Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 12
(1893)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| |
Velthem's Spiegel Historiael.Tekstcritiek.In den negenden jaargang van dit tijdschrift zijn door mij eenige opstellen geschreven, gewijd aan tekstcritiek op Velthem's Spiegel Historiael. Zij zijn te vinden in Deel IX blz. 22-80; blz. 81-89; blz. 204-219 en blz, 246-262. Ik heb mij daar bepaald tot de eerste drie boeken van de acht, waaruit Velthem's geschiedboek bestaat, en heb van blz. 22-89 die plaatsen besproken, waarvan tot heden geen bronnen zijn aangewezen (I), en van blz. 204-219 en blz. 246-262 de emendaties medegedeeld, welke Heelu's Slag bij Woeringen aan de hand doet, die eene van Velthem's bronnen is geweest (II). Voor de eerste drie boeken blijft nu nog over de bespreking van die hoofdstukken, waarvan als bron is aangewezen het Speculum Historiale van Vincentius van Beauvais. Dat zijn de hoofdstukken 4-19 van het eerste boek. Ook nu zal weer blijken, dat de oogst van bedorven plaatsen, die gemakkelijk te herstellen zijn, zeer ruim is. Waar uitweiding niet noodig is, hoop ik kort te kunnen zijn, en tevens van de honderdtallen emendaties die weg te laten, welke in eene nieuwe uitgave op hare plaats zouden wezen, maar voor een tijdschriftartikel niet belangrijk genoeg zijn. De kennis van de Latijnsche bronnen, voor zoover zij bekend zijn, waaruit Velthem heeft geput, danken wij aan De Vries. Zie de Bijlage achter Sp. III blz. 462 vlgg., en in de Inl. het hoofdstuk over Velthem. Onmisbaar is het Latijn tot recht verstand van Velthem's vertaling, al moeten wij ook erkennen, dat wij dikwijls niet verder komen dan tot het begrip, dat Velthem niets begrepen heeft van wat hij neerschreef. Of Velthem het Latijn goed machtig was, al was hij ook priester, trek ik in twijfel; zeker is, dat hij de moeilijke plaatsen, die bij Vincentius niet duidelijk of kennelijk bedorven zijn, | |
[pagina 151]
| |
overslaat, en dat hij, wat nog veel erger is, de plaatsen, die hij wel vertaalt, dikwijls ook niet begrijpt of liever zich den tijd niet gunt, om ze te kunnen begrijpen. Vandaar verwarringen als van annalibus en animalibus, waardoor dieren uit boeken geschapen worden; zelfs durft Velthem van de boosheid der tortelduiven spreken, zonder blikken of blozen turtur uit vultur lezende. De volgende bladzijden moeten derhalve herhaaldelijk blijken bevatten van Velthem's tekortkomingen, maar beter eens vooral te weten, waar Velthem onzin heeft geschreven, dan vruchteloos naar zin in zinlooze rijmelarij te zoeken. Evenals vroeger behandel ik de corrupte plaatsen in de volgorde, waarin zij bij Velthem staan, maar hoofdstuksgewijze bij elkander genomen. | |
III. Plaatsen uit die hoofdstukken, waarvan Latijnsche bronnen zijn aangewezen.Vincentius lib. 32, cap. 54-cap. 66. - Velthem I, cap. 4-cap. 19.Velth. I, 4. Velthem heeft in het eerste boek van zijnen spiegel van cap. 4 tot en met cap. 19 vertaaldGa naar voetnoot1) uit het Speculum Historiale van Vincentius van Beauvais, lib. 32, cap. 54-cap. 66, uitgave van 1473Ga naar voetnoot2) te Straatsburg. Deze capita bevatten een overzicht van den toestand van het oosten ten tijde van paus Innocentius III. Dat werkelijk Innocentius III bedoeld is, moet worden aangetoond, aangezien daarmede samenhangt de verbetering van de eerste corrupte plaats, die wij bij Velthem ontmoeten, ik bedoel vs. 8 van cap. 4; waar wij lezen: | |
[pagina 152]
| |
Een paus hiet Innocentius
vs. 8[regelnummer]
Die van derre namen dus,
Hi begeerde te weten sere
Hoe menich soudaen hoe menich here
Die (l. Daer) enich lant hadde beseten.
