Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 12
(1893)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 167]
| |
Over een en ander uit het Ndl. consonantisme.I. De apocope der -n in de hedendaagsche natuurlijke spreektaal.Met betrekking tot de apocope der achter een toonlooze e staande -n is in de hedendaagsche natuurlijke spreektaal van het Nederfrankisch taalgebied tweeërlei behandeling op te merken: òf de conson. valt af, tenzij in de doorloopende (door geen pauze afgebroken) rede het volgend woord met een voc. aanvangt, òf de conson. verdwijnt zonder uitzondering, d.i. ook vóór een voc. van het volgend woord. Het eerste heeft plaats: in den vervoegings- of buigingsuitgang van den infinitief, van den 1sten en 3den pers. mv., van 't niet attributief gebezigd part. perf. en van den plur. der substantieven; vgl. (de gesproken nasaal wordt in de aangetogen vbb. door cursieven druk, de niet gesprokene door plaatsing tusschen haakjes aangewezen) ‘met prate(n) komje er niet’, ‘ze ete(n) veel’, ‘ze liepe(n) vooruit’, ‘wij sprake(n) met hem’, ‘ik heb gewete(n), dat ...’, ‘de soldate(n) staan stil’, ‘er zijn mensche(n) vóór de deur, enz. enz. - ‘wagen is winne(n)’, ‘eten en drinke(n)’, ‘barsten of buige(n)’, ‘ze eten en drinke(n)’, ‘we spraken over u’, ‘gegeten en gedronke(n)’, ‘ossen en ezels’, ‘hoeden af’, ‘met de kippen op stok’, enz. enz.; in den uitgang der onverbogen substantieven (met uitzondering van de diminutiva en een paar beneden te bespreken nomina), der numeralia, adverbia en praeposities; vgl. b.v. ‘er staat een wage(n) vóór de deur’, ‘ik gever een gulde(n) voor’, ‘het schip loopt de have(n) binnen’, ‘zeve(n) stuiver’, ‘nege(n) honderd’, ‘zij gaan er same(n) heen’, ‘buite(n) de deur’, ‘bove(n) water’, ‘tege(n) dit besluit’, enz. enz. - ‘met wagen en paard’, ‘hij heeft een gulden op zak’, ‘een gulden et stuk’, ‘het schip loopt de haven uit’, ‘zeven el’, ‘negen uur’, ‘wij | |
[pagina 168]
| |
gaan samen uit’, ‘buiten of binne(n)’, ‘van voren af aan’, ‘tegen u’, enz. enz. Daarentegen neemt men volstrekten afval waar in de diminutiefsuffixen -ken, -(t)je (oorspr. -(t)jen), in den uitgang der stoffelijke adjectieven en attributief gebezigde verleden deelwoorden alsmede in den buigingsuitgang van den acc. en dat. sing. masc. der adjectiva en pronomina; vgl. b.v. ‘een jongske(n) van zes jaar’, en ‘hij nam het jongske(n) aan de hand’, ‘een troepje(n) kinders’, ‘kom een beetje(n) vooruit’, en ‘een hoopje(n) appels’, ‘een scheutje(n) azijn’, ‘een zilvere(n) trekpot’, ‘een gouwe(n) ring’, ‘de wolle(n) doek’, en ‘een zilvere(n) armband’, ‘een gouwe(n) oorbel’, ‘de wolle(n) omslagdoek’, ‘de gebarste(n) ketel’, ‘oudbakke(n) brood’, en ‘een gebarste(n) emmer’, ‘gebakke(n) aardappels’, ‘zijn goeie(n) vader’, ‘een beste(n) kerel’, ‘deze(n) man’, en ‘een rijke(n) oom’, ‘zijn eene(n) arm’, een stomme(n) ezel’, ‘deze(n) os’, enz. enz. Vanwaar die radicale opruiming der nasaal in laatstgenoemde gevallen? De diminutiefsuffixen daargelaten, is de verklaring ervan ongetwijfeld in de omstandigheid te zoeken, dat hier behalve de phonetische elisie nog een andere factor is werkzaam geweest, die op het bezigen van vormen zonder -n invloed uitoefende, t.w.: wat de stoffelijke adjectiva en de participia aangaat, het aloude gebruik van in werkelijkheid door syncope, doch naar den schijn door apocope gewijzigde vormen, als goude enz. in ‘ons goude kroon’, ‘zijde kleeren’, ‘onse opgeblase ziel’, ‘door opgeborste kloven’, enz. (z. mijn Mnl. Sprkk. § 299 d, 306 c, 310, Vondel-gramm. § 100); wat de vormen voor den acc. en dat. sing. masc. betreft, het in de middeleeuwsche taal naar 't voorbeeld van het relatieve die, acc.