Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 12
(1893)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
lijkplechtigheden en ik heb daarbij zoo vele tot heden minder bekende bijzonderheden gevonden, die strekken kunnen tot verklaring der beteekenis van verschillende vroegere germaansche en romaansche woorden, als ook tot opheldering van duistere plaatsen in mnl. schrijvers, met name van eene bladzijde in de Couchi-fragmenten, dat ik niet aarzel om de uitkomsten van dat onderzoek hier bekend te maken. De vergelijking van ndl. schraag en leuning met wvl. schraag en mnl. leene (zie bl. 41) leert, dat de beide laatste woorden werktuigen aanduiden, waarvan de eerstgenoemde begrippen slechts een deel uitmaken; een overgang, die voor dit bijzondere geval duidelijk wordt toegelicht door de soortgelijke synekdoche van fulcrum, hetwelk ook uit de bet. stut die van rustbank en bed ontwikkelde. Hoewel een dergelijke overdracht van beteekenis in de taal een zeer gewoon verschijnsel is, loont het wellicht toch de moeite om eens in bijzonderheden na te gaan, hoeveel verscheidenheid en overeenstemming de taal door die overdracht, zoowel op romaansch als germaansch gebied, heeft doen ontstaan in de beteekenis van juist die woorden, welke 's menschen laatste omhulsel aanduiden. En wat het belangwekkende in de geschiedenis dezer woorden verhoogt, is de omstandigheid, dat zij herinneringen bevat aan heidensche gebruiken, den invloed weerspiegelt der Katholieke Kerk op de begrippen en den woordvoorraad der middeleeuwen, en bewijst, dat die woorden in de germ. landen, waar de Hervorming zegevierde, langzamerhand hunne levenskracht verloren. Verandering van eeredienst leidde ook tot wijziging der lijkplechtigheden en bij elke wijziging in het ceremonieel voerde de taal nieuwe woorden in, tengevolge waarvan de oude benamingen òf eene beteekenis aannamen, die overeenstemde met het nieuwe gebruik, òf, als historische herinneringen, beperkt werden binnen het gebied van den hoogeren stijl. | |
[pagina 50]
| |
1. Baar en Feretrum.Het oudgerm. woord, dat in het Ohd. bâra, in het Ags. bôer(e) luidde, drong met de germaansche (heidensche) veroveraars de romaansche landen binnen en schoot daar vasten wortel in Italië en Frankrijk, blijkens ital. bara en ofra. bière. In beide talen ontwikkelden zich de beteekenissen van 1o draagbaar voor lijken, zieken en gewonden en 2o draagstoel, terwijl bovendien in het Ofra. de opvatting wordt aangetroffen van 3o berrie, zoodat alle beteekenissen, die zich in het mhd. bâre, me. bier of mnl. bare voordoen - nl. die van vervoermiddel van lijken enz., van menschen en van voorwerpen - ook in het RomaanschGa naar voetnoot1) worden aangetroffen. Van de opgegeven beteekenissen wensch ik hier hoofdzakelijk die van draagbaar voor lijken in de beide taalgroepen na te gaan en ik wil trachten aan te toonen: 1o dat zich in het laatste gedeelte der middeleeuwen evengoed in het Mnl. en het Hd., als in het Fransch uit deze beteekenis die van doodkist heeft ontwikkeld, en 2o dat die beteekenis, na de Hervorming, in Noord-Nederland moest uitsterven, terwijl zij in het Vlaamsch en het Fransch kon blijven bestaan. Toen zich het Christendom in het begin der middeleeuwen langzamerhand over de romaansche en germaansche landen had uitgebreid en de Latijnsche Kerk na verloop van tijd de geheele middeleeuwsche samenleving in West-Europa beheerschte, hadden zich de aan de taal van haren eeredienst | |
[pagina 51]
| |
ontleende woorden feretrum, scrinium en capsa in Frankrijk, Engeland, Duitschland en de Nederlanden eene plaats veroverd, naast het oorspronkelijk germaansche bière. Evenals dit met het stamverwante feretrum geschiedde, moet ook bière, door den invloed van woorden als scrinium en capsa, uit de oorspronkelijke beteekenis van ‘brancard, waarop het lijk zelf gedragen werd’, die van doodkist ontwikkeld hebben, hetzij doordat men rechtstreeks de benaming van het vroegere vervoermiddel ging toepassen op de kist, waarin sinds het begin der middeleeuwenGa naar voetnoot1) de doode naar het graf gedragen werd, hetzij men, de bière als lijkbaar bezigende, den naam van het onderstel overdroeg op het voorwerp dat daarop stond. Het gebruik, dat het Fransch van het woord bière maakt, bewijst overtuigend den bovenbedoelden overgang van beteekenis; uitdrukkingen als ‘clouer la bière’, ‘descendre la bière dans la fosse’ laten hieromtrent niet den minsten twijfel over: Wanneer echter die overgang heeft plaatsgevonden, is moeilijker uit te maken. Onder de beteekenissen, door Godefroy opgegeven, komt cercueil niet voor, en toch maakt hij onder het hoofd bière melding van een normandisch bijgeloof, waaruit men tot den hoogen ouderdom van bière = cercueil zou kunnen besluiten. Hij zegt nl.: ‘Dans la Normandie, ce mot employé au plur., a pris une acception toute particulière: Les bières sont des spectres blancs, semblables à un cercueil, qu'on rencontre la nuit couchés en travers des chemins (Annuaire de la Manche, a. 1832)’. Littré laat ons eveneens in het onzekere; maar eigenaardig is het, dat hij bij zijne voorbeelden der 11de en 12de eeuw bière met brancard verklaart en hiermede ophoudt bij die der volgende eeuwen. Zou die weifeling niet daaraan moeten worden toegeschreven, | |
[pagina 52]
| |
dat de bekende plaatsen niet zoo duidelijk spreken, als de bovengenoemde zegswijzen van het Fransch? Wat het evenwel in de hoogste mate waarschijnlijk maakt, dat de bedoelde overgang van bière reeds van de middeleeuwen dagteekent, is het feit, dat dezelfde overgang van het stamverwante feretrum ook in dit tijdperk heeft plaatsgevonden. Blijkens Ducange komt feretrum soms in beteekenis overeen met ofra. bière in den zin van ‘brancard, waarin een doode vervoerd wordt’, doch in verreweg de meeste gevallen staat het bij Ducange vermeld in de bet. van ‘omhulsel der stoffelijke overblijfselen van heiligen en martelaren’. Naast de laatstgenoemde kent het Kerklatijn voor feretrum, in verband met de lijkplechtigheden, nog de beteekenissen van draagbaar, waarop de kist vervoerd wordt, lijkbaarGa naar voetnoot1) en van doodkistGa naar voetnoot2), welke laatste bet. zeer oud moet zijn, daar het Ital., Sp. en Port. hun woord feretro = doodkist daaraan ontleenden. In de beteekenis van ‘omhulsel der stoffelijke overblijfselen van heiligen en martelaren’ is feretrum uit het Kerklatijn in het ofra. door de volkstaal overgenomen en van daaruit in het Mnl. doorgedrongen. Godefroy geeft van dit woord de volgende vormen op; fiertre, fertre, fierte, fieltre, fietre, s. fem. en verklaart het met châsse, reliquaire. De vele vormen en de talrijke plaatsen, door Godefroy opgegeven, bewijzen, dat het woord veel gebruikt werd, wat ook daaruit blijkt, dat het woord door het Mnl. is overgenomen, waar het met dezelfde bet. en in de vormen fiertre, fierter en fietre, m. en vr. voorkomt. In lateren tijd is fiertre in het Fransch zelf, in tegenstelling met châsse (zie bl. 58), verouderd, blijkens hetgeen Littré van fierte vermeldt: ‘s. fem., vieux mot qui signifie châsse et qui s'était conservé dans quelques églises, comme dans celle de Rouen, pour la châsse de saint Romain, archévêque de cette | |
[pagina 53]
| |