Blijkbaar is in vs. 8 het rangnummer uitgevallen. Afgaande op de plaats, waar Velthem het verhaal inlascht in zijn werk, zou men vermoeden, dat paus Innocentius IV (1243-1254) is bedoeld, en er dus gelezen moet worden: ‘Die vierde van derre namen.’ Leest men echter door, zoo ziet men, dat Velthem zich verontschuldigt, dat hij eerst hier, in het jaar 1247, het rapport over het oosten mededeelt, waarom indertijd door paus Innocentius is gevraagd. Dit reeds brengt ons op het vermoeden, dat niet Innocentius IV, maar een vroegere paus van dien naam moet bedoeld zijn. Vincentius heeft: ‘Innocentius papa huius nominis tertius’. Aan eene drukfout valt niet te denken: ook de hss. van het Speculum te Rome en te Parijs hebben ‘tertius.’ Deze mededeeling dank ik aan den heer C.J. Gonnet, archivaris te Haarlem. De lezing vs. 8[regelnummer]
Die derde van derre namen dus
staat derhalve vast. Maar, vragen wij ons onwillekeurig af, hoe komt Velthem aan den onzin van Innocentius III reeds om een rapport over het oosten aan den patriarch van Jeruzalem te laten vragen, en dat rapport pas in 1247 in Europa te laten verschijnen, toen Innocentius III reeds meer dan 30 jaar dood was? Het is toch niet twijfelachtig, of zulk een rapport door een paus gevraagd moest dienen om een kruistocht af of aan te raden, en welk actueel belang zou eene uitvoerige beschrijving, waarover een 40tal jaren gewerkt was, nog kunnen hebben? Alles zou reeds lang veranderd zijn. Velthem heeft iets van dat bezwaar gevoeld, maar niettemin verzekert hij bij herhaling en met klem, dat het onderzoek zoo lang geduurd heeft, omdat - en nu zuigt hij maar eene reden uit zijn duim - er | |
[pagina 153]
| |
zooveel werk aan was. Te dien einde breidt Velthem de opgave van den paus aan den patriarch uit, wat aan ieder zal blijken, die de 52 verzen van dit Mnl. hoofdstuk vergelijkt met de korte mededeeling in het Latijn: ‘Si quidem Innocentius, papa huius nominis tertius, scire volens quae apud illos sunt, et nomina satraparum contra quos ad bellum parabatur exercitus christianorum, scripsit patriarchae hierosolymitano ut, inquisita fideliter veritate, statum ei nunciaret praedictorum.’ Itaque patriarcha, quam citius potuit mandatum exsecutus apostolicum, rescripsit.’ Wij zien het, nergens staat, dat het onderzoek zoo lang geduurd heeft, integendeel quam citius potuit heeft de patriarch de opdracht vervuld. De reden van Velthem is dan ook niets dan een leugen, om zich uit den nood te redden. Ik geloof eene aannemelijke verklaring te kunnen geven, hoe Velthem in dien nood kwam. Velthem was een man, die zoo snel en zoo oppervlakkig werkte, dat het als een paal boven water staat, dat hij zich stellig den tijd niet gegund heeft, om de 53 capita van dit boek van Vincentius te lezen, voordat hij begon het 54ste te vertalen. Vincentius nu is bij het begin daarvan reeds gekomen aan het concilie te Lyon (1245) en vermeldt allerlei daarvan, o.a. hoe paus Innocentius IV veel moeite doet, om een kruistocht te organiseeren, die, bij de verwarring in het oosten, waar de Mongolen nu de Mahomedanen bestoken, gemakkelijker dan ooit zal vallen. Daarop weidt Vincentius zeer lang uit over de Mongolen en hun wassenden invloed in het oosten, en, nadat hij eindelijk verteld heeft, dat de Mongolen een brief aan den keizer van Duitschland hebben gezonden, zegt hij terloops, dat de keizer Hendrik Raspe van Thuringen gestorven is en Willem II, graaf van Holland in diens plaats als tegenkeizer is gekozen. ‘En,’ zegt Vincentius verder in het begin van cap. 54 ‘nu heb ik zoolang uitgeweid over die heidensche Mongolen, nu wil ik ook nog eens iets vertellen over de Mohammedaansche rijken in het oosten. En dat is bekend uit het onderzoek dat Innocentius III heeft ingesteld.’ | |
[pagina 154]
| |
Ziedaar de gedachtengang van Vincentius, maar van dien gedachtengang weet Velthem niets. Is het nu niet zonneklaar, dat eenvoudig de bloote vermelding van Willem II, graaf van Holland, aan het einde van cap. 53, Velthem er toegebracht heeft, om maar botweg aan te nemen, dat hetgeen in cap. 54 en vlgg. wordt gemeld, uit denzelfden tijd moet zijn?