-dat. sing. masc., in diezelfde casus in zwang gekomen en hoe langer hoe meer gebruikelijk geworden demonstratieve die (z. Mnl. Sprkk. § 352Ga naar voetnoot1), | |
[pagina 169]
| |
'twelk langs analogischen weg de ontwikkeling van een acc.-dat. sing. masc. deze en de (het eerste alreede in de middeleeuwsche periode, z. Mnl. Sprkk. § 354 k, het tweede eerst in de taal der 16de eeuw) veroorzaakte en, in vereeniging met dit deze, de, bij de adjectiva en de andere pronomina het bezigen van vormen op -e (voor -en) in bedoelde naamvallen te voorschijn riep. Voor het ontstaan van -ke(n), -tje(n) is voor zoover ik zie zulk een factor niet aan te wijzen; hier blijft ons, naar 't me voorkomt, niets anders over dan aan te nemen, dat de vóór een conson. en in de pauze ontwikkelde vorm, in afwijking van hetgeen we elders zien plaats hebben, door analogie ook vóór een vocaal heeft postgevat. Omtrent de chronologie der n-apocope zij het volgende opgemerkt. Dat de nasaal reeds in 't Mnl. zwak werd uitgesproken, blijkt uit de in deze periode sporadisch bij slepend rijm aangetroffen verbindingen van vormen op -e en -en. De in zestiendeëeuwsche teksten nu en dan voorkomende -e (voor -en) getuigt als phonetische spelling voor het toenmalig bestaan eener uitspraak zonder -n; vgl. sij drijve, sij (plur.) bekende, bidde inf., gebruycke inf., verheve enz. (vermeld bij Lubach Het Werkw. in de 16de eeuw § 79 d, 81 en 85). Bij Bredero is de schrijfwijze met -e (voor -en) in al de boven genoemde gevallen op elke bladzijde te vinden. Opmerk. 1. In enkele nomina op -en wordt de nasaal steeds, ook vóór een volgende conson., gehoord, nam.: in regen, zegen benedictio, steven, teeken, wapen, en doren, garen, horen, toren gebouw, toren verdriet, respectief onder den behoudenden invloed der verba regenen, zegenen, stevenen, teekenen van een teeken voorzien, wapenen, en der zonder svarabhakti-vocaal gesproken wisselvormen doorn, gaarn enz.; en in de doorgaans niet in de gewone omgangstaal gebezigde woorden deken overste en keten, wier uitspraak zich naar den vorm van het geschreven woord richt. Opmerk. 2. Met den uitgang -en staan in phonetisch opzicht | |
[pagina 170]
| |
op ééne lijn de monosyllaba met een toonlooze voc. + oorspr. n. Vandaar een gelijke behandeling dezer woordjes, en wel aan den eenen kant een standvastig ‘de(n)’ (b.v. in ‘de(n) vader’, ‘de(n) aap’, enz.), welks nasaal van twee zijden werd bestookt, aan den anderen kant een enclitisch ‘me(n)’ en ‘men’ (b.v. in ‘daar hoort me(n) goed’, ‘hier eet me(n) vroeg’, ‘daar hoort men alles’, ‘hier koopt men oude kleeren’; vgl. daartegenover het proclitisch ‘men’, b.v. in ‘men geeft’, ‘men hoort’, en ‘men eet’, enz., altijd met -n, doordien de conson. achter een duidelijke vocaal staat). In het possessief zen (voor zijn) blijft de -n bewaard, hetzij onder invloed van zijn, hetzij doordien de verzwakking van den vorm van jongeren datum is dan het verschijnsel der nasaal-apocope. Voor het daarnaast te verwachten en b.v. nog passim bij Bredero voorkomend men (i. pl. van mijn) is intusschen een kennelijk naar het possessieve je gevormd me (nooit men) in de plaats getreden. | |