ville’. In Zuid-Nederland daarentegen is fiertre in de bet. reliquaire tot op den huidigen dag blijven voortbestaan; in het Wvl. komt het woord nog in drie vormen fierter, fiertel en fietel m. (zie De Bo) voor, terwijl casse (zie Mnl. Wdb. i.v.) daar niet meer wordt aangetroffen. Dat het louter toeval is, dat het Ofra. het woord alleen in de bet. reliquaire overnam, wordt overtuigend bewezen door het Italiaansch, waar feretro wel in de allereerste bet. van brancard en voorts in die van cercueil, maar nooit in die van reliquaire voorkomt, doch vooral door het Spaansch en Portugeesch, waar feretro uitsluitend gelijk is aan doodkistGa naar voetnoot1). Indien het nu vast staat, dat de bedoelde overgang met bière en feretrum op romaansch gebied heeft plaatsgevonden, waarom zou dan niet hetzelfde kunnen geschied zijn met bare in het Germaansch? Ik heb namelijk het oog op de mnl. uitdrukkingen ‘in baren, in bare(n) staen, in baren liggen, in baren leggen, in der baren leggen’ (Mnl. Wdb. kol. 579 en Taalen Ltb. 4, 180). Tot nu toe zijn die uitdrukkingen verklaard als: op de baar, op de baar staan, - liggen, - leggen. In het artikel in den Taal- en Ltb., dat van ouderen datum is, wordt gezegd, dat in baren ontleend is uit het Fransch en wel omdat, als de uitdrukking van zuiver germaanschen oorsprong was, 1o het lidwoord niet zou mogen ontbreken en 2o zij zou moeten luiden op baren. Het eerste argument heeft Prof. Verdam, mijn hooggeschatte leermeester, zelf terug genomen, door in het Mnl. Wdb., i.v. bare, in baren te vergelijken met het nog gebruikelijke in bed, zoodat dit buiten beschouwing kan blijven. Ik zal trachten aan te toonen, dat in baren beteekent in de doodkist en dat slechts op die plaatsen, waar de uitdrukking staat voor gesneuveld, verslagen zijn, in baren weliswaar uit het Fransch ontleend kan zijn, maar ook zeer goed | |
[pagina 54]
| |
oorspronkelijk germaansch kan wezen, aangezien het bezwaar van het lidw. opgeheven is en de plaatsen, waar de uitdr. voorkomt, betrekking hebben op veldslagen en gevechten, waar men baren (= brancards) bezigde bij het vervoer van gesneuvelden en gewonden, zoodat in hier even goed gebruikt kan worden als op. Wat nu het gebruik van baar = doodkist betreft, de bewijzen aangevoerd voor romaansch feretrum gelden evenzeer voor germaansch baar; wat voor bière, uit bâra, geldt, doet dit a fortiori voor baar op germaansch gebied. Voorts maakte Prof. Verdam zelf mij opmerkzaam op het feit, dat in het Mnl. in (der) fiertren (liggen) voorkomt = in (der) baren (liggen). Vgl.: ‘Men gha tAken indie stat, daer hi selve in fiertren leget’ (Sp. IV1, 29, 13) met: ‘Doch quamen wi tere capellen, daer wi twee doede ghesellen vonden liggende in baren’ (Limb. I, 2607); en ‘Tote Aken in die stat, daer hi selve in de fiertre leghet’ (Brab. Y. II, 4132) met ‘Ende doen men de messe sanc voer hare, stont op de lichame in de bare’ (Christ. 199). Vooral de laatst vermelde plaats bewijst onweerlegbaar de bet. doodkist. Immers de aanwezigheid van het lidwoord de maakt het onmogelijk, in de bare te beschouwen als eene naar het ofra. en bière gevormde uitdrukking, zonder vaste beteekenis. ‘De lichame stont op in de bare’ te vertalen met ‘het lichaam verhief zich op de draagbaar’ is onverdedigbaar, zoodat niets overblijft dan aan bare de bet. doodkist toe te kennen en aldus te vertalen: ‘het lichaam rees op in de doodkist’, waarbij men er op lette, dat in de middeleeuwen de kist, gedurende de lijkplechtigheden in de kerk, open stond. De laatste twijfel, die nog aan de juistheid dezer vertaling mocht bestaan, wordt weggenomen, wanneer wij de bron raadplegen, waaruit de mnl. auteur geput heeft, nl. Acta Sanctorum, (24) Julii, Tom. V, Vita S. Christinae Mirabilis Virg. p. 651. Daar lezen wij: ‘Cumque pro depositione ejus Missarum oblatio fieret, subitò commotum corpus exsurrexit in feretro, statimque instar avis evecta templi trabes ascendit’. Als laatste | |
[pagina 55]
| |
bewijsplaatsen voer ik hier nog aan, voor het Ndl., het Gloss. Harl., dat bare vel casse vertaalt met capsula en wat het Hd. betreft, Cunrad Zeninger's Vocabularius theutonicus (Nürnberg ao 1482), waarin urna met tottenpar, todtenpare vertaald wordt (zie Diefenbach, Gloss. Lat.-Germ. i.v. urna). Ook in het oudere Hd. komen plaatsen voor, die blijkens het lidw. bewijzen, dat de uitdrukking zich onafhankelijk van het Fransch ontwikkeld heeft: ‘Kein lob ist für dich in der bahr’; ‘Zorn und list brauchen sie mein leben in die bahr zu föllen (vallen)’ (Weckherlin 18 en 270; zie Grimm's Wtb.). Er rest mij nog, aan te toonen, dat baar = doodkist na de Hervorming in Noord-Nederland is uitgestorven, terwijl die bet. in het Zndl. en het Fransch kon blijven bestaan. In de landen waar baar = doodkist bestond en waar de Hervorming ingang vond en zich tevens beijverde om alles wat aan het ceremonieel der oude Kerk herinnerde af te schaffen, moest het woord, dat zoo innig samenhing met de lijkplechtigheden dier Kerk, op den achtergrond geraken. Zoo geschiedde b.v. in Noord-Nederland, waar men zelfs nog verder ging. Het Mnl. bezat twee woorden voor baar = civière; het eerste, bare had eene edele kleur en komt voor als vervoermiddel van de Ark des Verbonds (Mnl. Wdb. i.v.) en als vervoermiddel bij begrafenissen, b.v. Limb. I, 352 en 400; het tweede, berrie had daarentegen een tintje van alledaagschheid. Van die beide woorden is het eerste, wellicht ook daar het herinnerde aan de oude toestanden, uit de gemeenzame taal gebannen (waaraan de tautologie draagbaar haar ontstaan te danken heeft), terwijl berrie nog steeds door iedereen begrepen wordt. Zoo is ook fiertre bij ons spoorloos verdwenen. En wat zien wij bij de Katholieke Zuid-Nederlanders? Daar bestaat bare nog naast berrie, daar bloeit fiertre nog in drie verschillende vormenGa naar voetnoot1). En evenzoo ging het in Frankrijk, waar bière nog steeds dezelfde rechten geniet als cercueil. | |
[pagina 56]
| |
2. Sarcophagum (zerk?). Scrinium. Capsa.De kwestie, of sarcophagum al of niet de grondvorm is van fra. cercueil en van de met ndl. zerk overeenkomende germ. woorden, is nog niet opgelost. Vele geleerden ontkennen elk verband van het grieksche woord niet alleen met de germ. woorden, maar ook met cercueil. Wackernagel heeft het eerst ohd. sarch in verband gebracht met on. serkr = kleed en ohd. saro = rusting en de germ. afkomst van het woord bepleit. Van de fransche geleerden sluit Littré zich hierbij aan. Ook Kluge en Franck deelen in dit gevoelen en motiveeren dit met de opmerking, dat de afleiding van sarcophagum noch wat den klank, noch wat de zaak betreft houdbaar is. Diez en Lexer beschouwen sarcophagum als het grondwoord en ook G. KörtingGa naar voetnoot1), A. Hatzfeld en Ars. DarmesteterGa naar voetnoot2) blijven bij het oude gevoelen volharden, dat cercueil met sarcophagum samenhangt, waarbij zij zich waarschijnlijk baseeren op het feit, dat bij Ducange sarcophagus voorkomt als sepulcrum, interdum et capsa major sanctorum reliquias continens, en dat er in het Mlat. een werkw. sarcophagare bestond = sarcophago includere, sepelire, waardoor dan ook de bewering, als zou de afleiding wat de zaak betreft, onhoudbaar zijn, tenietgedaan wordt. Vóór de meening van Wackernagel, Littré, Kluge en Franck spreekt evenwel het niet door hen vermelde feit, dat noch in het Ital., noch in het Sp., noch in het Port. sarcophagum in de volkstaal is doorgedrongen, aangezien sarcoph(f)ago daar nooit doodkist beteekent, doch uitsluitend als ‘mot savant’ voorkomt = sarcophaag. Dewijl nu feretrum en capsa door alle rom. talen in de bet. doodkist of reliquieënkast in de volkstaal zijn opgenomen, is het onwaarschijnlijk, dat dit, wat mlat. sarcophagus aangaat, uitsluitend in het Fransch geschied zou zijn. | |