I, 5. Een enkel woord over verschillende woorden in dit hoofdstuk, die Le Long fout heeft laten drukken. In vs. 1 heeft het hs: twee gebroeder, niet gebroeders, in vs. 16: des broeder, niet des broeders. De latere vormen van meervoud en genitief zijn hier bijgevolg niet door Velthem geschreven. Evenmin mag men tot een infinitief segen besluiten, afgaande op vs. 27 in dit hoofdstuk, het hs. heeft secgenGa naar voetnoot1). De fouten in de eigennamen vond Le Long reeds in het hs. In vs. 2 Saphanus l. Saphadinus, in vs. 20: Moradijn l. Noradijn, Vinc. Noradinus. Vs. 18: ‘Die hadde ontfaen die Soudaen van Icone’ is de vertaling van: ‘Quem manu tenuit soldanus Iconii’; het gecursiveerde die is dus acc. sing. masc. De verzen 22-25 zijn eene niet nauwkeurige uitbreiding van ‘quantum permisit caliphus eorum.’ Voor het overige is dit caput niet zeer slordig vertaald; alleen valt nog op te merken, dat niet in het Latijn gevonden wordt hetgeen Velthem na vers 41 tot het einde vertelt; daarentegen laat Velthem weg de mededeeling bij Vincentius te vinden: ‘Est enim haec civitas (Baldach = Bagdad) Agarenorum peregrinalis.’ Was Velthem hier werkelijk au bout de son latin? Of wist hij geen weg met de Agareni? Moeilijk toch kunnen wij hier beweren, dat Velthem met te groote haast werkte; wat hij voor het weggelatene in de plaats geeft, is veel uitgebreider.
I, 6. In dit hoofdstuk vraagt vooral vs. 31 onze aandacht. Er is verteld, dat op een bepaalden tijd in het jaar vele pel- | |
[pagina 155]
| |
grims in Bagdad zijn en dat dan de kalief ten tempel gaat, om Mahomed te aanbidden; Ende alse sijn beden dan es gedaen,
vs. 30[regelnummer]
Eer hi uter kerken mach gaen,
So hout hi enen tijt daer
Met groten lichte harde claer.
Hout in vs. 31 zou te verklaren zijn als onthoudt zich, toeft, zie Mnl. Wdb. III 643, 7. Doch in het hs. staat hont, dat met den rooden inkt der hoofdletters, zoo goed als het ging, veranderd is in hoeft; vss. 31 en 32 geven bijgevolg nauwkeurig weer: ‘splendide quidem epulatur.’ Van hoven = epulari zie men tal van voorbeelden in het Mnl. Wdb. III, 678. In vs. 36 leze men natuurlijk sett in plaats van seit. In vs. 40 leze men weder Noradijn voor Moradijn en beschouwe die als acc. masc.
I, 7. Schrikkelijk is er in dit hoofdstuk geknoeid met de eigennamen, maar ook bij Vincentius klinken sommige zoo verdacht, dat een historisch onderzoek hoog noodig is, al voert het mij hier ook te ver. Van de bepaalde mededeeling: ‘Saphadinus XV filios habuit, quorum septem terrarum possessores, alios octo reddituum perceptores fecit,’ maakt Velthem zich af met de vertaling: Hadde (hi) XV sonen met, die hi al hevet wel beset in groter heerscapien en in rijcheit. Vooral van belang zijn in dit hoofdstuk twee emendaties, die door het Latijn gesteund worden. In de eerste plaats vs. 12; wij lezen daar, dat Saphadyn aan elk zijner zonen een gebied te besturen geeft. Sijn outste sone Melechadinus
vs. 10[regelnummer]
Dien gaf hi te dele aldus
Egipten al groet ende clene
Met hondert dusent scapen gemene.
Van die scapen in vs. 12 weet het Latijn niets. Daar staat | |
[pagina 156]
| |
‘Melehadinus primogenitus tenuit ac possedit Aegyptum totam centum millibus villarum inclitam a parte meridiei sitam.’ De schapen zijn in het Latijn dus villae, dorpen, zooals Velthem elders (o.a. I, 6, 47) vertaalt; maar schapen l. dorpen is minstens eene willekeurige verandering. Aan het uitvallen van eene lettergreep te denken en lantscapen te lezen ligt voor de hand, maar het is niet bewezen, dat lantscap kan beteekenen dorp. Doch tertium datur. Heeft Velthem misschien gelezen centum mille ovillarum in plaats van centum millib' villarum, en een deminutief van ovis daarin gezien? In dat geval heeft Velthem zelf, hoe onzinnig het ook klinke, de schapen in den tekst gebracht. De tweede plaats, die ik bedoel, is vs. 38, die wij lezen in het volgende verband: Die vierde (sone) hiet Meliomodelrijn
Ende dese hadde ten dele sijn
35[regelnummer]
Alt lant van Asyen, des sijt gewes,
Met al datter toe horende es;
Dat wel onder stede ende castele
Die hevet te sinen dele
Sonder die dorpe diere in staen,
40[regelnummer]
Die al buten der rekeningen gaen.