II. Over den invloed, door een heterosyllabische j op een voorafgaande dentaal of l uitgeoefend.‘Een .... vluchtigen i hoort men door vooruitwerking van een j op een a, e1, o1, ö2 dan wanneer een dentaal tusschen beiden treedt; niemand zegt eigenlijk: das-je, mes-je, vos-je, bed-je, praat-je, hut-je, maar ongeveer: dăis-je, me1is-je, vo1isje, be1id-je, prāit-je, hö2it-je. Daarentegen neemt een e3, ö3 of o3 in dit geval als naklank den eindvocaal derzelfde reeks achter zich: beetje, neusje, broodje, worden be3itje, nö3üsje, bro3utje’. Zoo de heer Land in zijn werkje ‘Over de uitspraak en spelling, voornam. in de Nederl. taal’, bl. 33 vlg. Omtrent de juistheid dezer kenschetsing van het parasitisch geluid, dat zich onder invloed eener volgende heterosyllabische j vóór een enkele of een door een dentaal gevolgde t (d.i. de eigenlijke t of de verscherpt gesproken d), s (sch), n of l (doch niet vóór r) ontwikkeld heeft, zij 't mij vergund eenigen twijfel te opperen. Tusschen de voorafgaande vocaal en de door j ge- | |
[pagina 171]
| |
volgde consonant(en) wordt geen klinker i, ü of u gesproken, maar een consonant j. Onmiddellijk nadat de beklemtoonde voc. is voortgebracht, houdt de voor een klinker vereischte spanning der stembanden op, zoodat de voorwaarde voor het laten hooren van een vocaal niet meer aanwezig is, iets wat men gemakkelijk ook uitwendig bij betasting van het schildvormig kraakbeen (de cartilago thyreoidea) kan waarnemen: tot de evoluties namelijk, welke in 't strottenhoofd ten behoeve van het tot stand brengen der spanning dezer banden plaats hebben, behoort onder meer het naar beneden trekken van het schildvormig kraakbeen, waaraan, gelijk men weet, de chordae vocales vastgehecht zijn; het weder opheffen van dit kraakbeen verraadt mitsdien het ophouden der bewuste spanning; en nu bespeurt men bij 't spreken van de diminutieven dasje, latje, gaatje, fleschje, ventje, mondje, hutje, voetje, kousje, boutje, neutje, neusje, broodje enz. alsmede van de met een enclitisch je verbonden verbale vormen wasje, zalje, zetje, kenje, wenschje, konje, groetje, schootje, koosje enz., hoe genoemde cartilago, die tijdens het voortbrengen der vocaal naar beneden getrokken was, bij 't hoorbaar worden van het op de voc. volgende geluid niet in dien stand volhardt, maar zich weder verheft, gelijk dit bij het spreken van een op een klinker volgende conson. pleegt te geschieden. Daarenboven kan men zich nog op een andere wijze van de bovenbedoelde consonantische qualiteit overtuigen, t.w. door de genoemde woorden vóór het uitbrengen der dentaal of l af te breken en, terwijl men de organen in den 't laatst aangenomen stand doet volharden, het parasitisch geluid eenigen tijd aan te houden; men verneemt in dat geval geen vocaal, maar een niet te miskennen medeklinker j. Vgl. voorts ook de uitspraak van vormen, als pitje, kindje, vischje, vindje, wilje enz., waarin achter den als ei gesproken klinker een zelfde j-geluid wordt gehoord. De verklaring der ontwikkeling van onze conson. ligt vóór de hand. De j der volgende syllabe heeft zich, in overeenstemming met de aan dezen medeklinker eigene, uit een tal van | |
