| |
| |
| |
Fara.
In de laatste aflevering van de Zeitschrift für Deutsches Alterthum (36, 316) wijdt Henning een interessant artikel aan ‘die Germanische fara und die Faramanni’. De laatsten, voorkomende in de Lex Gundobadi, worden door hem verklaard als ‘reisige, heerfähige leute’, een naam voor ‘die von ihrer alten heimat losgelösten Burgunden’. Als verkorting van dit faramann vat hij op faro, als tweede lid van het compositum Burgundefarones, dat driemaal voorkomt: ‘B. nennt Fredegar öfter aus der zeit, wo das alte burgundische reich an Chlothar gefallen war’: deze zijn volgens Henning ‘die grossen einflussreichen männer von Burgund, die für die politik des Frankenreiches in betracht kommen’. Natuurlijk volgt een behandeling van het ogerm. fara in het Oudnoordsch en Angelsaksisch. Alleen voor het ags. woord faru wil ik een en ander meedeelen, dat voor het vraagstuk van belang is: want Hennings bewering, dat faru ‘in der verbalen bedeutung “itio” als simplex nur einmal zu belegen’ is, is minder juist. Over de ‘meer technische beteekenis comitatus’ later. Ook wensch ik een lans te breken voor Grein met het oog op zijn vertaling van Gen. 1746 en 1747: ‘Greins übersetzung fêran tô cnôsle “heimführen” ist unsinnig’. Maar Grein was een te goed kenner van het Ags. om een dergelijken schnitzer te begaan: in zijn glossarium staat te recht ‘heimziehen’, want ags. fêran is wel is waar etymologisch één met hd.
führen, maar wijkt in beteekenis daarvan af: het beduidt ire, proficisci, geen führen; dit laatste wordt door ferian, lôedan etc. uitgedrukt. Over 't algemeen dient men wat voorzichtig te zijn met Grein van onzin te beschuldigen: hij mocht dwalen - maar was een te goed anglist en had, door jarenlange lectuur, een veel te fijn gevoel voor de poëtische dictie om ‘onzinnige’ verklaringen te leveren.
Voor ags. faru in den eigenlijken zin van ‘vaart’ d.i. tocht, reis vergelijke men: Joseph â ārâs nihtes & þoet cild mid þôere
| |
| |
mêder samod tô Egypta lande ferede & þôer wunode
oðþoet Hêrodes gewât; þoet séo wîtegung wôere gefylled þê be ðôere fare
ôer us cwoeð etc. Hom.-Thorpe I, 81; þâ ðâ hî â fare fêrdon bûton wiste, Thorpe, An. 177 =
255; - Lûcas ... mid Paule siðan sîode on his fare, Grein, Pros. I, 12; - þâs lâreowas asende se éadiga pâpa
Grêgorius mid manegum ôðrum munecum tô Angelcynne & hî
ðisum wordum tô ôere fare tihte, Hom.-Thorpe II, 128; - Môyses & Aaron & ðâ yldestan ealdras Israhela ðéode geendodon heora lîf on ðre langsuman fare swâðéah bûton legere, II, 212; - siðôeðan
þû fram ûs sîðodest on fare, Saints VI, 83; - mid géaplicre
fare fêrdon tô Iôsue, callide ... perrexerunt, Ios. 9, 4; - verg. voorts Byrhtfer in Anglia 8, 304, rg. 9 en 312 rg. 46; desgelijks Earle, Two of the Saxon Chron. parallel pg. 184 en 218, en vooral pg. 233: þurh þâs fare wearð se cyng & his brôðor Rôdbeard eorl sehte pg. 233, waar het woord kruistocht beteekent (dien van 1096). Ik geloof met deze plaatsen te kunnen volstaan om te bewijzen dat faru een allergewoonst ags. woord is in den zin van tocht, reis. On fare in den zin van ‘in het voorbijgaan, in passing by’ lezen we Saints XXIII, 83: noes ðôer éac nân man on fare þê gryre & ege ne stôde cet. Op twee plaatsen doet het dienst als overzetting van lat. transitus: ‘Godes faru, transitus domini, Ex. 12, 11 en nis hryre wealles nê faru, non est ruina maceriae neque transitus, Ps. Spelm. 143, 18.