Latijn: ‘Quartus Meliemodam possedit totum regnum Asiae cum omnibus pertinentiis, quod bene continet civitates et castra sexingenta absque villis.’ Vs. 38 is te kort, de zin loopt niet rond en het aantal van de steden en de kasteelen is niet genoemd. Deze drie bezwaren worden opgeheven, als wij aannemen, en die veronderstelling is niet te boud, dat Die in vs. 38 verkeerd is gelezen uit DC, d.i. zes honderd; lees derhalve: Dat wel onder stede ende castele
Ses hondert hevet te sinen dele.
In het hs. staat de fout reeds. Een paar verzen verder vinden wij dezelfde constructie: | |
[pagina 157]
| |
Ende hiertoe horen, sijt seker des,
Acht hondert onder castele ende stede
Onder (l. Sonder) die dorpe getellet mede.
Het hs. heeft DCCC. Op eene derde plaats in dit hoofdstuk heeft Le Long het hs. verkeerd gelezen. Er staat bij hem: Ende (Saphadijn) geeft dan elken (sone) een vingerlijn
Genoemt na tgebeelde sijn.
‘Genoemt is genoemt’ (!!!) zegt Le Long in margine, en toen begreep hij het zeker! Het hs. heeft zeer duidelijk:
Gevormt na tgebeelde sijn,
hetgeen de vertaling moet zijn van: ‘Dans cuilibet annulum aureum, imagine sua insignitum.’
I, 8. In het begin van dit achtste hoofdstuk is een vers van zijne plaats geraakt en onbegrijpelijk geworden, hetgeen het best zal blijken, als ik den Middelnederlandschen tekst en den Latijnschen afschrijf: Twee van Saphadijns kinder
Hebben oec in hoeden ginder
Theylich graf, dat oec ter stede
Onder tiden onse lieden hoeden mede
vs. 5[regelnummer]
Entie offerande (hs.) nemense daer
Die wel rentet over jaer (l. over een jaar?)
Twintich dusent sarrasynsce bisante;
Dit deilden onder hem dese seriante.
Ende vier van sinen ioncsten sonen
vs. 10[regelnummer]
Die twee outste van den gonen,
Bevreden ende hoeden dwater dus
Dat geheten es Licalus.
Vs. 10 moet voor 9 staan, zal er beteekenis komen in de woorden. Lees: | |
[pagina 158]
| |
Dit deilden onder hem dese seriante,
Die twee outste van den gonen (= van Saphadijn).
vs. 10[regelnummer]
Ende vier van sinen ioncsten sonen
Bevreden ende hoeden dwater dus
Dat geheten es Licalus.
Latijn: ‘Ex filiis autem eiusdem Saphadini reddituum perceptoribus duo maiores sepulchrum Domini cum quinque christianis custodiunt et oblata percipientes, quae bene per annum XX millia byzancios saracenicos valent, inter se dividunt. Quattuor autem de sex minoribus filiis cuiusdam aquae percipiunt redditus, quae Likalis nuncupatur.’ Velthem laat onvertaald ‘reddituum perceptores’, evenals in het begin van het voorgaande hoofdstuk. Evenmin vertaalt hij diezelfde woorden in het opschrift van dit caput. Drie- of viermaal schijnt Velthem geen weg te hebben geweten met de beteekenis van reddituum perceptores, maar eindelijk uit het verband den zin gevat hebbende, vertaalt hij redditus en percipere verder in dit hoofdstuk goed, maar had natuurlijk geen tijd de voorgaande plaatsen te herzien en aan te vullen. Nog valt op te merken, dat Velthem zich vergist in het aantal der zonen van Saphadijn, of althans zeer onduidelijk spreekt. In het Latijn wordt gezegd, dat van de acht, die geen gebied te besturen hebben, de twee oudste het heilige graf bewaken, de vier daarop volgende de inkomsten trekken van een zeker water, Likalis genaamd, en de twee jongste priester zijn. In vs. 17 brengt Velthem ons op het dwaalspoor, dat er maar van zes in plaats van acht zonen gesproken wordt; of moeten wij misschien lezen: ‘Die twee ioncste na den vieren’, in plaats van: ‘Die twee ioncste van den vieren’? Eene andere plaats in dit hoofdstuk levert wederom een bewijs, dat Velthem niet begreep, wat hij vertaalde. Wij lezen in vs. 27 vlgg.: Saphadijn, deser kinder vader,
Hadde oec xv wijf tenegader
Ende haer erve, dat hem horde toe.