[pagina 57]
| |
In het Mnl. beteekende zarc reeds, evenals ndl. zerk nog heden, grafsteen; ook Kil. vertaalt sarck met cippus, lapis sepulchralis. Uit de bet. ‘uitgeholde steen, bestemd tot het opnemen van het doode lichaam’ (zie Franck, i.v.) schrijnt zich dus hier ontwikkeld te hebben die van ‘steen, waarmede het graf gedekt wordt’. In het Ofri. is serk en in het Mnd. sarc en sarke = doodkist. In het Mhd. komt sare, sarch herhaaldelijk voor; sarche kunnen van marmer, koper of lood zijn (zie Lexer, i.v.) en dat zij ook een gesloten omhulsel der afgestorvenen kunnen beteekenen, wordt bewezen door de tweede bet. schrein, behälter, waarin sarc ook vaak in figuurlijken zin gebezigd wordt, b.v. ‘die in ir lîbes sarke den grôzen got ûf ertrîche trûch (Lexer, i.v.). In het Hd. bestaat naast sarg het verbum einsargen, dat, behalve met ndl. kisten en mnl. bloken, te vergelijken is met vla. schrijnen - b.v. ‘ik heb hem nog gezien eer hij geschrijnd was’ (De Bo) - en met ofra. embierrer - b.v. ‘on en embière plus de milliers qu'on n'en guerit de demyes douzaines (Cholières, Matinées I, 85. P. Lacroix)’. Scrinium heeft reeds zeer vroeg in de germaansche talen burgerrecht verkregen en wel hoofdzakelijk in de bet. doodkist en reliquieënkast. In het Ohd. heeft scrini en het Mhd. schrin meestal de laatstgenoemde beteekenis; hd. schrein komt voor = behälter, kasten, schrank, doch leeft hoofdzakelijk nog in de afleidsels schreiner, schreinerei en schreinern. Kiliaan geeft voor schrijne de opvattingen kast, kist, doodkist; in het Mnl. komen de vormen scrine, scriene, screne voor. In Noord-Nederland is slechts de bet. kast, kist in leven gebleven en dan nog maar alleen in de composita schrijnhout, schrijnwerk en schrijnwerker. In het Vlaamsch daarentegen bestaat schrijn = doodkist en reliquieënkast nog in volle kracht; men legt daar een lijk in de schrijne, spreekt van eene schrijne van eikenhout en van de prachtige schrijne van den heiligen Amandus. Bovendien nam schrijne daar de beteekenis aan van kerkbank. Eigenaardig is, dat zich in de romaansche talen noch de bet. kast, noch die van reliquieënkast ontwikkeld heeft. In | |
[pagina 58]
| |
een écrin, een scrigno (Ital.) en een escrinio (Port.) wordt nooit iets eerbiedwaardigs, wel iets kostbaars bewaard; een écrin is een ‘coffret pour serrer les bijoux’; een scrigno doet dienst als ‘forziere per conservar danari, ori, gemme; in een escrinio bewaart men papieren van waarde. Volgens Littré wordt écrin ook gebezigd om den inhoud van het kistje, de edelsteenen zelf aan te duiden en wordt het in het Waalsch gebruikt als synoniem van layette (vgl. ons ‘luiermand’). Voorbeelden van hetzelfde verschijnsel - nl. dat de naam van kist of kast op den inhoud overgedragen wordt - trof ik ook aan in het Mhd. en in het Engelsch. Lexer vermeldt i.v. sarch: ‘schrein für ein götzenbild, das götzenbild selbst’; Jam. A.H. Murray citeert onder het art. bier 2, b: ‘the dolefulst beare that ever man did see, was Astrophel’ (1596. Spenser, Astroph. 149). Denzelfden overgang vertoont de in lateren tijd aan het Ital. ontleende handelsterm cassa, in het Eng. tot cash geworden, dat geld beteekent en voornamelijk klinkende munt, zoodat per cassa een tegenstelling vormt met op crediet. Capsa is behalve in het Engelsch (case en cash) ook, wat het Germaansch betreft, in het Mnl. doorgedrongen in den aan het Ofra. ontleenden vorm casse met de bet. kist, kast, en vooral reliquieënkast (zie Mnl. wdb. i.v. casse). Het ontwikkelde op romaansch gebied: catal. capsa, ital. cassa, fra. câsse, châsse naast caisse uit provenç. cayssa (caissa), port. caixa, spaansch caja. Alleen het fra. châsse is het nog algemeen gangbare woord voor reliquaire. Cassa, caisse, caixa en caja ontwikkelden te midden hunner talrijke beteekenissen ook die van doodkist en niet die van reliquaire, zoodat zich bij de woordengroep gesproten uit lat. capsa in de romaansche talen hetzelfde verschijnsel voordoet als bij de woorden, die samenhangen met feretrum (vgl. bl. 53). Zoo omschrijft C. FerrariGa naar voetnoot1) cassa o.a. | |
[pagina 59]
| |
met: ‘quella in cui si rinchiudono i corpi dei morti’ en is het sp. caja o.a. ook = cercueil. Het Portugeesch evenwel koos hiervoor een vergrootingsvorm op ãoGa naar voetnoot1) nl. caixão, dat uitsluitend doodkist beteekent en in vorm gelijk is aan sp. cajon = groote kist en fra. caisson = ammunitiewagen. Het catal. capsa heeft den oorspronkelijken latijnschen vorm bewaard en van de overige woorden is ital. cassa het dichtst bij het Latijn blijven staan. Het provenç. cayssa (caissa), waaruit fra. caisse ontleend is, en het port. caixa (spreek uit: casja) vertoonen in hunne schrijfwijze nog een tweeklank, dien ook het sp. caja (spreek uit cacha) oorspronkelijk moet gehad hebben. Door welke oorzaak de a gevolgd door een labiaal zich tot ai ontwikkeld heeft schijnt nog niet te zijn opgehelderdGa naar voetnoot2), doch dat dit verschijnsel niet alleen staat, bewijzen portugeesche vormen als: laivo (uit lat. labes), saibro (uit lat. sabulum), waarin ai uit a ontstond vóór labialen en niet door overspringing der i uit de volgende lettergreep, zooals in port. caiba (uit lat. capiam), saiba (uit lat. sapiam).Ga naar voetnoot3) Hoe die tweeklank nu ook ontstaan moge zijn, het bestaan er van is niet te loochenen, daar de ai in de aangehaalde portugeesche woorden (behalve in caixa) nog steeds als á + i wordt uitgesproken. In het Fransch veranderde sinds het einde der 11de eeuw ai in open e, doordat de tweeklank van dalend (descendant) klimmend (ascendant) werd; Ai werd aI, daarna aE en ten | |
[pagina 60]
| |
slotte è, zoodat in de 12de eeuw faite in assonance voorkomt met perte, hoewel de taal de oorspronkelijke spelling behieldGa naar voetnoot1). In het Portugeesch, waar de meer oorspronkelijke vorm *cáissa moet geluid hebben, bleef de ai dalend. De i werkte palataliseerend op den volgenden harden sisklank en smolt daarmede samen tot den palatalen sisklank. Evenals in fra. fait bleef de i in de spelling bewaard, hoewel zij tegenwoordig in de uitspraak niet meer gehoord wordt, evenmin als in het sp. caja, waar dit trouwens door de spelling bewezen wordt. In het Spaansch heeft men van 1815-1846 langzamerhand in alle woorden, waarin de klank, door het letterteeken x voorgesteld, in de gutturale spirant was veranderd, die x vervangen door j, door welke letter in het Spaansch de gutturale spirant wordt aangeduid. Zoo ontstond de schrijfwijze Quijote uit Quixote, caja uit caxa enz. In de eerste helft der 17de eeuw werden dergelijke woorden nog met een palatalen sisklank uitgesproken en stonden dus op het standpunt van het hedendaagsch Portugeesch; eerst na dien tijd vond de overgang plaats van den palatalen sisklank in de gutturale spirant. Denzelfden overgang in klank vertoonen de volgende woorden, die evenwel op een grondvorm met cs teruggaan: lat. laxare, ital. lasciare, fra. laisser, port. deixar (cf. Ulysses-Odysseus), sp. dejar; lat. ax(is), ital. asse, fra. essieu, port. eixo, sp. eje. Het merkwaardige in den doorzichtigen ontwikkelingsgang dezer klanken is hierin gelegen, dat zich daarbij op romaansch gebied dezelfde verschijnselen voordoen als in het Oudslavisch, waar de oorspronkelijke s in vele gevallen na eene vocaal, met den tusschentrap der gepalataliseerde s, tot χ geworden is. Een dergelijke overeenkomst in klankontwikkeling op romaansch en slavisch gebied doet zich voor bij woorden, waarvan de grondvorm ct bevat. In het Romaansch wordt die | |
