Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 12
(1893)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 92]
| |
Bijdrage tot de Klankleer van 't Oostgeldersch taaleigen.Rekking van korte klinkers in lettergrepen met hoofdklemtoon.De nieuwere Germaansche talen vertoonen alle, de eene in meerdere, de andere in mindere mate, de neiging om een oorspronkelijk korten klinker in open lettergrepen waarop de klemtoon rust te rekken. In 't Nederlandsch is het een algemeene regel geworden dat alle korte klinkers in gemeld geval eene rekking ondergaanGa naar voetnoot1); dus zegt men dāgen, ēten, schēpen, bōden, gestōlen. De door klankwijziging uit korte klinkers ontstane klanken zijn natuurlijk aan denzelfden regel onderworpen; dus stēden, veulen. De tongval die in de Graafschap Zutfen, inzonderheid die welke in de omstreken van Groenlo gesproken wordt, komt ten opzichte der rekking van den klinker in open lettergrepen ten deele met het Nederlandsch overeen, doch niet geheel, evenmin als het Hoogduitsch volgens de heerschende uitspraak of het Engelsch. Het volgende overzicht is bestemd om in hoofdtrekken aan te geven hoe in genoemd taaleigen oorspronkelijk korte klinkers in geaccentueerde lettergrepen behandeld worden. De a is, evenals in 't Nederlandsch, Engelsch, IJslandsch, Deensch, Zweedsch en Friesch in bedoeld geval steeds gerekt geworden; bijv. in dāgen, vāder, enz. In 't Engelsch heeft zulk eene a meestal eene andere kleur aangenomen, doch die is onafhankelijk van 't al of niet rekken des klinkers. Voorbeelden zijn nāme, lāte, fātherGa naar voetnoot2). In het Hoogduitsch heeft de rekking alleen plaats wanneer de lettergreep niet gevolgd wordt door eene tenuis of eene door de tweede verschuiving ontstane | |
[pagina 93]
| |
spirans; dus tāge, hāben, nāme, hāme, hāse, hāfen, maar săche, băche, affe (spr. ăfe), knappe (spr. knăpe), hassen. Een woord als hāken, dat van den regel afwijkt, vormt slechts schijnbaar eene uitzondering, daar het woord klaarblijkelijk niet Hoogduitsch, maar Nederduitsch isGa naar voetnoot1). De Graafschapsche é (= Oudgerm. i) wordt in open lettergrepen met den klemtoon onveranderlijk gerekt, gelijk in 't Nederlandsch. Voorbeelden zijn sképe, Ndl. schepen; eskréven; hémelGa naar voetnoot2), enz. Afwijkend hiervan wordt de overeenkomstige i in het Hgd. behandeld: ze volgt denzelfden regel als de a, behalve dat de i ook vóór de m kort blijft. Derhalve heeft men geschrieben, schmiede, gestiegen, wiese; daarentegen gelitten (spr. gelĭten), risse, schiffe, sicher, himmel. Het Engelsch bewaart over 't algemeen den korten klank: shipping, written, hither, fiddle. Ndl. en Hgd. gierig luidt in het Graafsch. evenzoo. Wij stippen dit hier aan, omdat de i-klank wel is waar niet Indogerm., maar toch betrekkelijk oud is. Ndl. en Hgd. hier, waarin de i wèl oorspronkelijk is, wijkt in onzen tongval niet af. De è = Oudgerm. e wordt gerekt vóór media, spirans, l en r, doch blijft kort vóór tenuis en m. Bijv. elègen, lèzen, nève, stèlen, pèreGa naar voetnoot3), bèdelen met gerekten è-klank, maar woorden als èten, lèpel, sprèken, bèke (beek), nèmen worden zóó uitgesproken dat men ze in Nederl. en Hoogd. spelling zou weergeven met etten, leppel, sprekken, bekke, nemmen. Dezelfde regel geldt voor het Hoogduitsch, behalve vóór de m, waarbij op te merken valt dat in deze taal ook de uit k, t en p verschoven spiranten dezelfde uitwerking op den voorafgaanden klinker oefenen, gelijk bij de a het geval is. Wij vinden dan den klinker gerekt in gelegen, nebel, ich stehle, ich lese, leder, maar kort in kette, wetter, stecken, sprechen, löffel (voor leffel), besser. Zon- | |
[pagina 94]
| |
derling is neffe, dat behandeld is alsof de f door de tweede verschuiving ontstaan ware. Veel minder eenvoudig dan de regels voor é en è zijn die voor ó en ò, omdat de oorspronkelijke klanken waaruit deze laatsten ontstaan zijn meer aan verloop onderhevig zijn geweest. De zaak zou zeer eenvoudig wezen indien de ó steeds uit eene Indog. u gesproten ware, en de ò uit een anderen klinker; of wel indien de Graafsch. ò steeds aan eene Os. o beantwoordde. Doch dit is geenszins het geval. Evenals in 't Hgd. schijnen de nasalen m en n, die in een gesloten lettergreep het behoud der oudere u, hetzij Indog. of louter oud-Germ. bevorderenGa naar voetnoot1), in open lettergrepen juist het tegendeel te bewerken. Zoo is ons zoon in 't Graafsch. zönne (d.i. zöne met korten ö-klank als bijv. in Köln). Nu laat zich Hgd. sohn gereedelijk verklaren uit suno, maar 't mv. söhne moet toch eene i in den uitgang gehad hebben. Het schijnt dus dat Ohd. suni reeds sóni geworden was vóórdat de Umlaut zijn invloed deed gevoelen. Hetzelfde is van toepassing op Hgd. könig, Geld. könnink = Ohd. kuning