| |
[pagina 159]
| |
Hiermede kan wel niet anders bedoeld zijn, dan dat Saphadijn vijftien vrouwen had met alles, wat zij bezaten. (Hem dat. meerv. op ‘wijf’ betrekking hebbende). Bij Vinc. staat wat anders; nl. niet van erfgoed is daar sprake, maar van Saphadijn's erfgenaam, die, evenals Saphadijn zelf, ook vijftien vrouwen had. Vincentius: ‘Habuit autem Saphadinus XV uxores et similiter eius heres.’ De vorm roimt in vs. 44, door Le Long als roemt beschouwd, althans als prijst verklaard, is verkeerd gelezen; in het hs. staat mint. Ook aan Le Long is te wijten de verkeerde lezing in vs. 64: Ende doet ander vragen daer naer
Wat boetscap dat si bringen nu.
Lees: ondervragen. Latijn: ‘quaeri tab eo viae illius causam.’
I, 9. De opschriften van sommige capita zijn soms ook schromelijk in de war; zoo zal men in dit negende hoofdstuk moeite hebben uit het opschrift: ‘Dit sijn Regaelstede van Egiptenlande entie beste’ den Latijnschen tekst: ‘De situ civitatum Aegypti regalium et primo Damiatae’ te herkennen. Daarna vinden wij al dadelijk drie fouten in de eerste vier regels: een verkeerd rijm, alleen pro memorie vermeld; porte gebruikt ter vertaling van portus, waardoor Alexandrië die porte van het rijk genoemd wordt, en een oogenblik later Damiate die dore heet, hetgeen zeker de duidelijkheid niet verhoogt; en ten derde moet Ende neuwe (= nieuwe) Babilonie mede
vs. 4[regelnummer]
Ende Kadris, die vrouwe es al der stede;
veranderd worden, althans naar den Latijnschen tekst te dezerGa naar voetnoot1) plaatse, in
Ofte Kadrus, die vrouwe es al der stede.
| |
[pagina 160]
| |
Met Nieuw-Babylon of Kadrus wordt Kaïro bedoeld. De plaatsbeschrijving van vs. 7 tot vs. 24 komt met het Latijn overeen; wat daarin dus minder juist is, komt in de eerste plaats op rekening van Vincentius. Daarna van de periodieke overstrooming van den Nijl sprekende, zegt Le Long, dat het water in de maand Nilus (vs. 31) buiten de oevers treedt. Velthem heeft bedoeld de maand Juli. Daar in het hs. de stip ontbreekt, is niet uit te maken, of daar nilus of iulus staat, maar Velthem schreef stellig het laatste, naar Vinc.: ‘A mediato Julio usque ad exaltationem sanctae crucis excrescit (Nilus) et iterum usque ad epiphaniam Domini decrescit. De mededeeling, daaraan in het Latijn voorafgaande, dat de Nijl zich bij den mond in zeven armen splitst, wordt door Velthem wat onhandig in vs. 33 vertaald, en door Le Long nog onhandiger van eene soort van interpunctie voorzien. In vs. 29: ‘Want dat (overstroomen) makent soe vet’,
Lees: ‘Want dat maket dat lant soe vet’.
Vinc. terram impinguit.
De beschrijving van Damiate van vs. 41 tot het einde van dit hoofdstuk lijdt niet aan overmaat van duidelijkheid, maar ik geloof wel, dat Velthem het zoowat heeft begrepen. De ‘twee paer mure’ uit vs. 41 zijn echter in het Latijn ‘duplex murus’, de ‘fosseiden diep ende sture’ zijn een ‘fossatus latus ac bene muratus’. De wonderlijke constructie ‘van cleinen torren .... sijn onvertellijc’ is ontstaan door het denken aan tweeërlei zinsbouw te gelijk. Dat er verder een sterke toren staat tegenover al de genoemde torens (vs. 47 vlgg.) is niet overeenkomstig met het Latijn, waar staat: ‘In medio Nili ex opposito turris soldani est sita turris fortis et alta, a cuius pede ducitur ad turrim soldani catena ferrea. ‘Lees verder in vs. 55 nieweren, in vs. 61: Antiochen, in vs. 64: Ende die daer.