De tweede bet. die we moeten constateeren, is die van ‘wandel, handel en wandel’, de richting of koers van iemands doen of gedragingen, eng. his course: Hî wîtegodon ealle be pâm Hôelende Crîste & heora bêc setton swîðe swutelîce þurh þone sôðan God be ealre his fare mid fullum geléafan, Grein, Pros. I, 10; - þenc ôefre embe God on eallum ðînum wegum & he sylf gewissað wel pîne fare, Saints XIII, 321; - Asende ûre Hôelend Crîst his hâlgan engel mid þê, sê geforðige ðê & þîne fare gewissige, XXII, 28; - hî wôeron ôefre mid him (i.e. Crîste) on eallum his weorcum & on ealre his fare, Beda- Wheloc 47 = Hom.-Thorpe I, 286.
| |
| |
Ten derde heeft het den zin van agmen, een troep tochtgenooten, een schaar van menschen op reis of op marsch, een stoet; maar altoos in betrekking gedacht tot een bepaald persoon, dien ze vergezellen, nooit absoluut: vandaar dat het woord in vaste verbindingen gebruikt wordt, als mid ealre (his) fare, mid micelre fare: Þâ côm sum heretoga, sê woes gehâten Flaccus mid mycelre fare tô þôere môeran Pêtronellan, Saints X, 252; - (séo cwên) côm fram ôeâm sûðernum gemôerum tô Sâlomone ... mid micelre fare, Beda- Wheloc pg. 382; - Náámán ðâ gecyrde mid ealre his fare tô his âgenre léode, Hom.-Thorpe I, 400. - Desgelijks in de door Henning besproken plaats Exodus 553, waar het van de uit Egypte trekkende Israelieten wordt gezegd:
Micel is péos menigeo, moegenwîsa trum,
Fullêsta môest, sê þâs fare lôedeð!
Tot zóó ver gaat alles goed. Maar er zijn plaatsen waar men twijfelen kan, of faru niet de bagage, resp. de levende haaf beteekend heeft, die iemand op zijn tocht meeneemt. Wij lezen nm. Gen. 12, 20: Abram þâ fêrde of Egipta lande mid ealre his fare, ter vertaling van omnia quae habebat; evenzoo Gen. 12, 5: mid ealre fare & mid eallum ôehtum, tulitque universam substantiam. Bedoelt nu de Schrijver de herders, de knechts, die meetrokken òf alleen de levende haaf met de bagage? Ik geloof beide en vat het woord op als nl. tros en hd. tross. Verg. Saints XVIII, 249: Hwoet, þâ mid ðâm worde wand fŷr of heofonum & forboernde þâ fîftig manna mid ealre heora fare; IV Reg. I, 10 spreekt wel is waar alleen van de quinquaginta qui erant cum eo, maar het is toch luce clarius, dat het hemelsche vuur wordt gezonden tot verdelging der levenden en dat ‘met pak en zak’ hier slecht te pas komt. De boven gemelde plaats uit Gen. 12, 5 voegt dus feitelijk aan den latijnschen tekst iets toe, dat het origineel strikt genomen niet bevat: Nu begrijpen we eerst wat Aelfrîc bedoelt, wanneer Gen. 8, 1: recordatus autem Deus Noe cumtorumque animantium et omnium jumentorum qui erant cum eo in arca aldus
| |
| |
weergeeft: God pâ gemunde Nôes fare & ðôera nŷtena pê him mid wôeron. Aelfrîc begrijpt dus onder de menigte cunctorum animantium ook eall poet hîwrôeden, omnem domum, waarvan Gen. 7, 1 sprake is, en bezigt daarom het ags. woord faru. Geen zwarigheid levert derhalve de dichterlijke plaats uit de Gen. 1745 op; God zegt tot Abraham:
Gewît þû nû fêran & þîne fare lôedan
Ieder die Ags. kent, weet dat céapas ‘pecora’ beteekent, en wie het niet weet, kan het b.v. uit de Blickl. Hom. 199, 2 leeren. Fare is hier dus geen volkomen synoniem van céapas, maar in den ruimeren zin genomen: ‘herders en vee’. Aangezien de toestanden der Angelsaksen en die der Joden wel eenigermate verschilden, en de dichter, zoo goed als het ging, den tijd van Abraham op zijne wijze moest schilderen voor een kring van toehoorders en lezers die meer vertrouwd waren met eigen zeden en gewoonten dan met oud-Joodsche gebruiken en levenswijze, kon hij kwalijk een beter woord kiezen dan juist ags. faru, om den ‘comitatus’, den tros van Abraham aan te duiden, die