Os. cuning. Het Graafsch. gaat nog verder dan 't Hgd. in zooverre het vóór andere letters dan m en n eene oorspronkelijke u in ò laat verloopen, bijv. in sköttelken, schotelje, waar 't Hgd. schüsselchen heeft, waaraan in 't Geldersch skuttelken (naar Nederl. spelling) zou beantwoordenGa naar voetnoot2). Aan de Ouds. o - waarvan wij niet weten of die niet meer dan één klank vertegenwoordigt - beantwoordt in 't Graafschapsch nu eens ó, dan weêr ò. Voorzooverre nu in open lettergrepen de ò de plaats eener Os. o inneemt, kan men stellen dat die ò denzelfden regel volgt als de è; bijv. bòven, òven, stòven, estòlen, elògen hebben eene gerekte ò, doch hòpen klinkt nagenoeg als hoppen. In veel gevallen echter is Os. o in 't Graafsch. ó, en dan steeds gerekt; als in uutekózen, ebójen (geboden), eslóten, | |
[pagina 95]
| |
gebóren. Uit deze voorbeelden en de zooeven aangehaalde kan men zien dat de onderscheiding van ò en ó geheel onafhankelijk is van de omstandigheid of die klanken voortgesproten zijn uit eene Indog. u of uit een anderen klinker. Ook is het niet recht duidelijk waarom men zegt bòven in tegenstelling tot ekózen, niettegenstaande de stamklinker in beide eene door invloed eener a in de volgende lettergreep gewijzigde Indog. u is, terwijl in gebóren de niet uit oorspronkelijke u voortgekomen klank met dien in eslóten in qualiteit en quantiteit samengevallen is. De eenige verklaring die ik daarvan zou weten te geven is dat het zoo niet uitsluitend, dan toch hoofdzkelijk van den aard des volgenden medeklinkers afhangt of eene Os. o in 't Ogeld. ò of ó wordt. Een soortgelijk, maar niet geheel hetzelfde verschijnsel doet zich voor in 't Hoogduitsch; in deze taal wordt bijna even consequent als in 't Nederlandsch elke o in eene opene lettergreep, onverschillig van welke qualiteit de klinker oorspronkelijk ook zij, eene ó, en wel eene gerekte. Niet alleen geschiedt dit in bóte, gebóten, lóben, maar ook in gestóhlen, gebóren. Niettemin heeft dezelfde taal in overeenstemming met het Graafsch. en in afwijking van 't Ndl. hoffen (vgl. ook Zweedsch hoppas). Ook de uit t verschoven sz (ss) bewerkt geregeld verkorting, bijv. gegossen, geflossenGa naar voetnoot1). In het Engelsch luidt de o, in bedoelde gevallen gewoonlijk als eene gerekte ó: óver, stólen, Dóver, doch het ontbreekt niet aan uitzonderingen, o.a. vóór eene m krijgt de klinker eene andere kleur en wordt (of blijft?) hij kort: coming, some. Dit laatste is feitelijk thans eenlettergrepig en daarom zou men de lettergreep als gesloten kunnen beschouwenGa naar voetnoot2); misschien zou men dit ook kunnen beweren van above, love e. dgl. Een woord als lover zou dan eene nieuwe formatie uit love volgens de hedendaagsche uitspraak of hiernaar gewijzigd zijn, in den trant van zulke vormen als bij | |
[pagina 96]
| |
ons zatte van zat, nominatief van den stam zad, in stede van zade; wegje, dagje voor weegje, daagje, tegenover het goedgevormde glaasje. Het Graafsch. heeft met het Ndl. ettelijke woorden gemeen waarvan het twijfelachtig is of de korte klinker van oudsher heeft stand gehouden dan wel van jongere dagteekening is. Als zoodanige noem ik slechts lamme (d.i. lăme), sommige, kommen, ketting, bakken, vatten. In het eerste woord is de korte klinker vermoedelijk niet primair; dat wil zeggen, ofschoon de klinker oorspronkelijk kort was, is hij volgens den algemeenen regel, boven gegeven, eerst gerekt geworden totdat hij wederom eene verkorting onderging. Verkorting zelfs van oorspronkelijk lange klinkers vóór eene m, die dan dubbel wordt geschreven en iets langer dan eene enkele m pleegt uitgesproken te worden, is in alle Nederlandsche gewesten niets ongewoons, en komt ook in verwante talen, o.a. Zweedsch meermalen voor. Bekend zijn blom, verdommen; vgl. Zw. blomma, hemma. Er is te meer reden om de korte uitspraak der eerste lettergreep van lamme voor secundair te houden, omdat Hgd. en Engelsch beide regelmatig de rekking hebben, in lahm, lame. Niettegenstaande kommen - zooals bijna overal in ons land uitgesproken wordt in spijt van de schrijftaal - nagenoeg in alle hedendaagsche Germ. talen in de eerste lettergreep kort klinkt, mag men wegens den onmiskenbaren invloed der m in die talen de ὸ in kommen aan verkorting toeschrijven; zoo ook in sommige. Daarentegen vertegenwoordigen ketting, bakken, vatten eene oudere uitspraak, geheel in overeenstemming met de regels die in 't Hoogduitsch, en wat ketting betreft ook in 't Grolsche taaleigen gelden. Aangezien het Ndl. behalve ketting het als deftiger gevoelde keten bezit, zou men mogen vermoeden dat ketting van uit het oosten des lands in de spreektaal en daarna in de geschrevene gedrongen ware, doch bij bakken en vatten zou men zulk eene gissing niet kunnen opperen.
h. kern. |
|