I, 10. Ook in dit hoofdstuk zijn weer verschillende verbeteringen aan te brengen. Van in het eerste vers moet ver- | |
[pagina 161]
| |
vallen; het zal door het opschrift er in gekomen zijn. In dezen zelfden zin weerspreekt Vincentius, en bijgevolg ook Velthem, de bewering, dat Nieuw-Babylon en Kadrus eene en dezelfde stad zijn; zie vs. 4 in het vorige hoofdstuk. Wij lezen nu: ‘Nova Babylon et Kaicus sive Kadrus sunt civitates duae intermedia parte tertia unius leucae’. De eenige verklaring, die ik er op weet, is, dat de twee steden, zoo dicht bij elkander liggende, feitelijk één werden, en dus bij een overzicht, als in het vorige hoofdstuk werd gegeven, voor ééne stad konden doorgaan, maar bij de nadere beschouwing, waartoe hier wordt overgegaan, als twee plaatsen opgegeven moeten worden. De schijnbare tegenstrijdigheid moet dus in den tekst blijven. Bij Velthem staan de twee steden wel op een mijl afstand, maar dat is niets dan slordigheid in het vertalen. Voor vs. 24 zie men de emendatie van De Vries, Taalz. blz. 44. Wat er bedoeld wordt (vs. 47-60) met het tweede en het derde Babylon, die beide in Egypte liggen, mogen de aardrijkskundigen verklaren; hier zij alleen vermeld, dat in vs. 52 Chobar in plaats van Thabor gelezen moet worden, en dat hoogstwaarschijnlijk vs. 60 corrupt is. Van het derde Babylon wordt daar gezegd, dat Daer in gestaen was wilen ere
vs. 60[regelnummer]
Des conincs stoel, des conincs ere.
Latijn: ‘In qua olim fuit regia sedes et horrea Joseph. Eene zekere verbetering weet ik niet. Het waarschijnlijkst is misschien, dat Velthem ‘horrea Joseph’ niet heeft vertaald, en ‘regia sedes’ tweemaal weergeeft, eerst door ‘des conincs stoel’, daarna door ‘des conincs ere’, een hendiadys voor ‘des konings eergestoelte’. Heeft Velthem wel nauwkeurig vertaald, zoo zou er moeten staan Des conincs stoel ende Josephs scuere
De schrijfwijze co = koning (ook hier ter plaatse in het hs. aldus) zou veel overeenkomst kunnen hebben met eene afkorting van Joseph; ere zou een overblijfsel kunnen zijn van (scu)ere; | |
[pagina 162]
| |
maar het rijmwoord wilenere? Het veiligst is, dunkt me, er maar niet aan te tarnen. Doch een derde is ook mogelijk. Gesteld des conincs is eene verschrijving onder den invloed van de gelijkluidende woorden in het begin van het vers, zou dan Des conincs stoel ende Josephs ere (: wilenere)
te verklaren zijn uit het Latijn: ‘regia sedes et horrea Joseph’? Er bestaat een Mnl. woord eren (niet ere) dat vloer, grond, bodem beteekent, (Mhd. ern, eren: Hgd. ähren), hetwelk in de Rose eens is gevonden: zie Mnl. Wdb. II, 690. Dat Velthem daarmede horrea vertaalt, is niet wel mogelijk; maar misschien heeft hij area uit (h)orrea gelezen, en voor area zou eren een zeer goede vertaling zijn. Nog enkele opmerkingen over twee plaatsen in dit hoofdstuk, waar Le Long het hs. verkeerd heeft gelezen. In zijne uitgave staat in vss. 61 en 62: Alexandrie die stat sonder waen
Hoirt nu van Babilonien den Soudaen.
In het hs. staat Houtm̅ d.i. Hout men (Voor m̅ = men vergelijke men Velth. III, 4, 40 Dedem̅ = Dede men). Houden kan hier op twee wijzen worden opgevat, nl. òf als in leen hebben (zie Mnl. Wdb. III, 632, 7, b.), doch dan is het vreemd, dat er zoo in het algemeen wordt gesproken en niet de naam van den leenman wordt genoemd, of als beschouwen, dus: ‘Alexandrië beschouwt men (te zijn) van den sultan van Babylon;’ Latijn: ‘Alexandria civitas est soldani Babylonis.’ De tweede plaats, die ik bedoel, is vs. 81. Le Long vertelt daar als eene bijzonderheid van Babylon, dat Daer kommen tweewerf oec int jaer
Die scaep entie geite vorwaer.
