Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 12
(1893)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 176]
| |
Nfri. Boesdoer.In den vorigen jaargang (XI, 277, noot 3) verklaart Dr. Buitenrust Hettema, op het voetspoor van Mr. W.B.S. Boeles, nfri. boesdoer, in eene koopakte van 1466 voorkomende, als eene samenstelling van boe ‘open veeschuur, waarin het ver van huis grazend vee toevlucht vond’. Hij voegt er nog aan toe: ‘Ons nfri. “boet”-hús; vgl. noordholl. boet (Cam. Obsc.)’. Bedrieg ik mij, of zijn hier twee woorden met elkander verward, t.w. *boede, dat in allerlei gewestelijke vormen hier te lande nog voortleeft, en boes, dat ook in Zuid-Holland nog heden bekend is? Gemakshalve zij hier verwezen naar Ned. Wdb. III, 51, 83, 193 en 191, waar de belangstellende lezer over beide woorden een en ander kan vinden. Boesdoer nu schijnt mij toe kwalijk met boe(de), maar veeleer met boes samengesteld te zijn. Immers - nog afgezien van de s, die zoodoende veel beter te verklaren is - deze laatste samenstelling is in de noordoostelijke tongvallen welbekend; zie Halbertsma, Lex. Fris. 565 (busdar), Doornk.-Koolm. I, 259b en 261 (bûsdör, bussdör, burserdör), Berghaus I, 259b en 262a (buusdör en burserdör) enz. Niet de deur van de open veeschuur in het veld, maar die van den veestal aan het huis is dus blijkbaar bedoeld; zie verder de t.a.p. gegeven nadere beschrijvingenGa naar voetnoot1). Leiden, Dec. 1892. j.w. muller. |
|