[pagina 61]
| |
ct door een voorafgaande, in het Slavisch door een volgende i gepalataliseerd. Lat. noctem ontwikkelde bv. ital. notte door assimilatie, waarbij de voorafgaande vocaal onveranderd bleef. In het Fransch, Spaansch en Portugeesch was evenwel de palataal in ct oorzaak, dat de voorgaande vocaal in een tweeklank veranderdeGa naar voetnoot1); zoo ontstond het fra. nuit, terwijl zich in het Port. de regelmatige vorm noite ontwikkelde, die ook de oorspronkelijke van sp. noche zijn moet, aangezien de ch (= tsj) slechts ontstaan kan zijn door de palataliseerende werking der i op t. Vergelijkt men hiermede oudsl. noštĭ uit *notšĭ uit *nottĭ uit *noktĭ, dan blijkt 1o dat het Oudsl. nog een trap verder gegaan is dan het Spaansch, 2o dat sp. noche op den trap staat van oudsl. *notši, ital. notte op dien van oudsl. *notti. Hetzelfde verschijnsel valt waar te nemen bij: lat. octo, it. otto, fra. huit, port. oito, sp. ocho; lat. pecto(ris), it. petto, port. peito, sp. pecho; lat. lectus, it. letto, port. leito, sp. lecho; lat. factum, it. fatto, fra. faitGa naar voetnoot2), port. feitoGa naar voetnoot3), sp. hecho; lat. lact(is), it. latte, fra. laitGa naar voetnoot2), port. leiteGa naar voetnoot3), sp. leche. | |
3. Imbare.Het vaststellen der beteekenis van bare = doodkist is ook verder, dunkt mij, voor het Mnl. niet van belang ontbloot. Ik waag nl. de gissing, of de beteekenis van imbareGa naar voetnoot4) hiermede niet ten nauwste samenhangt. De plaatsen toch, waar het woord voorkomt, winnen ontegenzeglijk in helderheid en de wijziging, die voor mijn betoog in de scherpzinnige verklaring van Prof. De Vries (Tijdschrift 7, 247) moet worden aangebracht, raakt haar innerlijk wezen niet en lost bovendien | |
[pagina 62]
| |
een bezwaar op, dat hij zelf bij de behandeling van het woord geopperd heeft. In verband met de lijkplechtigheden duidt het kerklatijn met het woord feretrum aan: 1o de baar, waarop de kist gedragen wordtGa naar voetnoot1), 2o de doodkist zelf. Zoo wordt met betrekking tot de tweede beteekenis gezegd in P.J.B. De Herdt's Sacrae liturgiae praxis juxta ritum romanum (Lovanii 1863, 3de d.), § 245: ‘Deposito feretro, statim ... dicitur officium defunctorum’, en in Joan. Tilius, De rebus gallicis libri duo (Frankfort 1579), bl. 135, 41, heet het: ‘dum imago illa fit, sepelitur corpus (regis) a cubiculariis nobilibusque domesticis; deinde positum in feretro plumbeo... en bl. 137, 29: ‘effigies solebat imponi feretro quo capiebatur corpus’. Gelijk in het Kerklatijn kon men ook in de volkstaal deze twee zeer verschillende zaken met bare aanduiden, doch de levende taal heeft in zulke gevallen de neiging om die verschillende zaken ook door verschillende benamingen te onderscheiden, vooral indien zij in verband met elkander voorkomen. In dit bijzondere geval maakte de vasthoudendheid aan de ceremonieele termen het bovendien wenschelijk het woord bare niet prijs te geven en zoo vormde men het woord imbare. In het Tijdschrift-artikel (7, 247) wordt de vorming van het woord imbare m.i. te recht vergeleken met die van inboedel, inhouten, ingewand en inaderen. Imbare zou dus de bare zijn, die zich ergens in bevindt; en wanneer men nu in het oog houdt, dat de toestel, die gedurende de lijkplechtigheden in de kerk stond - en uit een onderstel, de doodkist en den tot aan den kerkvloer reikenden ‘pannus funebris’ bestond -, den indruk van een geheel moest maken, dan kan men zich voorstellen, hoe men er toe kwam, de bare (= doodkist), die een deel uitmaakte van dien toestel, de ‘inbare’ te noemen, in tegenstelling met de bare (= draagbaar), waarop de doodkist naar de kerk gedragenGa naar voetnoot2) was. | |
[pagina 63]
| |
De wijze, waarop men er toe gekomen zou zijn, om een nieuw woord imbare te maken in tegenstelling met de draagbaar, wordt in het aangehaalde artikel eenigszins anders voorgesteld, en wel omdat in bare de bet. doodkist niet herkend werd. Daar wordt gezegd, dat imbare zou gevormd zijn door de behoefte om de draagbaar te onderscheiden van den toestel, die daar vaste baar genoemd wordt, waarmede, blijkens de in het artikel vermelde afbeelding bij Paul LacroixGa naar voetnoot1), bedoeld wordt het geheel, bestaande uit het onderstel, de kist en den ‘pannus funebris’. Voorts zou men dien toestel ‘imbare’ genoemd hebben, daar hij in de ‘chapelle ardente’ stond. Dit laatste is m.i. minder waarschijnlijk. De ‘chapelle ardente’ werd slechts opgesteld voor overledenen van den hoogsten maatschappelijken rang, die bij hun leven ook het recht bezeten hadden onder een troonhemel te gaan of plaats te nemen. Zou nu een woord als imbare, dat blijkens de plaats uit het ‘Second Cartulaire de Gand’ reeds in de middeleeuwen ook op de lijkplechtigheden van burgerlieden werd toegepast en heden nog, volgens de mededeelingGa naar voetnoot2) in het artikel vermeld, in Vlaanderen, met name te Kortrijk, in gebruik is, wel ontstaan | |
[pagina 64]
| |
kunnen zijn door bijgedachte aan de ‘chapelle ardente’, die uit den aard der zaak niet vaak door het volk werd aanschouwd, wat trouwens ook blijkt uit den ophef, waarmede M. van Vaernewijck er van gewaagt in zijn gedicht ‘Van der doot ende uutvaert van den Franschen Conync, Henricus de tweetsteGa naar voetnoot1)’? De troonhemel, baldaquin of daisGa naar voetnoot2) genaamd, diende in de middeleeuwen en wordt in katholieke landen ook nu nog gebezigd, om er bij processiën het Allerheiligste of reliquieën of miraculeuse beelden onder te dragen; bovendien werden er in de middeleeuwen ook vorsten en hooge prelaten mede ingehaald en zetelt tegenwoordig een bisschop nog bij het vieren der ‘pontificale mis’ steeds onder een troonhemel. Een andere soort troonhemel was de tholus, die volgens Joan. Tilius bij de lijkplechtigheden der Fransche koningen èn boven over de open lijkkist geplaatst werd, wanneer zij in de aula de plaats had ingenomen van het op een lectus liggende beeld, èn achter 's konings beeld gedragen werd gedurende den tocht van den lijkstoet naar St.-DenisGa naar voetnoot3). En dat nu de op de afbeelding bij Lacroix voorkomende ‘chapelle ardente’ niets anders is dan een voor het bijzondere doel gewijzigde vorm van dien tholus, blijkt uit de talrijke punten van overeenkomst, die zich voordoen bij de vergelijking van Joan. Tilius' beschrijvingGa naar voetnoot4) van den in de aula staanden | |
[pagina 65]
| |
troonhemel met de ‘chapelle ardente’Ga naar voetnoot1) bij Lacroix en de bijzonderheden door Vaernewijck vermeld omtrent het ‘swart huseken duerluchtichGa naar voetnoot2)’. Gaan wij nu na, of imbare werkelijk synoniem is met doodkist op de plaatsen, waar het voorkomt. Vooreerst in de Couchi-fragmenten II, 1293: (Couchi) es te hove gegaen,
Daer die coninc was gestaen
In eenre riker ymbaren.
