Naar aanleiding van tijdschr. 11, 277 en '8.
De woorden ‘een zode, die groeit op den haard van het afgebrande huis, zetten op het huis naast de deur’ behelzen voorzeker onzin. Hoe men evenwel zoo iets kan halen uit de vertaling, op bl. 259 van PBB. (XIII) gegeven, vat ik niet al te best. Men herleze: ‘das haus des ungetreuen richters soll man verbrennen und auf derselben stelle soll kein (neues) haus gebaut werden, bis grünes gras auf der herdstätte gewachsen ist; dann soll man das gras (die rasen) aufgraben und dieselben auf das (neu erbaute) haus neben der türe legen, damit u.s.w.’ Dat men de zoden, die op het erf van 't verbrande huis des omkoopbaren rechters gegroeid waren, tot schande van laatstgenoemde op het dak van het herbouwde huis op een in 't oog vallende plaats, nam. vlak bij de deur, moest leggen, is toch voor een gewoon menschenverstand niet zoo erg onbegrijpelijk.
Wat voorts de op bl. 278 aan opa toegekende opvatting ‘bij’ betreft, zoo zij opgemerkt: primo dat het citaat, 'twelk als unicum voor zulk een beteekenis zou moeten getuigen, uit een bij Driessen Mon. Groningana II 378 afgedrukt afschrift herkomstig is, d.i. uit een copie, welke een zoo wanhopig verknoeide lezing vertoont, dat ze voor grammatische noch lexicologische doeleinden kan worden dienstbaar gemaakt; secundo dat op in 't mnl. ‘viel neder op sconinx voet’ enz. en ‘up die gracht’, ‘op dier rivieren’ enz. niets anders is dan ‘super’; (men vgl. voor de eerste zegswijzen Verdam op Theoph. bl. 130, en bedenke voor de andere, dat in normale omstandigheden de oevers hooger plegen te liggen dan het water).
Ten slotte wijs ik er op, dat hûs efna niet meer een conjectuur te noemen is: in de copie, waarnaar R2 afgedrukt is, staat hus ifna (z. de Altostfr. gramm. bl. 10 noot 1).
w. van helten.