Het hs. laat, alhoewel de inkt wat afgesleten is, door den vorm der letters nog duidelijk zien, dat er niet kommen, maar lammen staat, hetwelk de vertaling is van: ‘Ibique bis in anno pariunt oves et caprae.’ Zie weldra Mnl. Wdb. i.v. | |
[pagina 163]
| |
I, 11. Het opschrift van dit caput: ‘Van Ebron, entie principael steden van Palestine’ moet veranderd worden in: ‘Van Ebron, die principael stede van Palestine’; vergelijk Vinc.: ‘De situ Ebron principalis urbis Palestinae.’ In het begin van dit hoofdstuk wordt verteld, dat de Saracenen Hebron Cariatarbe d.i. Vierstad (Kiriath Arba in Genesis) noemen, omdat daar de vier aartsvaders Adam, Abraham, Isaäc en Jacob met hunne vrouwen begraven waren, en dat was, zegt Vincentius, ‘in duplici spelunca, quia virorum est una, mulierum altera.’ Bij Velthem vinden wij in vs. 13 vlgg.: Dat was Adaem, Abraham, Ysac
Ende Jacob; dat was daer men af sprac
In die bibele, daer mer vele in brochte
Toter (hs). tweevoudeger hagedochte.
Aan emendeeren moet men hier, geloof ik, niet denken. Velthem noemt evenals Vincentius Adam ook onder de aartsvaders, neemt met of naar Vincentius aan, dat de spelonk op den akker van Machpela in tweeën gedeeld (tweevoudich, duplex) was; en verder, het Latijn latende voor wat het is, vertelt Velthem uit zijn eigen geheugen, dat het de spelonk was, ‘daer mer vele in brochte,’ d.i. waar vele personen in begraven zijn; zie Gen. I, vers 29-33. In vs. 17 is een woord uitgevallen: in dit l. in dit dal; Lat.: in valle illa. Waarschijnlijk is dat ook het geval in vs. 51: Omdat hi Israel vermaledien sou daer.
Latijn: ‘Ut malediceret Israhel.’ Overigens is dit hoofdstuk wel te begrijpen, niettegenstaande Velthem soms geheele stukken van den Latijnschen tekst heeft weggelaten. Onduidelijk is misschien alleen ‘die lake van Aspaltus.’ Velthem bedoelt er de Doode Zee mede, in het Latijn op deze plaats lacus asphalti geheeten. | |
[pagina 164]
| |
I, 12. Op de fout in vs. 1 van dit caput is reeds elders gewezen: zie Navorscher XXI, blz. 295, waar het onbegrijpelijke metel in niet el is geëmendeerd. Lees derhalve Arabien was wout en niet el,
d.i. anders niet, dus: ‘Arabië was heelemaal woest;’ Lat.: ‘Arabia .... erat desertum, terra scilicet invia et inaquosa.’ Het hs. is hier niet duidelijk, er staat of metel of metel, zonder stip op de i. Bij het opnoemen der merkwaardige plaatsen in Arabië komen ook de bergen aan de beurt, waar Aäron en Mozes gestorven zijn. Wij lezen dat, of liever moesten dat lezen in vss. 23-25: Daer es oec dat bergelijn,
Daer Aron in gegraven wilde sijn
25[regelnummer]
Ende Arim ende Moyses.
Latijn: ‘Ibi etiam mons Or (= De berg Hor, zie Num. XX, 23 vlgg.) in quo Aäron sepultus est, et Abarym in quo similiter Moyses.’ Misschien derhalve is in vs. 23 de naam van den berg uitgevallen en moet er Daer es oec Or (of Hor) dat bergelijn,
gelezen worden. Dat Abarim de naam van een berg of heuvel is en niet van een persoon, zooals de Mnl. tekst ons zou doen gelooven, zal Velthem wel geweten hebben. In vs. 25 zal derhalve moeten staan: Ende in Abarim oec Moyses.
De mededeeling, enkele verzen verder te lezen, dat Boudewijn de eerste was, die in Jeruzalem kwam regeeren, berust op het niet begrijpen van het Latijn, waar wij lezen: ‘Ibi et petra Oreb, ubi rex Hierusalem Balduinus de Francis primo veniens regnaturus in Hierusalem castrum aedificavit, quod et Montem Regalem vocavit. Ibi est sedes archiepiscopi Petracensis’. Uit de laatste mededeeling begrijpen wij nu ook, waaraan in vs. 35 ‘die biscopstoel van Peracensis’! zijn ontstaan te danken heeft. | |
[pagina 165]
| |
De daaropvolgende verzen zijn ook onduidelijk: Arabien lant, verstaet wel dat,
Es rechte een omganc oec mede
Alse van Ydumea der stede
Tote der martsen van Borel,
vs. 40.[regelnummer]
Die men nu heet Bisserel.