Het koninklijk lijk is dus tentoongesteld in het paleis in de hoofdstad. Tilius, van wien Lacroix in zijn modern prachtwerk alle bijzonderheden betreffende de lijkplechtigheden der Fransche koningen, voor zoover die in het bestek van zijn | |
[pagina 66]
| |
werk passen, letterlijk overneemtGa naar voetnoot1), zegt bl. 135, 41: ‘Dum imago illa fitGa naar voetnoot2), sepelitur corpus a cubiculariis nobilibusque domesticis, deinde positum in feretro plumbeo obtecto lignis, .... a custodibus in aliquod cubiculum instructissimum exportatus’. En op bl. 136, 39 heet het: ‘Sublata effigie, in mediam aulam loco illius apportatur corpus Regis, et trapezophoris imponitur altis cum feretro pedes quattuor et dimidium, quod feretrum holoserico nigro humi dependente tectum est’Ga naar voetnoot3). Dit bewijst duidelijk, dat het lijk des konings, in de aula tentoongesteld, in de kist lag. Indien het werkwoord staan in ‘'s konings lijk staet in der imbare’ zou opgevat moeten worden in den zin van overeind staan, dan zou dit alleen daardoor te verklaren zijn, dat de kist met den daarin rustenden doode in een hellenden stand geplaatst was, b.v. om de belangstellenden beter in staat te stellen, een laatsten blik op den afgestorvene te werpen. Doch dat de kist in schuinsche richting opgesteld was, vond ik nergens aangeteekend; en dit was ook overbodig, daar volgens Tilius de trapezophora en kist samen slechts vier en een halven voet hoog warenGa naar voetnoot4). Zou staan in uitdrukkingen als: in der imbare staen, in baren staen, ndl. boven aarde staan (zie Mnl. Wdb. i.v. bare) niet beschouwd moeten worden als het passivum perfecti van stellen? Dan volgt in de Couchi-fragmenten de plaats, waar bij de beschrijving van den lijkdienst in de kerk te St.-Denis gezegd wordt (II, 1664): Want den coninc mochtemen doe
Sien in der ymbare,
| |
[pagina 67]
| |
Of hi in levenden live ware,
Ende in ziere vulre wapine enz.
Ook hier moet ymbare ‘doodkist’ beteekenen. Dat men den koning kon ‘sien in der ymbare’ bij den lijkdienst is hoegenaamd geen bezwaar. In Cardinal Hergenröther's Kirchenlexicon i.v. Begräbniss, leest men: ‘Seit ältester zeit und durch das ganze mittelalter herab war es regel, dass die leichenprocession, bei welcher der leichnam stets getragen, niemals gefahren wurde, vom sterbehaus weg sich unmittelbar zur kirche bewegte. Hier wurde der leichnam in offenem sarge auf der tragbahre (feretrum) vor den augen der gläubigen ausgesetzt. Dann wurden sofort “praesente cadavere” die kirchlichen gebetsvigilien gehalten und das heiligste opfer gefeiert.’ En verder: ‘Den sarg schloss man früherhin erst unmittelbar vor der einsenkung in 's grab’. Dat het gebalsemde lijk ‘niet op de lijkbaar lag, maar in staande houding vóór de lijkbaarGa naar voetnoot1) onder de katafalkGa naar voetnoot2) geplaatst was’ is mij uit geen der bronnen, in het artikel imbare, Tijdschr. 7, 244, aangehaaldGa naar voetnoot3), gebleken. Integendeel blijkt, dat niet alleen het corpus in de kist lag, maar dat zelfs in het tijdperk, toen dit en het beeld nog niet afzonderlijk vervoerd werden, ook het beeld in de kist boven op het ‘corpus’ gelegd werdGa naar voetnoot4). Bl. 137, 26 verhaalt Tilius: ‘Po- | |
[pagina 68]
| |
meridiano tempore deducitur in aedem usque S. Mariae Lutetianae: atque ut amplius adduceretur populus ad honorem corpori quod erat in feretro exhibendum, effigies solebat imponi feretro quo capiebatur corpus.’ En dat de kist niet gesloten was, zoodat het beeld op het deksel zou gerust hebben, staaft de plaats op bl. 140, 15. ‘Narrant tamen acta Parlamenti rescripta tertio octobris 1435 eam (Reginam Isabellam Bavaram, viduam Caroli sexti Regis) ex ritu fuisse in aedem summam Lutetiae elatam effigie corpori imposita, circumstante Parlamento et aliis comitantibus.’ De derde plaats, die in de Couchi-fragmenten (II, 1693) voorkomt met betrekking tot imbare, bewijst noch de eene noch de andere beteekenis. Zij luidt: Dominicus die was ghestaen
Der ymbaren ander siden, enz.
Behalve in de Couchi-fragmenten wordt imbare nog aangetroffen in het 7de couplet van het gedicht, voorkomende in Marcus van Vaernewijck's ‘Vlaemsche Audtvremdicheyt’ (Tijdschr. 7, 242); het luidt: Met peerlen schoone, veel keersen en lichte.
Onder stont de Inbare seer ydoone
Schijnende eenen autaer voor elcken persoone.
Daer over dat een cleet was, costelic van ghewichte,
Met een cussen, daer op lach voor elcx ghesichte
Een gauden crone, en scepter, die wat bedieden wilden.
Ende in elcken houc van desen ghestichte
Stonden Herauten, die in groote ghecroonde schilden
Die Francsche wapenen hilden.
| |
[pagina 69]
| |
Ook hier is inbare = doodkist of op zijn hoogst = het onderstel met de kist daarop, daar afzonderlijk melding gemaakt wordt van het ‘cleet, costelic van ghewichte’, dat over de ‘inbare’ hing. Het laatste voorbeeld van imbare biedt ons eene plaats uit eene oorkonde in het Second Cartulaire de Gand, waarvoor men Tijdschr. 7, 243 raadplege. Daar staat imbare niet meer in den zin van doodkist, maar heeft de bet. aangenomen van ‘het houten geraamte, dat de lijkkist met onderstel voorstelt en geheel met een zwart kleed overdekt is’. Deze toestel heet bij de Kerk tumulus, maar wordt door de leeken katafalk genoemd. In Vlaanderen is daarvoor de naam tombe in gebruik (zie De Bo op tombe, die het woord dan ook met fra. catafalque vertaalt), terwijl men daar zelfs de zielmis, ter viering van het ‘jaargetijde’ van een of meer overledenen, tombemis noemt. Behalve tombe kent het Vlaamsch ook bare in den zin van tumulus (zie De Bo op baar). Toen bare eenmaal de bet. doodkist had aangenomen, werd het, met overdracht van den naam van het deel op het geheel, eveneens gebezigd om den ‘toestel, bestaande uit onderstel, kist en lijkkleed’, aan te duiden, om ten slotte ook de bet. tumulus te ontwikkelen. Zoo ging het ook met imbare; uit de bet. doodkist ontstond die, welke nu b.v. te Kortrijk (zie noot 2 bl. 63) in gebruik is, en daaruit ontwikkelde zich weer die van tumulus, welke in de bovengenoemde oorkonde voorkomt. Ten slotte wil ik er nog op wijzen, dat nu vanzelf het bezwaar vervallen is, dat imbare in de Couchi-fragmenten met in en niet met vóór verbonden voorkomtGa naar voetnoot1). | |
4. Couchi II vs. 1656-1675.Het is niet gemakkelijk in deze passage der Couchi-fragmenten en in al hare onderdeelen een gezonden zin te ontdekken. | |
[pagina 70]
| |
Bij eene eerste lezing is men al spoedig geneigd die onverstaanbaarheid aan minder loffelijke eigenschappen van den auteur toe te schrijven. Voor dit geval meen ik te moeten betwijfelen, of de schuld aan de zijde van den dichter is. Immers uit de aandachtige lezing van Tilius' hoofdstuk ‘De obitu, exsequiis, sepulturaque Regum et Reginarum Galliae’, en uit inlichtingen, mij door een R.K. priester verstrekt, is mij duidelijk geworden, dat de dichter tot in de kleinste bijzonderheden bekend was met het ceremonieel der middeleeuwen en dat het alleen aan onze onbekendheid daarmede moet worden toegeschreven, indien wij eene passage als deze òf niet òf verkeerd verstaan. Jammer is het evenwel, dat bij Tilius de beschrijving der zuiver kerkelijke ceremoniën ontbreekt. Ware dit niet het geval, wellicht zou er geen enkele moeilijkheid in deze passage onopgelost blijven. De Mis van Requiem, de ‘magna missa pro defunctis’ in de kloosterkerk te St.-Denis, was begonnen. 1656.[regelnummer]
Maer alst quam ter offrande,
So ghinct eerst ten ziene waert
Die offer, die uut hogher aert
Was ghestelt na den tijt.