met zijn vee en knechts naar het ‘beloofde land’ uittoog. Hoe moeten we echter tô cnôsle verstaan, dat volgens Henning ‘eine schiefheit hineinbringt’ die hij niet weet terecht te brengen? te verklaren dat het ‘nur der alliteration halber gewählt’ is, heeft veel van een expediment dat van radeloosheid getuigt en alleen in den uitersten nood mag gebezigd worden. Het woord cnôsl komt, behalve in de poëzie, voor in de Glossen Wr. 173, 19: soboles vel proles, bearn vel cnosl vel tudder; 4672 parentelae, foederen, cnosles. Het beteekent òf kroost òf verwanten, familie, maagschap: voor de eerste beteekenis kan ik de citaten voor mij houden; wanneer Toller ‘for progeny’ in die woorden leest, dan vergeet hij dat Abraham toch waarlijk geen tocht behoefde te ondernemen met het doel om
òf zelf zijn geslacht voort te planten (hij had toen nog geen zoon) òf zijn vee op die wijze vruchtbaar te maken. Lôedan tô - beteekent verder voeren naar
| |
| |
een bepaald punt. In cnôsl moeten dus datgene zoeken, waarheen de tocht leidt. Rest dus de tweede beteekenis ‘maagschap’, de parentela van het in Haupts Zs. I, 552 voorkomende Langobardische woordenboekje. De maagschap vertegenwoordigt (als elders het volk) het land of de streek waar iemand thuis hoort. Het is dus hier een synoniem van êðel of eard en heeft denzelfden zin als môegð, dat èn stam èn landstreek beduidt: pâ cneohtas ... wôeron gelôedde in pâ néahmôegðe, séo is gecêgd Eota lond, ‘in proximam Jutorum provinciam’, Beda IV, 16. Dit gebruik van cnôsl hier is geen ‘onzin’, gelijk Henning meent, maar een dichterlijke vrijheid: de poëet anticipeert en stelt Canaän reeds voor als het vaderland van Abraham en zijn nakomelingschap. Vgl. 1787:
þis is séo eorðe, þê ic oelgrêne
woestmum gewlô, on geweald dô(a)n,
Een derde beteekenis heeft cnôsl niet en de onderstelling dat een dichter onzin schrijft om maar te allitereeren, is a limine af te wijzen. In 't voorbijgaan wijs ik op mnl. en nieuw-Vlaamsch knoezel ‘enkel’, dat volkomen homoniem is met het ags. woord, al hangt het er waarschijnlijk niet mede samen.
Synoniem met ags. faru is het onzijdige foer, dat ook Metra XXXI, 4 voorkomt, maar door Grein met het volgende bu ‘ambo’ aaneengeschreven is, waardoor de lexicale woordenschat met een monstrueus foerbu ‘farbe’ verrijkt is. Het beteekent: 1) gang op de genoemde plaats (vgl. Saints I, pg. 14, rg. 50); 2) tocht, reis in Hom.-Thorpe I, 80, 100, 580; Saints III, 637, XXIX, 115; Luc. 2,44; Breck, Aepelwold, De Cons. Mon. 36; 3) doortocht in Saints XXV, 441, 445; 4) krijgstocht in de Elene; 5) ontvluchting in Leg. Ine § 39; 6) verhuizing in Leg. Ine § 63; 7) agmen, stoet, troep in Grein, Prosa I, 18; Hom.-Thorpe I, 144; 8) handel en wandel in Hom.-Thorpe II, 576; Saints III, 34; X, 155; 9) lotgevallen in Esther, Anglia IX, pg. 31, vs. 125. Als compositum vermeld ik het onzijdige foerêht (voor
| |
| |
foerôeht) in den zin van ‘vracht’, eng. fare in Saints XXIII B 352 cf. 357.
Tot zoover over faru en foer. De talrijke composita laat ik kortheidshalve onbesproken. Maar uit het bovenstaande kan men, naar ik meen, veilig de conclusie trekken, dat het opereeren met Angelsaksisch, voor zoover zich dit uit de zeer lacuneuse bestaande woordenboeken laat opmaken, vaak een hachelijk werk is. Toch mogen we niet ondankbaar zijn. Tollers woordenboek is zeker verre van volledig en volmaakt, maar het geeft meer dan zijn voorgangers. En we dienen het relatief goede te waardeeren, zoolang het betere niet te verkrijgen is. Een ags. lexicon in den trant van het mnl. van onzen Verdam is nog niet te schrijven. Dit gaat voorshands de krachten van één germanist te boven.
Leiden, 21 Dec. 92.
p.j. cosijn. |
|