm. 3), befal (Graff 3, 503); - mhd. vlô en vlôch, rê en rêch, hô en hôch, rû en rûch, schuo en schuoch, die en diech, zêh en zêch, vlô en vlôch, zô en zôch (doch twuog, sluog, twuoc, sluoc), fur(e)ch, verch, beval en bevalch, geschach, sach, dur en durch, doch, noch, nā̆ch enz.; os. hôh passim, tôh, tiuh imperat., flôh vlood, fer(a)h Hêl. 2277, 3351, 4156, 5174 C M, 4685, 5396, 5408 C, 2197, 2353, 4059, 4891 M, bifalah Hêl. 5213 C M, 1837 en 2205 C, sah, seh en sih imperat., thurh Hêl. M ps., thurug Ps. C. 55, thoh, noh neque, etiam, nâh adv. (als praep. komt het woord in onze bronnen niet voor), en hó Hêl. 1500 C M, 1396 M, 4235 C, fera Hêl. 2197, 2217, 2353, 3999, 4659, 4891, 5703, 5802 C, befal Hêl. 1837 M, thuru Hêl. C ps., thur(u) | |
[pagina 194]
| |
Bed. 16, Prudgl. 697, en Ess. gl. (ed. Crecelius) bl. 13; - mnd. (z. Schiller-Lübben Wtb.) vlô pulex, rê, hô en hôch, rû en rûch, scô, dê en dêch dij, têch, tô en tôch, dwôch, slôch, vor(e), bevel en bevelch subst., gescha en geschach, sa en sach, dor, dur en durch, doch, noch, na en nach praepos.; ags. fâh vijandig, râh ree, héah, rûh, scôh, ðéoh dij, feoh vee, fléah fugit, téah trok, slôh sloeg, furh sulcus, sulh ploeg, Wealh, fealh praeter., seah praeter., ðurh, ðéah doch, enz. (z. nog Siev. Ags. gr. § § 223, 242, 295 anm. 1, 383, 384, 391), en sul, Weal (ib. § 223); - meng. (z. Stratmann Dict. of the old engl. langu.) fâ, foo vijandig, râ, roo ree, hê(i)h, ru, rou (in rûgh, rough kan gh spelling zijn voor de oorspr. χ of het teeken voor een uit de casus obliqui ingedrongen γ, vgl. ben.), schoo, pê, peo en pêh dij, fê, feo en fêh, feoh geld, flêh, fugit, têh, tâh trok, slôh, fur- in furlong en furgh (met gh als spell. voor χ of voor een uit de casus obl. ingedrongen γ?), solou en solh ploeg, wal- in walnote en Woelh, sa(u)h, poru en pur(c)h, purgh, poruh, pa(c)h, poh, pouh enz.; oofr. (un)fâch, hâch, thiach dij, flâch, tâch, slôch (slôg), furch, iech, thruch, thâch (thâg), noch etiam, en bifel, plê, plî (z. de Altostfr. gr. § 149); - in het hedendaagsche Wangeroogsch flôch vloo, hôch, rûch, tôg trok, slaug sloeg, sîlîch zeehond (vgl. ags. seolh), bîfôl beval, dor door (z. Ehrentr.'s Arch. 1, 357, 174, 101, 264, 268, 344, 264, 202); in het hedendaagsche Saterlandsch hôg, tôg, slûg, bifûl beval, sagg, trugg door, sgô schoen (z. ib. 174, 265, 269, 263, 202, 194); owfr. haech- in haechtîd, handscoech, thiach- in thiachmerch, taech, sloegh, bifeel, saegh, truch, doch en dach, noch neque (z.V. Richth.'s Wb.); - bij G. Jap. heag, ruwg, tjea dij, teag, sloeg, tiog en siogh imper., trog, dog, nog; in 't hedendaagsche Westfr. dezelfde vormen als de bij Jap. voorkomende, en flie vloo, skoech, seach zag; oonfrk. thio dij, gisag, gisig en slag imperat., thuru en thurug, thoh, noh neque. Wat we elders in het Westgerm. zien plaats hebben, is ook | |
[pagina 195]
| |
voor het Westnederfrank. waarschijnlijk te achten; en het goede recht van zulk een hypothese wordt zeker juist niet twijfelachtig door het feit, dat ze ons in staat stelt den vorm van alle mnl. woorden met een oorspr. χ in den ‘auslaut’ geleidelijk te verklaren: met phonetisch behoud der χ, hooch, ruuch, teech, deech, toech, sloech, dwoech, sach, sich, slach, dwach, vlich imperat., doch, noch etiam, noch neque; met verlies der χ op een der boven gemelde wijzen, gevee vijandig, vloo subst., ree, die dij, scoe, ho en ru (naast hooch, ruuch), vloe praeter., vae, vlie en tie imperat., vore, vuere sulcus (uit *furu, *furi, voor *furuh, -ih, met svarabhaktivoc.), dore, door praepos., en het procliticum no neque (ontstaan in de verbindingen van deze partikel met een volgend woord, dat met een vocaal, een liquida, een nasaal of een halfklinker aanving). De verklaring van na praepos. is onzeker: op gelijke wijze als dor(e) ontwikkeld uit *nā̆h = ohd. nā̆h, of de vorm, die overgenomen is uit het adverb., dat zelve onder invloed der vergelijkende trappen zijn slotconson. had verloren of op een vroeger *nâho = ohd. nâho berust? Voor de g van 't mnl. hoghe, rughe, -en enz., 't ags. héages, rúges, wóges, -e enz., 't oofr. furga, thiaghe, hâge enz., 't owfr. haeghest enz. z. Anglia 5, 84, PBB. 9, 256, Altostfr. gr. bl. 119.
Groningen. w. van helten. |
|