1660.[regelnummer]
In een coninclijc abijt
Was die scilt van Vrankerike
Gheoffert ende der ghelike,
Dat der wapinen hoorde toe.
Want den coninc mochtemen doe
1665.[regelnummer]
Sien in der ymbare,
Of hi in levenden live ware,
Ende in ziere vulre wapine,
Of een in die stede zine
So hadden gheset die wigande,
1670.[regelnummer]
Ghelijc dede hi zine offrande.
Ende alle gader zine ghenoot
Toomden met rouwen groot,
| |
[pagina 71]
| |
Of hi hadde ghezijn in live.
Die heeren ende die edele wive
1675.[regelnummer]
Offerden al daer deen na dander.
| |
vs. 1656.In het woord offrande vallen twee dingen samen, 1o het offertoriumGa naar voetnoot1) der mis en 2o de ceremonie der offerandeGa naar voetnoot2). Waarin die ceremonie bestaat, blijkt uit het volgende. In Joan. Tilius bl. 135, 17. lezen wij: ‘Narrat Joinvillanus in S. Ludowici historia, Comitis Joppensis Galterii Brennensis ossa, qui ab infidelibus crudeliter fuerat in vinculis trucidatus, S. Ludowico Regi reddita, fuisse reposita in aede nosocomii Atrebatensis, ubi facta sunt ei officia omnia a domina Sectana ipsius agnata ipsius sumtibus, et ab unoquoque cereum et numum argenteum oblatum esse: interfuisse Regem et cereum quoque ac numum ex aere illius Sectanae magno cum luctu obtulisse’. Het Kirchenlexicon 2, 196 vermeldt: ‘Die oblation seitens der gläubigen, welcher wir bei den leichengottesdiensten schon in ältester zeit begegnen, hat sich gerade bei diesen - wenigstens als geldoblation, mitunter noch als naturaloblation - bis in die gegenwart erhalten; sie ist eleemosyna, deren “fructus satisfactorii” man den armen seelen zuwendet’. Dat dit zelfde gebruik in Frankrijk zeer verbreid was, blijkt uit Littré: ‘Offrande: // 2o. Ce qu'on donne au prêtre qui officie solennellement, et qui en même temps fait baiser en signe de paix une patène à la personne qui se présente. - ‘C'est une belle chose de voir le compère cardeur et le menuisier gaillard avec la robe rouge comme un président, donner | |
[pagina 72]
| |
des arrêts et aller les premiers à l'offrande; vous ne voyez pas cela à Paris’ (Rac. Lettre à Levasseur, 24 nov. 1661). ‘Une pauvre femme, fort âgée et qui n'avait rien à donner, porta un jour un petit chat à l'offrande, disant qu'il était de bonne race, et qu'il servirait à prendre les souris de la sacristie (Saint Foix, Ess. Paris, oeuvres t. IV, p. 358, dans Pougens).’ Iets dergelijks bestaat nog in Limburg. Wanneer de priester het offertorium begint, begeven zich de familieleden, naar volgorde van hun rang, en zij die hunne deelneming wenschen te betuigen, langs het in de kerk opgestelde lijk, naar het altaar, gaan er achterom heen en offeren aan de andere zijde van het altaar een geldstuk in eene daarvoor gereedstaande schaal. | |
vs. 1660-1663:In Joan. Tilius staat bl. 139, 21: Wanneer de lijkstoet in het klooster te St.-Denis is aangekomen, dan ‘vesperi fit solenne officium itemque postridie.... Effigies, coronae, sceptrum et manus justitiae sublatae traduntur praeconibus, a quibus oblatae tribus principibus accipiuntur.’ En bl. 140, 23: ‘Tholi exuvioeque figurarum quae Regibus et Reginis factae sunt et funere cum ipsis elatae, ad Abbatem coenobiumque Dionysianum pertinent.’ Met deze laatste zinsnede vergelijke men Couchi II vs. 1741-1747Ga naar voetnoot1). | |
vs. 1664-1670:Tot toelichting dezer regels diene het volgende. Nog bij de uitvaart van Lodewijk XII († 1515), werden, volgens het bestaande gebruik, het ‘corpus’ en het beeld bij elkander ten grave gedragen. Bij die van Frans I († 1547) en Hendrik II († 1559), begon men het lichaam op een praalwagen te vervoeren, terwijl de eerbewijzingen gedurende den tocht door de straten van Parijs aan het beeld ten deel vielen, dat achter den praal- | |
[pagina 73]
| |
wagen gedragen werd.Ga naar voetnoot1) Wanneer de stoet tot het ‘Crux panda’, halverwege St-Denis gevorderd was, werden het lichaam en het beeld door den bisschop van Parijs overgedragen aan de kloosterlingen van St.-Denis. Tot ongeveer de tweede helft der 16de eeuw voerden deze ‘corpus’ en beeld beide naar hunne kerk, maar sedert men het beeld van het lichaam gescheiden had, brachten zij het eerste slechts tot aan hunne kerkGa naar voetnoot2). In het hoofdstuk ‘De obitu etc.’ vermeldt Tilius nergens, dat het gebalsemde lichaam des konings werd uitgedost; wel beschrijft hij in de fijnste bijzonderheden de kostbare kleederen, waarmede het beeld versierd werdGa naar voetnoot3). En daar nu in vs. 1664 en vlgg. gezegd wordt, dat ‘men den coninc doe mochte sien ... in ziere vulre wapine, blijkt hier duidelijk, dat de auteur van Couchi, die in het tijdperk leefde, dat het beeld boven het lichaam vervoerd en in de kerk te St.-Denis ontvangen werd, hier het uiterlijk van het beeld beschrijft. Men kan zich lichtelijk voorstellen, hoe moeilijk het voor den dichter was, om bij de nadere aanduiding van hetgeen er in de imbare werd tentoongesteld - nl. het beeld boven het gebalsemde lijk des konings - eenerzijds niet in eene platheid te vervallen, die het religieus gevoel zijner tijdgenooten zou gekwetst hebben, andererzijds niet zijn toevlucht te nemen tot eene valsche voorstelling der feiten. Beide klippen ontzeilde hij, door het eerst te doen voorkomen, alsof hij den aanblik van het gebalsemde lijk beschrijft en dan op handige wijze de opmerking in te lasschenGa naar voetnoot4) ‘of een in die stede zine so hadden gheset die wigande’, dat ik aldus weergeef: ofGa naar voetnoot5) de ridders hadden ietsGa naar voetnoot6), dat er zoo uitzagGa naar voetnoot7), in de plaats van het koninklijk lichaam gelegd. | |
[pagina 74]
| |
Na deze inlassching loopt de zin weer door met vs. 1670: ‘Ghelijc dede hi zine offrande’.