[pagina 172]
| |
andere taalverschijnselen bekende voorbarigheid, niet alleen met de voorafgaande consonant(en) verbonden, maar is ook nog verder naar voren gedrongen, zoodat haar articulatie (welving van de voorhelft des tongrugs en het achteruittrekken van de hoeken des monds) zelfs nog vóór die der oorspronkelijk direct op den voorafgaanden klinker volgende consonant plaats heeft; tijdens deze voorbarige j-articulatie gaan de te voren bij 't voortbrengen der vocaal aaneenliggende stembanden ten behoeve der scherpe conson. uit elkaar (men lette er op, dat ook de n en l in de vormen in questie niet-luidend of ‘stimmlos’ worden gesproken) en vormen bij die beweging voor een kort oogenblik een plus minus half vernauwde stemspleet, zooals die voor de j vereischt wordt, stellen alzoo in vereeniging met gemelde in de mondholte tot stand komende articulatie den voortbrengenden luchtstroom in staat een j-geluid voort te brengen. Wijziging van de qualiteit der vóór de heterosyllabische j staande consonant(en) is waar te nemen bij de s, n en l, niet bij de t, m.a.w. de eerstgenoemde geluiden ondergaan mouilleering ten gevolge van het samenvallen hunner articulatie met die der i, de t blijft in datzelfde geval onveranderd. Vanwaar dit verschillend resultaat? De ndl. steeds spirantisch en met eenigermate vernauwde stemspleet gesproken j wordt op tweeërlei wijze gearticuleerd: de in den ‘inlaut’ of in de doorloopende rede achter een i staande j, b.v. in draaien, vermeien, boeien, dooien enz. (gespr. draai-jen enz.), en ‘ik gooi jou de deur uit,’ ‘drie jaar’, enz., vereischt juist denzelfden stand der mondorganen als de voc. i, d.i. een aanmerkelijke, bijna zoo sterk mogelijke welving van de voorhelft des tongrugs en een even aanmerkelijk achteruittrekken van de mondhoeken (ze verschilt mitsdien van de i en dus ook van haar met de i identische, in 't Oudgerm. als semivocaal dienst doende prototype alleen in de functie der stembanden, die bij 't sonantische geluid, aaneenliggende en gespannen, periodisch trillen, bij 't consonantische, zonder gespannen te worden, een eenigermate vernauwde stemspleet. | |
[pagina 173]
| |
vormen, gelijk bij het uitbrengen der zachte medeklinkers); bij 't spreken der niet door i voorafgegane j (alzoo ook der consonanten in het suffix -je en 't pronomen je, jij) heeft evenzeer welving der voorhelft des tongrugs en achteruittrekken der mondhoeken plaats, doch in heel wat geringer mateGa naar voetnoot1). Een bijkomende beweging nu van tongrug en mondhoeken, als de laatste, volstaat alreede, gelijk men bij proefneming kan opmerken, om de normale qualiteit der s, n en l in een gemouilleerde te doen overgaan. Voor de wijziging der t is tsj (ts) is ze evenwel niet voldoende; hier wordt de verbinding met een intensieve j- (of i-) articulatie vereischt. Wat over de werking der j in afleidingen en koppelingen, als dasje enz. en wasje enz., is opgemerkt, geldt evenzeer voor de in den ‘anlaut’ staande j, welke in de doorloopende rede met een ‘auslautende’ t, s, n, l van 't voorafgaande woord verbonden wordt gesproken; vgl. b.v. de uitspraak der cursieve woorden in de volgende zinnen: ‘ik laat jou niet los’, ‘vat Jan bij zen kraag’, ‘hij was je te slim’, ‘zij gaan je te gemoet’, ‘ik haal je af’, ‘hij koopt en jas’, ‘hij haalt jenever’, enz. Groningen. w. van helten. |
|