Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 12
(1893)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdStoepjes.In Breero's Moortje lezen wij vs. 2233 vlg. (Moltzer): ‘Ick sech dat de kapiteyn by nacht
Ons wel bystaan sal, soot noot doet, met zyn stoepjes en zyn ratelwacht.’
Het woord stoepjes, in de Leidsche studentenwereld nog lang bekend in den zin van stadssoldaten, wordt door Prof. Moltzer in de laatste Breero-uitgave alleen vertolkt door ‘oude soldaten’; Oudemans gaf er echter in zijne uitgave van het Moortje (Kl. Lett. Pantheon) eene verklaring bij, en wel deze: ‘stadssoldaten, die om hun ouderdom in de velddienst onbruikbaar zijn. Het woord is afgeleid van stuipen, d.w.z. buigen, buk- | |
[pagina 91]
| |
ken, gebogen gaan.’ Vercoullie (Et. Wdb.) neemt dit voorwaardelijk over, er bijvoegend: ‘misschien echter [komt het] van stoep, als zijnde een soldaat, die slechts moet stoepenen’ (schilderen?). Die veronderstelling lijkt mij niet waarschijnlijk. Franck noemt de herkomst onbekend. M.i. moet men de bet. van het woord niet zoeken in die van den stam stoep, maar het woord opvatten als de verkorting van eene samenstelling in den verkleinvorm. Die samenstelling meen ik in volledigen vorm terug te vinden eenige regels te voren, doch in ruimeren zin; daar lezen wij nml. (vs. 2231): ‘O dats so recht! wie souw nu seggen dat onse soldaten stoepschijters bennen?’
Ziedaar het woord, waarvan de spotnaam voor stadssoldaten afgeleid isGa naar voetnoot1). Stoepeschijtertje heb ik een bewoner van Goeree hooren gebruiken als schertsende benaming voor een nietig, klein persoontje. Zòò zal men vroeger de oude, veelal gekromde, ineengevallen stadssoldaten gekscherend genoemd hebben, en het woord later 't zij uit streven naar kortheid, 't zij uit kieschheid, of uit beide, hebben verkort tot stoepjes. De bet. van de samenstelling zelf zal waarschijnlijk overeenkomen met het Zeeuwsche kakkernisje voor 't kleinste kind in een gezin. De verkorting in verkleinvorm van eene samenstelling treft men meermalen aan, veelal bij intieme of eigenaardige woorden: lansje (lansknecht), snotje (snotdoek), draagje (draagplaats), waarsch. ook buitentje (buitenplaats); vgl. ook een minne [-moeder], een klets [-wijf], een slaap [-kameraad]. Tot deze soort van afkortingen in verkleinvorm behoort ook het woord muisjes (anijssuikertjes) uit muizekeuteltjes, zooals Le Francq van Berkhey ze nog noemtGa naar voetnoot2). Den Haag, Dec. 1892. c.h.ph. meijer. |
|