De Vries teekent hierbij aan: ‘versta: alsof hij zijne offerande deed.’ Als vanzelf rijst de vraag, wat offert de koninklijke doode, met welk doel geschiedt dit en in welk verband staat dit met de geheele ceremonie der offerande, waarvan nu de beschrijving volgt? Zoolang de effigies in de aula lag tentoongesteld, waren de handen gevouwen, zooals blijkt uit Tilius' beschrijving van de wijze, waarop het beeld werd uitgedost, waar hij bl. 136, 12 zegt: ‘Effigiei manus conjunctae sunt.’ Wanneer het beeld in den lijkstoet werd opgenomen, was dit veranderd: ‘postea vero gestatur effigies non consertis manibus, ut in aula fuerat: sed dextera sceptrum tenens, sinistra manum justitiae.’ Dit blijft ook zoo gedurende den lijkdienst, zooals de afbeeldingGa naar voetnoot1) der uitvaart van Anne de Bretagne († 1514) bewijst; ook daar omvat het beeld met de rechterhand den schepter, met de linkerhand de ‘manus justitiae’Ga naar voetnoot2). Hiermede is de vraag beantwoord, wat door het beeld geofferd werdGa naar voetnoot3). Nu wat de beteekenis aangaat. Uit de toelichting op bl. 71 blijkt, dat die offers, door de overlevenden gebracht, als eleemosyna beschouwd worden, waarvan de fructus satisfactorii op den overledene worden toegepast. Hiermede kan de offerande, door het koninklijk beeld gebracht, niet op eene lijn gesteld worden, aangezien de offerande | |
[pagina 75]
| |
van een doode geen waarde kan bezitten. Doch de zaak moet aldus verklaard worden. Bij hare ceremoniën voor overledenen, o.a. in de ‘Requiemmis’ zelve, verplaatst de Kerk zich voortdurend naar het oogenblik van den doodstrijd van den overledene, naar het tijdstip, waarop het onherroepelijk vonnis der ziel nog niet geveld was. Het Kirchenlexicon laat zich t.a.p. aldus uit: ‘Die kirche versetzt sich in mehreren ihrer gebete und gesänge bei den exsequien (so beim Subvenite, Non intres, Libera me Domine, A porta inferi, Deus cui proprium etc.) zurück in den moment unmittelbar vor dem abscheiden der seele und fleht namens derselben um das, worauf in der todesstunde alles ankommt, um gnädige bewahrung vor der ewigen verdammniss und um zulassung zu den genüssen des himmels. Dieses lebhafte sichzurückversetzen in den schrecklichen augenblick des sterbens hat gewiss für die lebenden etwas heilsam erschütterndes und erscheint um so weniger als befremdlich, weil, wie schon bemerkt, in den augen der kirche die einzelnen stadien des scheidens aus dieser welt, von der agonie angefangen bis zum vollendeten begräbniss, als ein continuum erscheinen, zu dem sie selbst noch siebent, dreissigst und jahrtag rechnet, sofern sie nämlich bei deren feier voraussetzt, dass der verstorbene, für den geopfert wird, das ziel seines scheidens aus der welt, d.i. den himmel, noch nicht erreicht habe. Da es vor Gott keinen unterschied der zeit gibt, so werden die in rede stebenden gebete, wiewohl eigentlich aus der seele des sterbenden gesprochen, gleichwohl am verstorbenen sich wirksam erweisen, falls er dessen bedürftig und dafür empfänglich ist’. Dit gold natuurlijk ook voor de fransche koningen en hoewel er vaak tusschen het afsterven en de begrafenis te St.-Denis eene volle maand verliep, werd de overledene op den dag der uitvaart voorgesteld als in den doodstrijd te verkeeren. In dien toestand doet hij, als allerchristelijksteGa naar voetnoot1) koning, gewillig | |
[pagina 76]
| |
en onderworpen afstand van zijne koninklijke macht en offert de insigniën dier macht aan Hem, van wien hij ze ontving. Na aldus de tentoonstelling van het beeld, dat den koninklijken doode voorstelde, in enkele verzen geschetst te hebben, gaat de dichter over tot de ceremonie der offerande en zegt: vs. 1671-1675: Ende alle gader zine ghenoot
Toomden met rouwen groot
Of hi hadde ghezijn in live.
Die heeren ende die edele wive
Offerden aldaer deen na dander.
Wat beteekenen in deze verzen toomen en met rouwen groot en welke handeling wordt met het offeren bedoeld? Ik zal trachten een en ander toe te lichten. Toomen is een denominatief van toom, waaraan ags. téam beantwoordt, dat in letterlijken en overdrachtelijken zin voorkomt. De eerste beteekenis was: ‘wat volgt in letterlijken zin, nákomeling’, blijkens ags. téam = 1o geregelde optocht (zie Franck i.v. toom), 2o sequela (Ettmüller); deze bet. bleef bewaard in eng. team, dat gezegd wordt van in rijen voortgaande dieren (Franck t.a.p.): ‘a team of ducks, a team of two or more horses or oxen’, voorts van ‘any number passing in a line, a long line’ (Webster). Gelijke beteekenis heeft ook ndl. toom in ‘een toom eenden, kippen’ (vgl. ‘zij loopen achter elkander als de ganzen’, Harreb. 1, 201.) Uit of gelijktijdig met de letterlijke bet. ontstond de figuurlijke van nakómelingen; zoo beteekent ags. téam ook progeny, race; nd. tômGa naar voetnoot1) en ofri. tâm uitsluitend nachkommenschaft. Naast ags. téam bestond tíeman = to bring forth etc., waaraan eng. to teem met gelijke beteekenissen beantwoordt. Bovendien komt in het Eng. to team voor, dat blijkens de ea eene jongere vorming is en be- | |
[pagina 77]
| |
teekent to join together in a team (Webster), d.i. eene rij maken, formeeren. Wat de vorming betreft, vindt men van to team parallellen in hd. reihenGa naar voetnoot1) en fra. filerGa naar voetnoot2) van file. Met betrekking tot de bet. sluit reihen zich aan bij to team; filer daarentegen beteekent ‘in eene rij achter elkaar voortgaan.’ Het bestaan van eng. to team = eene rij formeeren bewijst de mogelijkheid van een mnl. toomen = eene rij formeeren, zich in eene rij scharen, en in dien zin vindt men het dan ook werkelijk Couchi II, 1672 gebezigd en wel verbonden met een object in den 4den nv. ter uitdrukking van den persoon om (in den Walewein achter) wien men zich schaart. ‘Ende alle gader zine ghenoot toomden (= toomden en).... of hi hadde ghezijn in live’ meen ik dus te moeten vertalen met: ‘en al zijne pairs schaarden zich in rijen om hem (aan weerszijden van de kist), omgaven hem, zooals zij dit plachten te doen, toen hij nog in leven was (en hof hield)Ga naar voetnoot3). Dat dit de ware zin dezer verzen is, wordt gestaafd door het feit, dat de priesters zich bij de lijkplechtigheden op dezelfde wijze rondom de lijkkist scharen. In de Sacrae Liturg. Praxis, Dl. 3 § 242, wordt gezegd: ‘In ecclesia clerici se dividunt in duas lineas, quarum una se constituit ex parte evangelii, et altera ex parte epistolae; ita ut juniores cruci, et seniores seu digniores celebranti sint viciniores, et in eorum medio feretrum deponatur’, waarbij valt op te merken, dat de ‘celebrans’ aan het hoofdeneinde der kist staat. Behalve in de Couchi-fragm. komt dit toomen in het Mnl. nog op ééne plaats voor, en wel in den Walewein vs. 3066, | |
[pagina 78]
| |
waar het m.i. minder juist verklaard is. In de aant. op toomen in de Couchi-fragm. wordt gezegd: ‘toomen, eigenlijk: iemand bij den toom van zijn paard eershalve opleiden of begeleiden (Wal. 3066), bij uitbreiding in 't algemeen voor: eershalve begeleiden, vergezellen, omgeven.’ De aangehaalde plaats in den Walewein komt in het volgende verband voor. Walewein is aangekomen voor het kasteel van koning Amoraen; twee ‘garsoene’ naderen hem en een hunner geleidt Walewein naar den koning, die hem op hoofsche wijze wijze komt begroeten. Na het wisselen der gewone beleefdheden ‘wilden si daer niet langher staen’, zegt de dichter, en (vs. 3063) Elkerlijc nam andren bi hande,
Ende die baroene van den lande
Ghingen alle metten twee heren,
Ende toomden Waleweine met ere
Toten castele in die sale.