De eigennaam Borel schijnt door het rijm gedekt; Vinc. heeft Bosra. Bisserel heet in het Latijn Bosseroël. Of Velthem wel eene gedachte heeft vastgeknoopt aan de woorden van vs. 37, en zoo ja, wat hij er mede heeft bedoeld? Waarschijnlijk is omganc de klakkelooze vertaling van gyrus, dat zelve in den Latijnschen tekst evenmin door duidelijkheid uitmunt. Trouwens de geheele plaats is bij Vincentius moeilijk te begrijpen. Er staat namelijk: ‘Est autem Arabia in gyro ab Idumea extensa ad marchias de Bosra, quae vulgariter dicitur Bosseroël.’ De bedoeling van Vincentius hieruit te raden, zou misschien nog gaan, zoo het niet hopeloos ware tot eene klare voorstelling te geraken van wat hij onder Idumea verstaat. Stellig iets anders dan wij: dat blijkt uit dit gansche caput; maar wat? Daaromtrent doet hij ons niet dan vage gegevens aan de hand. Dewijl dus reeds de tekst van Vincentius zich aan eene behoorlijke verklaring onttrekt, is het geen wonder, dat wij bij Velthem louter onzin vinden. Ook de onmiddellijk hierop volgende verzen, vss. 41 en 42 Idumea is een lant, sonder waen,
Dat in Damassene es gestaen,
mogen niet veranderd worden; wij kunnen hunne doopceel lichten, meer niet. Het Latijn heeft: ‘Idumea est quaedam terra Damascena sub Syria, quia Damascus est caput Syriae’. Verder is deze alinea tot vs. 56 zeer goed te begrijpen, zelfs is hier misschien eene fout in het Latijn, die uit den Middelnederlandschen tekst verbeterd kan worden. De opnoeming der Phoenicische steden geschiedt in deze volgorde: Tyrus, Tripolis, | |
[pagina 166]
| |
Sidon, Sarepta, Berttus (l. Berytus). Zoo ook in het Latijn, waar echter Tripolis ontbreekt, terwijl Tyrus daar metropolis heet en tegelijk ‘caput Phoeniciae’ wordt genoemd: ‘Phoenicia in qua caput est Tyrus civitas metropolis, Acon, Sidon et Sarepta et Berytus et mons Libani.’ Zou in metropolis niet et Tripolis verborgen zijn? Of heeft omgekeerd Velthem hier Tripolis uit metropolis gelezen, en dus eigenlijk bij ongeluk eene stad genoemd, die werkelijk in Phoenicië ligt? Vergelijk hiermede, wat later gezegd zal worden van eene stad Tripolis in de buurt van Jeruzalem, die verdwijnen moet voor ‘Jerusalem metropolis.’ Reeds in vs. 57 stuiten wij weder op eene moeilijkheid, namelijk op de stad Seth, waar Elia gewoond zou hebben. Het Latijn heeft: ‘Ex orientis parte sita est Zarphath, quae et dicitur Sarepta et Mons Seeth (is dit een derde naam der stad, in den geest als Montefiascone, Montpellier, Montoliveto, Montalto?), in qua Elias mansit.’ Bedoeld wordt bij Velthem de stad Zarphath (I Kon. 17). Maar is het ook mogelijk, dat in het Latijnsche hs., hetwelk hij voor zich had, een regel met Zarphath en de volgende met Seeth begon, en hij, zonder verder om den zin te denken, inderhaast een regel oversloeg? In zijne vertaling is ten minste juist van de woorden ‘Zarphath, quae et dicitur Sarepta et mons’ niets te vinden, terwijl het daaraan voorafgaande en het onmiddellijk daarop volgende wel vertaald is. In vs. 63: ‘(daer) staet Sydon, daer in Dydo’ zal een werkwoord in te vullen zijn; het Latijn heeft: ‘Unde oriunda fuit Dido’. In vs. 68 wordt van Berytus (Baruth) gezegd, dat het er ‘overvloyende is van ride’, l. van tide, zooals het hs. heeft, d.i. dat er overvloed is; het tegenovergestelde schaarschte heet diere tijt, zie Mnl. Wdb. op diere. Latijn: ‘Berytus civitas abundans, quae vulgariter dicitur Baruth.’ Vs. 73 in side, l. in die side.
Leiden. c.j.m. van gelder, van de water. |
|