Naast toomen wordt in de aant. op vs. 3066 mhd. zoumen vermeld, met de opmerking: ‘dit toomen was een eerbewijs’. Voor zoover ik heb kunnen nagaan komt mhd. zoumen in den zin van ‘iemand bij den toom van zijn paard eershalve opleiden’ alleen voor in verband met personen, die inderdaad te paard gezeten zijn, en hetzelfde geldt voor de synonieme mnl. uitdrukking ‘biden -, metten breidele nemenGa naar voetnoot1). Vs. 3066 van den Walewein is de eenige plaats in het Mnl., waar van eene dergelijke beteekenis sprake zou kunnen zijn, en Walewein zit hier niet te paard blijkens vs. 2972, 2982, 2988, 3003 en 3006. Het is dus onwaarschijnlijk, dat toomen hier, in afwijking van het Mhd, overdrachtelijk zou gebezigd zijn, terwijl het bestaan van mnl. toomen in den letterlijken zin van ‘biden breidele nemen’ niet eens bewezen is. De verklaring van toomen is m.i. elders te zoeken en wordt aan de hand gedaan door de passage uit Lorr. V, door Jonck- | |
[pagina 79]
| |
bloet vermeld naar aanleiding van ‘elkerlijc nam andren bi hande’ (Wal. 3063) en luidende: Ende Gelloen die nam daernaer
Bider hant sinen neve Robbrechte,
Entie andre graven van dien geslechte
Sijn na gevolget al te hant,
Te gadre gaende hant in hant,
Den andren bi den dume.
Het zal wel geen betoog behoeven, dat in beide passages dezelfde beleefdheidsformaliteit beschreven wordt: de gastheer geeft zijnen gast de hand en leidt hem op naar zijne woning; de edellieden volgen, twee aan twee, ‘te gadre gaende hant in hant, den andren bi den dume’, processiesgewijze, hunnen heer en diens gast. In de Wal.-passage ligt ‘het hand in hand gaan der edelen’ opgesloten in ‘elkerlijc nam andren bi hande’. Toomen in den Wal. drukt in de eerste plaats hetzelfde uit als na volgen in Lorr. en bovendien ligt er het begrip twee aan twee in opgesloten, dat in Lorr. in de twee volgende verzen staat uitgedrukt. Toomen beteekent hier dus blijkbaar ‘in rijen achter elkander zijn meerdere volgen’. Uit welke beteekenis van het grondwoord toom kan het denominatief toomen deze opvatting ontleend hebben? As. téam komt reeds voor in de bet. geregelde optocht, waarin het begrip beweging ligt opgesloten; er kan dus niets tegen zijn aan te nemen, dat zich uit die bet. van het grondwoord het denominativum toomen = in rijen achter elkander loopen ontwikkeld heeft, eene beteekenis die immers ook eigen is aan het in vorming gelijksoortige verbum filer = aller de suite près à près. En wanneer men nu bovendien in aanmerking neemt, dat eng. team en ndl. toom gebezigd wordt voor een broeisel eendenGa naar voetnoot1), die achter elkander het hoofd van het gezin naloopen, waarom zou dan mnl. toomen niet kunnen beteekenen ‘in rijen achter elkander zijn meerdere volgen’? | |
[pagina 80]
| |
‘Met rouwen, groot’ vertaal ik met ‘in den zwaren rouw’ en wel om de volgende redenen. Waar Joan. Tilius spreekt over de zielmissen, die in de aula gevierd werden, zegt hij, bl. 137, 5: ‘Magnae missae pro defunctis .... assistunt primores, nobiles, officiales et custodes atrati omnes’. Dat rouw hier feitelijk op de kleeding slaat, blijkt verder uit Couchi II, 1700. vlgg.: ‘Die vrouwe van hogher name was van tween priesters daer gheleet, die met rouwen was gecleet elc toter erden in zijn abijt.’ In vs. 1315 vlgg. wordt verhaald, dat aan Couchi, zoodra hij ten hove was aangekomen, ‘mantel ende sorcoet, cousen ende oec caproen gegheven wart, al van fluweele zwart’Ga naar voetnoot1). Bovendien behoorde Couchi tot Frankrijk's pairs, zooals de auteur uitdrukkelijk vermeldt in vs. 1313: ‘Die vrome recken van hogher tucht stonden daer in eenen rinc bi Kaerle, den jonghen coninc’; Couchi begroette hem en werd op heusche wijze ontvangen door den koning ‘diene bi hem al daer dede staen, want hi was een ghenoot’Ga naar voetnoot2). Terwijl nu Frankrijk's grooten zich rondom het stoffelijk overschot van hunnen heer geschaard hadden, op de wijze zooals zij hem bij zijn leven plachten te omringenGa naar voetnoot3), traden ‘die heeren ende die edele wive’ naderbij en ‘offerden aldaer deen na dander’. Het is niet wel denkbaar, dat de hier bedoelde ceremonie der offerande juist dezelfde zou zijn als de op bl. 71 vlgg. beschrevene en dus uitsluitend zou bestaan hebben uit het brengen van een offer in geld of iets dergelijks. De omstandigheid dat 's rijks grooten zich om hun overleden vorst geschaard | |
[pagina 81]
| |
hadden, onmiddellijk vóór den aanvang der ceremonie, wijst er op, dat zij tevens het karakter had van een plechtig afscheid van den overledeneGa naar voetnoot1), b.v. door middel van den handkus. - Hoe zou de dichter anders van vrouwe Beatrijs van Famwele kunnen getuigen, dat zij ‘aldaer hare offrande, haer devoor in gheere wijs edelijker mochte hebben ghedaen, al hadde zoe coninghinne van Vrankerike of des conincs moeder ofte zuster ghezijn’Ga naar voetnoot2). Door het noemen van 's konings naaste vrouwelijke bloedverwanten wijst de dichter op de innigheid, waarmede zij zich van dien plicht kweet. En zou ook niet het feit dat, ‘die jonghe coninc haer des groten danc wiste’Ga naar voetnoot3), veeleer slaan op de hartelijkheid, waarmede zij haar laatsten groet aan diens vader bracht, dan op de mildheid, die zij betoonde bij het brengen van haar geldoffer. De handkus was in vroegere tijden, vooral in de zuidelijke landen, eene zeer gewone eerbewijzing, zooals o.a. ook blijkt uit het in de 17de eeuw in het Ndl. vaak voorkomende ‘baise lemain’ en ‘baselosmanos’Ga naar voetnoot4). Deze plichtpleging beperkte zich volstrekt niet, zooals men allicht uit Van Dale's omschrijving van handkus zou kunnen opmaken tot audientie verleenende vorstinnen. Zoo lieten zich b.v. Portugal's monarchen steeds de hand kussen, een gebruik dat zoo gewoon was, dat men nog heden ten dage, bij een schriftelijk verzoek aan ‘Zijne Allergetrouwste Majesteit’, zijne ootmoedige hulde brengt, door zich van de vaststaande uitdrukking te bedienen ‘beijo as maos de Vossa Magestade Fidelissima.’ Bovendien | |
[pagina 82]
| |
bestaat de ceremonie nog. Hij die door een bisschop in gehoor ontvangen wordt, kust, nog heden, diens hand en wel meer in het bijzonder den bisschoppelijken ring. Dat het kussen van den doode een vrij algemeen gebruik geweest moet zijn, blijkt daaruit, dat men, zooals bekend is, nog op sommige plaatsen den overledene den afscheidskus geeft en dat het Kirchenlexicon t.a.p. dienaangaande opmerkt: ‘Hier (in der kirche) hatte der verstorbene als glied der pfarrgemeinde in gesunden tagen Gott den schuldigen religiösen dienst geleistet, hier sollte nun auch die pfarrgemeinde in bruderliebe für ihn betend und opfernd abschied von ihm nehmen (küssen des leichnams) und ihn zur grabesruhe entlassen.’ Uit dit laatste ziet men, dat het offeren met het afscheid nemen, met een kus, gepaard ging en hoe innig bij kerkelijke plechtigheden de handeling van het eerbiedig kussen samenhing met die van het brengen van een offer, blijkt wel daaruit, dat in het Mlat. het woord osculum voorkomt in den zin van ‘oblatio seu munus, quod offertur inter sacra cum patena porrigitur populo osculanda’ (Ducange i.v. osculum).
Leiden, December 1892. a. van berkum. |
|